| |
| |
| |
7
De volgende morgen was Oscar's oordeel over Constant aanmerkelijk verzacht. Het harde vonnis over de ander geveld, werd zonder voorbehoud ingetrokken. Nu Constant er niet meer was, begreep hij dat het leven hier aan boord tot nog toe alleen maar draaglijk was geweest omdat het met de ogen van een ander was, dat hij dit alles had aangezien. Constant mocht zijn eigenaardigheden bezitten, hij bleef toch een normaal mens met een gezonde blik. Maar Oscar zou voortaan de ander niet meer zien in diens clowneske nachtkostuums. Het was een vrolijk gezicht hem 's avonds te zien in de pyjama's met hardkleurige strepen, groen, oranje en wit. Wel had Constant verteld dat hij deze fantastische kledingstukken uitsluitend voor de goedkoopte gekocht had in een uitdragerswinkel op de Boulevard Sébastopol, maar Oscar meende dat deze opzichtigheid deel uitmaakte van het laatste spel dat de volwassene, zij het ook slechts diep in de nacht, speelde met felle kleuren, de laatste stralen uit de jeugd. Wel mocht Constant beweren dat hij als dokter toch geen hulp kon bieden, maar meer dan eenmaal had hij voor het naar bed gaan een poeder in het glas gestrooid, dat hij vervolgens al draaiend om het goedje op te lossen, aan Oscar had aangeboden, bewerende dat het drankje hem zou bevrijden van zijn krampachtige slaap in militaire houding. Wel beweerde hij alle illusies te hebben laten varen, maar niettemin was het vele goeds en aantrekkelijks, dat hij van een zekere zuster Goudron van de kliniek Sainte-Anne wist te vertellen, niet van de lucht. Wel mocht hij somber opmerken dat hij zijn leven met zuster Goudron zou eindigen ergens op een zolderkamer in Parijs, de betovering die van deze eenzame woning drie of vier hoog daar ergens in de nevelige noordelijke stad uitging was niet te weerspreken. In de mist van de noordelijke steden gaan de lichten opeens zo geheimzinnig aan. Het was aangenaam over de natte keien te wandelen, 's avonds te gaan langs de kunstmatige vrolijkheid van
uitgaande theaters. Wel leek Europa nu ver weg!
| |
| |
Nu hij door het vertrek van Constant alleen hier aan boord was achtergebleven, verzonk hij in die vreemde gemoedstoestand die zich ook in de eerste dagen van de reis bij hem had doen gelden. Uit Amsterdam vertrokken in de hoop dat het weerzien van het verleden hem van zijn afschuwelijke neerslachtigheid zou redden, had hij precies het tegendeel ondervonden: het weerzien van het verleden ontnam hem de droom, in Amsterdam nog een stut voor zijn bedreigd bestaan. Vandaag voelde hij dan ook zijn leven meer dan ooit bedreigd: door zijn onzekerheid kregen de dingen en mensen om hem heen ziekelijk vertrokken trekken. Zelfs zijn broer Ferdinand, anders toch een betrekkelijk eenvoudige jongen, kreeg duivels lacherige trekken. Oscar mocht zich al moed inspreken, er kwam geen verandering. Bij hier en daar, hij was toch geen kind meer, hij was een garagehouder, die indertijd zelfs de strijd had aangebonden met de Amsterdamse gemeenteraad naar aanleiding van taxi's en wilde bussen. Hij was bovendien op het ogenblik een zakenman die naar de tropen reisde om de verkoop van een plantage tot stand te brengen, waarvoor men toch ook zijn ogen scherp en zijn hoofd koel moest houden. Hij mocht sputteren zoveel hij wilde, het was of het waanzinnige grinniken van de wereld om hem heen nooit tot een einde kwam. Bovendien verloren de passagiers, die midden op de oceaan zekere gewoonten hadden aangenomen, deze weer nu het schip langs een vreemde kust voer, waar men zich vrijelijk het kleurigste leven kon verbeelden.
De passagiers gedroegen zich inderdaad buitengewoon roerig. Even plotseling als zij op het dek verschenen, even snel verdwenen zij weer in de grotere of kleinere cellen hunner afzondering, om een sigaar te roken in de rooksalon, om zichzelf af te straffen met ijskoude douchestralen in de badkamer, om een overvloedig dejeuner te nuttigen, of om enkele droefgeestige of vrolijke noten aan de vleugel te ontlokken. Nauwelijks was echter het anker uitgeworpen voor het volgende Guadeloupse plaatsje of daar verschenen zij weer uit alle hoeken en gaten: kinderen hollend; dames met sjaals om zich te verdedigen tegen het waaien van de wind; een oude man, gesteund door een verpleegster die strak voor zich uitkeek met rosse wimpers, die als bladgoud in de zon glinsterden. In de verte zag men evenals een dag tevoren een lege plek met steiger uitgespaard, midden in de rizoforenkust. Op de zandige vlakte
| |
| |
strekte zich onder een naar verhouding weinig omvangrijke kruin een schaduw uit; tegen het grijs der schaduw tekenden zich reeds rode plekken af: de kleren van de negerinnen. Een lange gestalte met vreemde kronkelende benen snelde over de vlakte naar de sloepen aan de steiger, waarvan men de trossen reeds losmaakte. Sommigen volgden met de ogen hoe boven de lage rizoforenkust een drietal grote zwarte vogels tegen een vrij zware wind invloog, de richting uit van het op stroom liggend schip, om dan weer de vleugels in volle omvang te spreiden en gedwee naar hun punt van uitgang terug te drijven. Met hun brede vogelarmen breidden zich de vogels uit tot kruisen in de ruimte.
De passagiers, die zich in een grillige maar niet willekeurige configuratie opstelden, stonden zo dat de een de ander niet het gezicht benam. Dicht bij het tussendek stond de strogele Franse verzekeringsagent, die vertelde dat zij deze haven aandeden om nog meer negerinnen op te pikken, die hun korven met eieren, hun bakken groente en hun gillende biggen naar Martinique brachten. Hij maakte een wanhopig gebaar, dat tegelijk wees naar de mensen en dieren op het tussendek en zei: ‘C'est tout, c'est pas grand'chose.’ De onverschilligheid uitte zich ook in de verzuchting die zijn lippen even opblies, als een windbries de slippen van een gordijn. Dan echter flakkerde een gloed in zijn ogen op; zijn blik had een persoon, in aanmerking komend voor een verzekering, gevonden; het was een smalle bleke man, wiens verlegen glimlach zich scheen te verontschuldigen over zijn krijgshaftig kostuum van officier, bestemd voor de bewaking van het Duivelseiland. Die verlegen glimlach zou hem een polis kosten! Verder ving hij Ferdinand Bournouille op, een lange man, die eerst met de onderlip vooruitgestoken in het onbekende had staan staren, maar nu, aangesproken door die Venezolaanse señorita van de Parijse cocaïne, met veel houterige bewegingen tot de werkelijkheid terugkeerde; hij maakte niet alleen bewegingen met zijn armen, maar ook met het verdere lichaam, dat onder de enigszins officiële mandarijnenglimlach vele malen boog, zodat het was of men de figuur nu eens in het verkort en dan weer in het verlengd zag. Aan deze bewegingen reeds kon men zien wat hij was: een schrijver zonder geld! Geen verzekering!
Toen hij merkte dat Ferdinand, getroffen door zijn scherpe blik, op zijn beurt uit de verte de ogen onderzoekend op hem had ge- | |
| |
richt, wendde hij het gezicht af en staarde in den blinde voor zich uit. Hij had overigens niet verwacht dat de hoffelijke schrijver zo doordringend onderzoekend had kunnen kijken. Hij had het bijna als onaangenaam gevoeld!
Carlota herhaalde: ‘Wil je bridgen, Ferdinand?’
‘Wie zijn de anderen?’
‘Señor Valdés en señor Ireguí, twee landgenoten.’
‘O zo, de twee homoseksuelen.’
‘Bij hen wordt “heer” “vrouw”, en omgekeerd.’
Daarna zaten de vier kaarters in de muzieksalon in een hoek, met de steeds wisselende figuren en kleuren der kaarten voor hun ogen. Carlota hield de score, die zij overdreven rustig optekende, om dan met grote ogen voor zich uitkijkend haar nieuwe kaarten af te wachten. Een enkele keer wendde zij het gezicht de kant uit van de twee blauwe vakken van de vensters. Ferdinand dacht: ‘Zij kijkt uit naar Oscar. Kijkt zij haar leven lang uit naar Oscar?’
Zij hoorden het regelmatig gieren van de laadmachine. Donderende geluiden in het ruim! De kreet van een mens!
Een enkele passagier trad de muzieksalon binnen, bleef talmen, van verre naar de stille kaarters kijkend. De jonge kapitein zette zich even op de leuning van Carlota's stoel: ‘Het maakt u toch niet zenuwachtig als ik inkijk?’ Hij boog zich zover voorover naar de jonge vrouw, dat het als een hofmaken moest worden opgevat. Toen Carlota niet terugweek, maar recht voor zich uit bleef doorspelen, deed de kapitein onhandig: ‘U hebt het allemaal maar makkelijk. Ik moet in de haven werken.’ Hij ging ervandoor, trekkebenend, alsof hem een snoer om de enkels hinderde. Een poos later keken de vier kaarters even schichtig op. Het was nu de oom van Carlota, die dadelijk na het bericht van het schandaal naar Parijs was geijld om goed te maken wat er nog goed te maken viel, die de salon binnenstapte. Het was een tanige man met uitermate kleine oogjes, die hij echter zoveel mogelijk opensperde. Hij stelde zich in een hoek op en stond er in zijn iets te wijde palmbeach kleren als een levend verwijt, zodat Carlota en Valdés tussen de slagen door fluisterden: ‘Zal don Trófimo het nu over de rozenkrans of het stieregevecht hebben?’ Don Trófimo placht op het onnozele af, hoewel hijzelf daar ook het onnozele van inzag, alles wat Spaans was naar voren te halen - vooral sinds zijn nicht zich met cocaïne- | |
| |
smokkelaars, want iets anders kon ook de scherpzinnigste jurist er niet van maken, had afgegeven. De spanning scheen evenwel Valdés tenslotte te veel te worden, zodat hij het hoofd ophief, de ander scherp opnam, alsof hij hem eens en voor altijd wilde doorgronden, en toen enige maten van een tango floot zo hard, dat het iemand door merg en been ging. Even plotseling brak hij zijn fluiten af, niemand had aandacht aan hem geschonken. En ook hij lette weer op zijn kaarten. Totdat er een streep onder een robber was gezet.
Bij het volgende spel strekte hij wel zijn handen uit, maar hij raapte de kaarten niet op: integendeel, met een enkele streek van de handen werden de kaarten weggeveegd. ‘J'en ai marre,’ zei hij met een rollende Spaanse r. Ferdinand keek de lange man met het knappe uiterlijk aan, met aandacht, en vervolgens diens vriend Ireguí, die een veel te zwaar hoofd had met grijze krulletjes; bovendien giechelde Ireguí nu achter zijn handen, als iemand die last heeft van speekselvloed. De grilligheid van zijn vriend scheen hem onmetelijk te amuseren. Het kaartspel had in ieder geval zijn einde gevonden.
Carlota en Ferdinand slenterden over het promenadedek. Ja, Constant had gelijk, deze twee mensen, Oscar en Carlota, speelden een fuga met elkaar. Wanneer men elkaar na tien jaar terugziet, is overigens iets anders welhaast niet mogelijk. Ferdinand keek al wandelend naar omlaag, naar zijn eigen voeten, die soms de houtknopen op de dekvloer vermeden alsof daar zijn leven van afhing, en een andere maal er plotseling op trapten als wilde hij een schadelijk insekt vermorzelen. Hoe anders, vond hij, zag Carlota eruit als zij wandelde met hem, dan wanneer zij zich in gezelschap van Oscar bevond. In bijzijn van Ferdinand was haar gang los. En haar verhalen kwamen er ongeforceerd uit. Van de geschiedenis in Parijs was hij reeds lang op de hoogte gebracht, terwijl zij tegenover Oscar een hardnekkig stilzwijgen scheen te willen bewaren. Ja, tegenover Ferdinand was zij van een bijna huiselijke slordigheid, terwijl zij tegenover Oscar iets nonachtig onberispelijks aan den dag legde. Nu bleef zij de ander lachend van onder de wenkbrauwen aankijken, omdat deze opmerkte dat haar belachelijke religieuze mensenliefde, waaraan zij overigens haar verwikkelingen met de waanzinnige cocaïnesmokkelaar te danken had, een gewoon verschijnsel was bij rijke meisjes die het voorwerp van haar liefde niet be- | |
| |
machtigen. Haar glimlach hield in dat hij best gelijk zou kunnen hebben, maar dat zij dit voorlopig niet zou beamen. Zoals ook Oscar niet voetstoots zou hebben toegegeven dat zijn zwaarmoedigheid verband hield met deze donkere vrouw, die er opeens nonachtig uitzag wanneer hij haar naderde. Ferdinand had nog graag in verband met de roman waarmee hij nu bezig was en waarvoor zij onwillekeurig de stof had geleverd, langer willen uitweiden over haar ervaringen, maar toen zij de hoek omliepen stieten zij bijna tegen Oscar aan, die met het hoofd omlaag tegen de straffe wind instreefde, die Carlota en Ferdinand zo in de rug duwde dat zij op een holletje de bocht namen. Oscar
keek hen aan, alsof het voor het eerst was dat hij dit tweetal zag. Toen lachte hij opeens een lach zo vrij en open als alleen mensen lachen die zich zojuist bevrijd weten van een dreigende nachtmerrie.
Ferdinand stond de vrouw af aan zijn broer met een vanzelfsprekendheid, waarvan Carlota en Oscar het komieke pas inzagen toen zij reeds samen naast elkaar voortwandelden, zodat zij het hoofd keerden en over de schouder heen de zich verwijderende Ferdinand toelachten. Maar hun blik trof slechts de rug met de twee grote zweetplekken van de man, die zich reeds lang weer verdiepte in het werk waarmee hij nu bezig was. Ferdinand had opeens begrepen dat de glimlach van Carlota daarstraks niet kwam omdat hij haar had doorzien, maar omdat hij haar verkeerd had begrepen. Nog altijd was hij van oordeel dat Carlota hem stof had geleverd voor een nieuwe roman, die ‘École de Paris’ zou moeten heten. In deze roman zou echter niet Carlota de hoofdrol spelen, en evenmin de hardnekkigheid van een jeugdliefde. De situatie zou worden beheerst door drie mannen, de vertwijfelde ‘Zwarte Engel’, over wie Carlota hem had verteld, en voorts door Oscar en Constant Redin. Men zou zijn toekomstig werk kunnen noemen: ‘de roman van de vertwijfeling’, waarin Carlota geen andere rol zou spelen dan die van een vrouw die komt op de roep uit de diepste vertwijfeling. De situatie van de vertwijfeling zou op zichzelf de hoofdrol vormen, waarbij ironie zou moeten overgaan in zwaarmoedigheid en deze op haar beurt in sarcasme, dat tenslotte in zelfvernietiging zijn einde zou moeten vinden. Het uur der vertwijfeling zou in deze drie vereenzaamden van tint moeten wisselen, nu eens lichter, dan weer donkerder. De ‘Zwarte Engel’ zou, vervuld van haat als hij was,
| |
| |
tenslotte met zelfmoord eindigen: wel merkwaardig overigens was het schrijverschap dat Carlota aan haar held had toegedicht, want was een schrijverschap wel mogelijk bij iemand zo van haat vervuld? Oscar, met zijn neiging tot het innige, zou op zijn knieën voor het kruis moeten eindigen op Golgotha, eventueel in de Hof der Olijven; merkwaardig genoeg voor een garagehouder, of moest hij in hem een moderne tollenaar zien? Redin tenslotte zou het duidelijkst zijn beroep getrouw blijven, hij zou weerstand bieden aan de vertwijfeling, hij zou, zoals in zijn beroep paste, trouw blijven aan de vruchtbaarheid van de gewone werkelijkheid. Ferdinand voelde zich tevreden met de situatie zoals zij hem thans voor ogen zweefde. Hij zou derhalve dadelijk de nodige aantekeningen maken, opdat de conceptie niet zou vervluchtigen. ‘École de Paris’ zou de roman heten, omdat het in deze wereldstad was dat de vertwijfeling zijn onherroepelijkste en scherpste trekken had aangenomen: École de Paris!
Bij het binnenkomen van zijn hut zag hij echter hoe de papieren van zijn tafel naar alle kanten waren weggewaaid. De steward kon maar niet begrijpen dat men in de hut van een schrijver geen patrijspoort kon openlaten, als men tevens de deur op de haak openliet. Hoofdschuddend bleef hij de papieren opnemen. Dan schoten hem alle uitspraken te binnen van mensen die erop gewezen hadden dat de mens geduld moet oefenen. Hij zag weer zijn vader, die dit zei met een gezicht zo grimmig, dat het eerder een ontkenning dan een bevestiging was.
Ook zag hij de komische ernst waarmee zijn moeder hem terzijde nam en uiteenzette: ‘Geduld moet je hebben, mijn kind, geduld hebben wij allen moeten beoefenen, je vader, je moeder, alleen je tante Amélie heeft het niet gedaan, maar die mag ook geen voet meer over onze zetten...’ Vooral een klassieke uitspraak had een geweldige uitwerking: ‘Het genie is een langdurige geduldsbeoefening.’ Ferdinand bukte naar links, naar rechts, rangschikte. Maar toen hij tenslotte juist een aanvang had kunnen maken met het werken, stapte hij weer de kamer uit, gelokt door een schreeuw, een geur, en begaf zich aan dek. Niet zonder eerst de paperassen met twee schoenen te hebben bezwaard. Een zekere wijziging van de atmosfeer, bepaalde uitroepen in de gang maakten het hem duidelijk dat de passagiers zich weer aan dek begaven.
| |
| |
Mogelijk signaleerde men een olietanker, een van die schepen waarbij in tegenstelling met andere boten de pijp niet midscheeps, maar in de achtersteven steekt. Of mogelijk spoedde hun een oorlogsschip voorbij, een van die schepen die, in strijd met hun oogmerken, door hun slanke lijn het minst moorddadig voorkomen hebben van alle oceaanschepen. Of mogelijk wezen de passagiers naar een vliegende vis, deze kolibri der tropische oceanen: ook de vis glinstert en verrast.
Er speelde zich echter op het dek iets heel bijzonders af. De zonnehitte minderde. Weer hadden de passagiers, vermoeid door hun half verwonderde, half hulpeloze gebaren, in de lege dag zich opgesteld bij de reling die uitkeek op het tussendek. Een sprookjesachtig schouwspel speelde zich daar voor hun ogen af. De negers en negerinnen hieven met de meerstemmigheid van hun mannen- en vrouwenkoren een godsdienstig lied aan, waarmee zij de mindering begroetten van de zonnehitte. Een enkele neger trok te midden van de ernst grimassen om de blanken daarboven aan het lachen te maken. Maar dezen lachten niet. De strogele Fransman schatte nog steeds de mensen op hun waarde als verzekeringsobject: Ferdinand, de officier van Duivelseiland, Oscar Bournouille. Plotseling kwam Carlota's oom aanlopen. Hij schaterde. De man met de kleine ogen drong door de anderen heen, boog het hoofd naar links, naar rechts over de leuning, zoekend naar wat de anderen zo keken. Hij vroeg maar: ‘Qu'est-ce qui se passe, qu'est-ce qui se passe?’ waarbij hij inderhaast ook zijn landgenoten in het Frans aansprak. De lippen van de verzekeringsagent bliezen onverschillig open: ‘Très peu de chose, Monsieur, très peu de chose.’ Don Trófimo nam de ander van top tot teen op, antwoordde boos: ‘Toujours très peu de chose chez vous. C'est parce que vous n'avez pas la corrida.’
‘La quoi?’
‘Kent u niet de matador Corchao?’
Men schaterde het uit. Carlota bracht haar lippen aan het oor van Oscar: ‘C'est pour ces jeux qu'il a tout ce qui lui reste dz'yeux.’ Zij keek Oscar in de ogen, lachte uit lievigheid, maar niet minder uit trots over haar eigen woordspeling in de moeilijke vreemde taal: Oscar keek haar bewonderend aan om de kennis van de vreemde taal, maar ook om de liefelijkheid van haar oogopslag. Dan vatte
| |
| |
hij haar bij de arm, voerde haar naar de bar, waar de barman achter de toonbank staarde naar de schim die slechts een barman ziet. Dadelijk kwam er beweging in de man. Hij bewoog de cocktailshaker op en neer, zonk weg onder de toonbank, reikte naar flessen in de rekken, giftig-groene, brak-gele, bloedrode, soms plotseling het gezicht omwerpend, omdat men een bestelling had geannuleerd of veranderd.
Het werd drukker en drukker bij de bar en rond de bar. De passagiers kunnen lang in een verveling sluimeren. Een spoortje liefdesdrift van een enkel paar kan echter onmiddellijk de feeststemming aanwakkeren. Dadelijk joelt er iemand! Er ontstond een bijzondere sfeer aan de bar. Eigenlijk om geen andere reden dan dat Carlota en Oscar elkaar daar toelachten. Weldra maakten ook de gewone kleren plaats voor avondkleren. De mensen verlieten de bar, bleven een poos weg, verschenen dan in hun avondkleding, de mannen driemaal fraaier, de vrouwen tienmaal sprookjesachtiger dan zij er tevoren uitzagen.
En het diner was begonnen! Weer joelde er iemand! De vorken waren steeds glinsterend onderweg van bord naar mond en terug, terwijl de wijn naschommelde in de glazen, te heftig op tafel teruggezet. Sober staken de officieren af tegen de mensen die aan de bar hadden vertoefd. De kapitein wuifde vriendelijk af wanneer de heren hem toespraken, maar voor de dames boog hij geïnteresseerd het hoofd, instemmend knikkend alsof het pure wijsheid was wat hij inzoog. De dokter was de enige die het zich veroorloven kon, zichzelf voortdurend inschenkend, de achterstand in te halen, zodat een jonge officier, die er verschrikkelijk verbrand uitzag omdat hij de godganse dag met een boekje in zijn hand aan de laadlier had gestaan, de dokter in het oor fluisterde: ‘Zatladder,’ waarop deze terugfluisterde: ‘Melkmuil.’ Er verscheen een lach zo open op het gezicht van de jonge zeeman, dat Carlota hem even aankeek en dacht:
‘Dat moet toch wel een aardige jongen zijn. Bijzonder aardig voor zijn moeder en zusters vooral.’
‘Hebt u zusters?’ vroeg Carlota, die telkens een blik wierp naar Oscar en merkte dat hij nu alweer zijn vrolijkheid van daarstraks inboette. Zij begon zich weer bezorgd te maken over deze man, van wie zij vroeger had gehouden en die zij nu, nadat zij zijn uitnodi- | |
| |
ging om op dezelfde boot mee te reizen had aangenomen, had teruggevonden als een man zo zwaarmoedig dat zij telkens trachtte hem op te beuren, waarin zij echter maar zelden slaagde. Tenslotte trad een grote stilte in, aan de kapiteinstafel evengoed als onder de andere groepen. Aan een kleine ronde tafel trok een grote robuuste dame de aandacht door een opzichtig kruis te slaan: het voorhoofd, het borstbeen, de linker- en dan de rechterschouder. Men kon de woorden verstaan, die treiterend langzaam uit haar mond kwamen: ‘In nomine patris, filii et spiritus sancti.’ In een dodelijke stilte werd de eetzaal verwisseld voor de rooksalon. Daar flakkerden de gesprekken weer op. De kapitein gaf het voorbeeld. Die was ineens verschrikkelijk lacherig geworden, terwijl hij het ene been over het andere sloeg, maar het onmiddellijk weer in de vorige houding zette, met een schielijk tenietgedane beweging naar zijn kruis tastend alsof hij zichzelf daar met zijn eigen dij had pijn gedaan. Hij vouwde de handen op de knieën, maar trok ze weer vaneen, greep zich naar het voorhoofd. Hij wilde telkens dat Carlota haar eigen achternaam zou uitspreken. Daar waren in Zuid-Amerika zovelen die hun eigen naam niet uitspreken konden: Engelse namen als Campbell, Duitse als von Göttingen, Deense als Scotborgh en talloze andere. De naam was dan het enige wat van de naamgevende voorvader was achtergebleven, wiens eigenschappen en mogelijkheden alle voorgoed waren weggevaagd door het venijnige Spaanse bloed. De kapitein amuseerde zich als een kind.
‘Kostelijk... Kostelijk...’
Carlota deed goedig alle moeite. Nimmer kwam de naam er geheel Engels af. Steeds mengde er zich het Spaanse accent in. De klemtoon zweefde, hoezeer Carlota ook met alle macht op de voorste lettergreep drukte, steeds een weinig naar de laatste toe. Bovendien was de l aan het slot te dik. Tenslotte trachtte echter Carlota de kapitein wat rustiger te stemmen, wiens drukte deed vermoeden dat hij in Guadeloupe slecht nieuws gekregen had van huis. De kapitein was echter niet van zijn stuk te brengen. Men moest tenslotte aannemen dat deze man, die zich meer dan twee weken in de grillen van de eersteklaspassagiers had geschikt, zich vanavond na het zoveelste glas wijn had voorgenomen in niets meer toe te geven.
‘Nee maar,’ dat vond monsieur le commandant onbegrijpelijk,
| |
| |
hij sloeg de handen aan het hoofd: dat je je eigen naam, je bloedeigen naam niet kon uitspreken. Of dat mademoiselle soms niet een onveilig gevoel gaf. Hij, le commandant, zou dat geen uur volhouden. Hier kwam een einde aan doordat de dokter zich in het gesprek mengde en een woordenwisseling met de kapitein begon. Aan de andere tafels fluisterde men: ‘Dat heb je altijd, animositeit tussen de zeerob en de medische intellectueel.’ De dokter had opgemerkt: ‘Dat is nog het minste, dat je je eigen achternaam niet kunt uitspreken. Dat is trouwens alleen maar de schuld van een orgaan; ja zelfs een, naar mijn oordeel, vrij belachelijk orgaan: de tong. Bedenkelijker vind ik dat het slechts aan enkelen vergund is hun eigen wezen uit te spreken. En de schuld daarvan ligt bij de mensen, een soort onverbeterlijke roofdieren!’
De kapitein viel uit, terwijl hij de dokter tot stilte maande: ‘Ik verbied u uw communistische propaganda. Vive la France!’
De feestvierders staken de hoofden bij elkaar, zij mompelden over het pro en contra van de uitval van de kapitein. Voor zover men wist, had de dokter met geen woord van communisme gerept, anderzijds had hij ook van het diepe eigen wezen moeten zwijgen. Het diepe eigen wezen nog wel!
Een steward verscheen aan de deur en uit zijn plechtig gezicht klonken de woorden ‘Messieurs et dames, het strijkje heeft zich geinstalleerd in de muzieksalon.’
De eerste die Carlota ten dans vroeg was de officier, die de belangstelling van de jonge vrouw voor zijn zusters wilde reciproceren. Hij danste afschuwelijk. De officier, bestemd voor Duivelseiland, danste met een dame die nu blijkbaar voor het eerst niet zeeziek was; zij was voor die tijd door niemand opgemerkt. Zij kwam als een soort grote zwarte vlinder met grote gele vlekken in de zaal; het zou niemand verbazen als zij straks door de veranda, die aan de muziekzaal grensde, weer wegvloog. Wanneer Valdés danste, met onverschillig welke dame ook, schoof iedereen opzij om te bewonderen. Wat een paar benen, wat een vertederde uitdrukking op het gezicht, welk een leiding! Ireguí klapte in de handen, roepend: ‘Olé anda.’ Don Trófimo stelde Valdés voor als het voorbeeld van de onberispelijke Venezolaanse caballero. Die bovendien zich niet onder de voeten had laten lopen door de betreurenswaardige ontwikkeling in een wereld die het patriarchale systeem
| |
| |
had laten varen, maar integendeel een uitstekende schoenhandel had die men iedereen kon aanbevelen. Hij hief het glas op en riep de naam van de schoenhandel: ‘Viva Upperten,’ wat voor Oscar tenslotte aanleiding werd om van de tafel op te staan, waar hij naast Carlota zat in gezelschap van don Trófimo, Ferdinand, Ireguí en Valdés. Hij zette zich aan de tafel waar de dokter nu geheel alleen zat na te mokken over het machtsmisbruik van de gezagvoerder.
Toen de ander zich aan zijn tafel zette, keek hij even misnoegd diens kant op en toen weer strak voor zich uit, alsof hij zich voorgenomen had voortaan niet alleen zijn gedachten voor zich te houden, maar ook in koppig stilzwijgen te volharden. Oscar glimlachte en enterde zijn tafelgenoot: ‘Zoals u ziet zoek ik altijd het gezelschap van dokters op.’
‘Hoe komt u erbij iets zo afwijkends te doen?’
‘Zoals u weet is mijn beste vriend ook dokter.’
‘Bedoelt u dokter Redin?’
‘Ja.’
‘Ja, ja. Onze ietwat tragische uitdrukkingen over wratten op de hartklep, hersenbloedingen en kwaadaardige gezwellen betekenen voor u zoveel als de parfums en landschappen die herinneren aan een oude vriendschap.’
‘Neen, toch niet. Neen. Door dokter Redin is het mij duidelijk geworden dat uw vak er zich toe leent om de dingen helder te zien, dat uw vak tevens de moed geeft om voor de werkelijkheid niet terug te deinzen. U begrijpt wat ik met de werkelijkheid bedoel.’
‘Ik begrijp in ieder geval dat u ons overschat.’ De dokter keek Oscar lang peinzend aan als zocht hij een diagnose en vervolgde: ‘De werkelijkheid is zo veelzijdig, dat men nauwelijks weet waar men over spreekt wanneer men daarover begint. Natuurlijk kunnen wij makkelijker dan een ander smakelijke rottingsgeschiedenissen opdissen. Wij kunnen natuurlijk ook makkelijker een barende vrouw nabootsen door onze benen te spreiden en een dikke buik op te zetten. Heeft u wel eens Rabelais gelezen? Die was ook dokter, die had zo genoeg van de werkelijkheid dat hij ergens in zijn boek een vrouw uit haar linkeroor laat bevallen. Misschien was het ook het rechter, ik heb hem in lang niet meer gelezen. Maar u weet ook dat dokters meestal slechte kooplui zijn, en koopwaren zijn ook werkelijkheid. En u weet ook dat dokters het steeds afleggen tegen de
| |
| |
zeeman, en de zee met haar bruisende golven is toch ook een prachtig stuk werkelijkheid.’
‘Neen, u verstaat mij nu toch verkeerd.’
‘Integendeel, ik versta u veel te goed. U wilt zeggen, dat mensen die hun illusies aan kant zetten, de werkelijkheid onder ogen durven zien. Ik geef toe dat ons vak er zich toe leent om veel illusies te verliezen. Aan land door wat u noemt de werkelijkheid van de praktijk. Op zee door de voortdurende botsingen met de schipper. Ik voor mij voel meer voor de illusies.’
‘Twee bier’, bestelde Oscar.
De dokter glimlachte: ‘Dat is precies wat ik wilde, een koud glas bier.’
Carlota keek nu telkens naar de tafel waar Oscar en de dokter zaten; ook trachtte zij hun woorden op te vangen. En niet alleen als zij aan haar tafel haar whisky slurpte, maar ook als zij danste luisterde zij scherp toe. Zij danste met Ferdinand, die zich danskundig behoorlijk weerde; met de jonge zeeofficier, die bijleerde; met de officier van Duivelseiland, die zich blijkbaar verwoed wilde dooddansen voordat hij in het deportatieoord aanlandde. Wanneer het Valdés was die haar rondleidde, moest zij al heel erg haar hoofd houden bij de ingewikkelde danspassen. Al draaiend over de vloer zag zij de gezichten van Oscar en de dokter nu eens verschijnen en dan weer verdwijnen, samen met de dunne houten pijlers, met hun fijne vlijmscherpe cannelures, die het plafond schraagden. Zolang hij praatte bleef een glimlach op haar lippen zweven. Zij wist dan dat haar vroegere vriend niet door zijn somberheid was bevangen, want zolang wij praten kunnen, staan wij nog in verbinding met onze medemensen en dan doet het er niet toe of wij de werkelijkheid hoger schatten dan de illusies. Want tot zulke zinnen koppelde zij de losse woorden samen die zij van de gesprekken opving. Weldra kon zij echter ook de losse woorden niet meer opvangen, want Ireguí, die de eerste paar uren zich rustig gehouden had, begon nu lawaai te maken. Het bestond grotendeels daaruit, dat hij met de geüniformeerde leden van het gezelschap begon te stoeien, die zich aanvankelijk zoveel mogelijk met een pijnlijk gezicht de vreemde man van het lijf hielden, maar ten einde raad maar meededen. De toeschouwers keken met zeer verschillende uitdrukking toe. Sommigen lachten hartelijk. Anderen glimlachten begrijpend of dubbel- | |
| |
zinnig. Weer anderen afkeurend of deftig. Oscar en de dokter keken in het geheel niet toe; die zaten nu als van elkaar gescheiden door de muur van zwijgzaamheid, zodat Carlota zich afvroeg of zij schuld eraan had dat tussen Oscar en haar tenslotte hier aan
boord zo weinig menselijk contact ontstaan was. Dat het gebleven was bij zeer oppervlakkige samenkomsten. Zij vroeg zich af of de kwestie van de cocaïne, waarvan Oscar de dessous tenslotte niet wist, hem een ontgoocheling had bezorgd, waardoor hij haar liever vermeed. Daarbij kwam dat bij het vertrek uit Frankrijk rechercheurs aan boord gekomen waren, die zochten naar een smokkelaar van de cocaïnebende, die blijkbaar indertijd ontsnapt was. Dit alles werkte natuurlijk mee om haar in Oscar's ogen al een zeer gedepraveerde indruk te doen maken. Zij moest hem op de een of andere wijze aan het verstand brengen dat zij, zo zij al veranderd kon zijn, toch niet de gedepraveerde vrouw was waarvoor de mensen op dit schip haar aanzagen. Zij moest het op de een of andere manier doen! Daar stond Valdés, hoe goed hij ook kon dansen, opeens alleen op de dansvloer. Zijn partner, Carlota Campbell, had zich verontschuldigd wegens hoofdpijn en had de danszaal verlaten. Zij zag in de hall niet hoe haar gestalte zich in de mahonie panelen in het karikaturale vertrok. Zij vroeg zich af waarom zij hem zou schrijven. Was een brief van een vrouw ooit iets anders dan een zich opmaken voor de spiegel, kon hij iets anders zijn dan een modieus kapsel of een verliefde oogopslag? Zij mocht zich al voornemen de waarheid prijs te geven, het zou niettemin een schijnbeeld worden waarvan alle rimpels waren geretoucheerd. Zij nam zich voor de brief ongeschreven en Oscar ongemoeid te laten.
In haar hut plaatste zij zich voor de spiegel en legde alvorens zich ter ruste te begeven een laatste hand aan haar kapsel, omdat een vrouw zich meer nog dan voor de werkelijkheid voor de droom tooit, die oprijst wanneer des avonds de kleren van haar afvallen. Zij wilde zich op haar bed uitstrekken, maar veranderde weer van voornemen. Zij zette zich aan de schrijftafel en schreef aan Oscar over de cocaïnesmokkelaar Robert Chamloup, die zij zoveel als mogelijk trachtte voor te stellen als een geniale jongeman, die door de omstandigheden was gevangen geraakt in de strikken van het noodlot.
|
|