| |
| |
| |
6
Op de steiger riep een man met schipperspet tegen een ander in arbeiderskleren: ‘Kom, wij gaan.’ Zij sprongen beiden in de boot, die weldra naar voren schoot de nacht in. Slechts in de dichte nabijheid van de sloep scheerde het licht over het water, dat gelijkmatig deinde gelijk een borst die rustig ademhaalt. Buiten deze lichtkring heerste een duisternis zo groot, zo alles doordringend, dat ook de lichten die door het donker boorden telkens voor langere of kortere poos doofden, om wanneer niemand het meer verwachtte weer als gelukssterren te schitteren. Dit waren de evenwijdige patrijspoorten, waarvan er hier en daar een was uitgevallen, als een tand uit een overigens voortreffelijk gebit. Aan de andere kant was de grillige lichtfiguur van het zojuist verlaten stadje, waar nu zich geen mens verroerde. Oscar zat, met de ogen dicht, zich te ergeren over de houding van Constant tegenover de vrouwen.
‘Ik zal hem tonen hoe je dat doen moet. Ik zal hem spoedig mijn verlovingskaartje met de Señorita doen toekomen. Het komt hem trouwens toe, want hij is het die mij aangeraden heeft ook de Señorita uit te nodigen voor de reis. Nu heeft die arme kerel het ook niet getroffen. Liefde kan nog zo'n belangrijke rol spelen, de meesten willen toch in hun eigen stand trouwen.’
Zijn gedachten over de liefde zwegen en tenslotte zat hij daar, met de ogen dicht met volle teugen genietend van de zeelucht en van een verrassende kuisheid des harten, die hem ertoe bracht zich af te vragen of hij zich niet bij een godsdienstige sekte diende aan te sluiten.
Dan echter mengde zich in de zilte frisheid, aangewaaid van de onafzienbare oceanen, de lauwe walm uit stoombootkeukens en machines. Een forse stem schreeuwde: ‘Nom de dieu, de tros klaar houden.’ Meteen ook drong tot Oscar door het ruisen, als van ontelbare beken, uit de spuigaten van de steamer. Zijn ogen, wijd open, werden verblind door de bundel die het zoeklicht boven van
| |
| |
het dek wierp. Er klonken stemmen van alle kanten, in vele toonaarden. Een enkele maal dwaalde het zoeklicht af, stiet tegen de zee, waarvan de golven fraai-gelijkmatig, als de haardos van een Griekse god, bleven voortkabbelen, of hoger, tegen de lucht, die van schrik de adem inhield, zodat de wolken zich niet verroerden.
Bij het opklauteren van de trap verschenen hem alle dingen in een onrustbarende close-up: de hielen van wie hem voorging, aan een ervan kleefde nog het half-verteerde hooi van een paardevijg; het hoofdhaar van wie naast hem liep - aan diens nek zag hij een ingetrokken litteken, de laatste sporen van een furunkel; de verfbobbels aan de wand van het schip, dat overdag enorme teerdruppels had liggen zweten in de blakerende zon. Tussen de samengedrongen mensen op het dek stond hij tenslotte zo vlak bij Carlota Campbell, dat hij van haar gezicht niet het geheel, maar slechts de onderdelen onderscheidde: de vetprop op de neus van de ene mens verschilt niet van die van een ander, het oogwit van de ene mens glanst niet angstiger dan dat van een ander en het is steeds dezelfde hand, die een gedachte van een fronsend voorhoofd wegstrijkt. De stem echter, waarmee zij, om toch maar iets te zeggen, vroeg hoe hij het gehad had in Constant's geboortestad, scheen in tegenstelling tot het opdringerig dichtbije gezicht, voort te komen uit een wazige verte, waarin alle gedachten en gevoelens veilig geborgen bleven. Toch was het fout, dat zij plotseling zo aanhankelijk deed hier op het dek. Dan was het toch maar beter zoals zij de tien vorige dagen gedaan had, toen zij hem halsstarrig had gemeden, wat achteraf gezien toch ook mal was. Neen, hun liefde moest niet gegrond zijn op vrijerijen. Dat was goed voor Constant met zijn kippetjes en kippen op de Parijse en Guadeloupse pleinen. Bijna kwaad greep Oscar naar Carlota's pols, die hij echter direct weer losliet zodra hij de lijkachtige koude ervan had gevoeld. Daarbij kwam, dat alle sjaals en rokslippen en jassen zo op dit overbelichte dek wapperden, dat ieder gesprek dat men aanknoopte, deel begon uit te maken van het algemene afscheid dat de mailboot het verre land toewuifde, zodat men uiteraard sterk afgeleid werd door de vloed van weemoed, waarmee het hart dreigde te worden overstroomd.
Carlota had zich weten terug te trekken, zodat hij haar zag op de afstand waarop wij gemeenlijk onze medemensen opnemen.
| |
| |
De lichte norsheid van haar onderzoekende blik werd goeddeels goedgemaakt door haar verlegenheidsglimlach, waaraan een even rood aanlopen van het gezicht was voorafgegaan. De uitdrukking van norsheid en verlegenheid volhardde en kreeg iets raadselachtigs, todat Oscar begreep dat het de uitdrukking op zijn eigen gezicht was, die zij niet zonder de nodige inspanning nabootste.
‘Dat is goed... dat is goed,’ mompelde hij, waarop de vrouw plotseling de wenkbrauwen hoog optrok, ten teken dat zij pas door deze voor haar onverstaanbare woorden begrepen had, dat zij zijn bedoelingen niet vatte.
Hij begreep er evenmin de strekking van. ‘Neen,’ dacht hij, ‘dit is niet het geschikte ogenblik om haar de ernst van mijn liefde uiteen te zetten. Zoiets vereist een rustige omgeving.’ Bovendien wilde hij zich zo spoedig mogelijk onttrekken aan het tumult dat bij ieder afscheid opnieuw dreigt te ontstaan. De ankerketting knarste reeds, toen hij overhaast het dek verliet. Voordat hij echter de vertrouwde hut bereikte, onderging hij eerst de kilheid van het scheepsinterieur. Het glimmende mahonie van de bar en de trapleuningen, die wegwentelden naar beneden. Het glinsterende glas van de deuren, die de rooksalon afscheidden van de hall. Door de ruiten van de rooksalon zag hij vele beweeglijke rompen in de rooknevel. De witte ogen van de zwarte dobbelstenen, aan de bar beurtelings opgeworpen door de barkeeper en de enige bezoeker, wiens dronkenschap zich een uitweg zocht in sopraan-hikken en tenor-boeren, herinnerden hem aan het oogwit van daarstraks van Carlota Campbell. Aan het informatiebureau, beneden aan de trap, stond de Franse beambte inlichtingen te geven in het Spaans met een stem die door luidheid moest goedmaken wat achter deze toonbank aan kennis van de Spaanse taal ontbrak.
Bij het binnentreden van zijn hut bevond hij zich echter nog steeds niet alleen; de schim van Constant, die de tien vorige dagen deze kajuit met hem had gedeeld, had de kamer nog niet verlaten. Wanneer hij maar het toverwoord wist om duivels uit te bannen! Als een slang lag op de grond een stuk koord opgerold, afkomstig van Constant's grote koffer, die, blijkbaar door de zeelucht genezen, geen steun meer behoefde. Oscar bleef aandachtig naar het koord staren, de schaduwlijnen tussen de verschillende snoeren waaruit het koord bestond, wentelden er omheen. Dan met een
| |
| |
trap van de voet, die eerst ver achteruitgehaald werd, werd het koord weggeslingerd onder de couchette, waar het eerst een over de grond schurend geluid maakte en toen stil lag. Er lagen hier en daar op de grond ook stroken papier met aanwijzingen voor patentmedicijnen, die niet aan hem hadden toebehoord. Dat dokter Redin moreel ziek was, was hem bekend. Op een glazen rek lag een leeggedrukte tube. Ook had de ander een slof achtergelaten zo rood als uit een sprookjesboek. Verbeeld je, als hij nu deze slof opraapte en snel in de sloep terugsprong, zijn boot miste desnoods, alleen maar om het rode ding terug te brengen naar Constant; dan moest hij weer over het modderige plein. Daar stond nog steeds de rode negerin te schelden. Hij huiverde. Niettemin raapte hij de luxeslof op, stond ermee in de hut zoals eens Hamlet moet gestaan hebben met de schedel in de handen. Oscar bracht de slof naar zijn neus. Hij rook eraan om met des te meer overtuiging het ding van zich weg te kunnen werpen. ‘Verrek maar, Constant!’
Hij begon zijn kleren uit te trekken, wat hij slechts even onderbrak om zijn wekker op te winden en de aanwijzer terug te draaien tot hij op negen stond. Toen hij in bed lag, meende hij: men kan klagen zoveel men wil, vast staat dat het leven aan ieder tenminste één ding schenkt waarover hij zich verheugen mag. Zo kan ik bijvoorbeeld uiterst makkelijk inslapen. Als ik mij maar lang in bed uitstrek met mijn armen aangesloten aan de zijde, als een recruut in de houding of een mummie uit een Egyptisch graf, en met gefronste wenkbrauwen boos voor mij uitkijk. Het was wel eigenaardig, maar ook dat laatste hoorde daar zo bij. De vermoeide ogen gaven echter, voordat zij in de slaap uitdoofden, nog het beeld weer dat zich het meest aan hem had opgedrongen de laatste jaren: zijn garage in Amsterdam. Eerst de etalage met de glinsteringen van metaal. Daarachter het verkooplokaal met in een hoek het door toonbanken afgescheiden ‘kantoor’, waar ook zijn bureau stond, met de telefoon tussen een opeenstapeling van paperassen. Daar aan de wand hing een kaart van Nederland, met op alle plaatsen waar hij agenten had of ook alleen maar wagens had afgeleverd, vlaggetjes geprikt die herinnerden aan strategie. Door twee grote stalen schuifdeuren was het voorste lokaal afgescheiden van de reparatieafdeling, waar auto's in alle standen verkeerden te midden van plassen olie en beweeglijke mecaniciens in overall. Daar
| |
| |
ook stonden zijn huurauto's, waarmee hij de officiële taxi's had willen bestrijden, in twee rijen naast elkaar. Op zijn gezicht trok een verdwaasde glimlach: al de ruitenwissers der auto's hadden zich opeens bewogen. Eén keer slechts! Dat was de onschadelijke herinnering uit een tekenfilm. Zijn gezicht vertrok zich pijnlijk: met de achtergrond van een waterval en geweldige dennenwouden stonden twee mannen te fluisteren: een van de twee was hijzelf. Wat fluisterden zij? Wat fluisterde hij zelf? Bij God, je had toch het recht je eigen geheim te weten? Hij verlegde even het hoofd, fronste iets sterker met de wenkbrauwen. Nu zag hij zijn nachtportier, gezeten in het hok bij de deur, die vanaf de reparatieafdeling tot een wijd soort plein toegang gaf. Een grauw plein... De veertigjarige zat er zo ernstig, bijna middeleeuws, in een revolutionair geschrift te lezen. Soms ook las hij van de sterren of van vreemde landen. De vriendin van Constant werkte eveneens aan haar educatie... Moestuinen... Comte de Montecristo... de Spaanse danseres Custodia Romero, op wie de vriendin van Constant leek... Custodia... Custodia...
Neen, Marguérite heette zij... Marguérite is een bloemenaam. Custodia betekent de wacht. En niemand houdt hier de wacht, men is ten prooi aan de afschuwelijkste gedachten... Oscar zag haar in zijn droom glashelder voor zijn ogen: zij zat er met het hoofd tussen de hadden, de ellebogen op de kaptafel, zij volgde met de ogen iedere beweging, vooral van de ogen, van Constant. Die had zich, begreep Oscar, na het vertrek van zijn vriend weer in de schommelstoel neergezet.
Terwijl Oscar reeds insliep en alle beelden voor zijn ogen doofden, wiegde Constant nog steeds zwijgend in zijn stoel. Hij dacht op zijn manier aan zijn vriend Oscar, die nu waarschijnlijk aan boord met Carlota Campbell over liefde, ja zelfs het huwelijk sprak. Een bittere trek verscheen om Constant's mond. Terwijl hij naar de vrouw keek, kneep hij de ogen dicht, op een hatelijke smalle streep na, zodat de vrouw zich reeds op bittere woorden voorbereidde. Zojuist nog een grootvorst, met zijn exotische mulâtresse pronkend tegenover een goedgelovige vriend, werd hij, alleen hier achtergelaten, een roodharige blanke, aan lager wal geraakt, samenhokkend met een zwartin, of ten naaste bij een zwartin, tussen de armzaligheid van muren waarvan de barsten samenwerkten
| |
| |
met het Christusbeeld, dik onder het stof, en de wrakheid der meubelen, om bij voortduring hem zijn verval voor ogen te houden. Hij leunde in hemdsmouwen in de wipstoel, de handen gevouwen achter het hoofd, maar in zijn armen was een krampachtigheid alsof hij nog steeds niet had uitgemaakt of hij hier zou blijven, dan wel met een sprong dit huis, dit armzalig huis en dit godverlaten plein achter zich zou laten om zich op het kraakzindelijke sneeuwwitte laken uit te strekken, dat moeders op de bedden hunner kinderen spreiden.
De vrouw stond van de kaptafel op en zette zich naast hem op de grond, met het hoofd tegen zijn ene knie. Van lieverlede dwaalde zijn ene hand af van achter het hoofd naar zijn knie, vanaf zijn knokige knie naar de kroezige haren van de vrouw, die toen het gezicht naar hem ophief, zodat hij, naar omlaag kijkend als iemand gehurkt aan de rand van een glanzende vijver, in haar ogen keek, waarin hij een mengeling las van verwondering en schrik. Van lieverlede begon hij haar naam te prevelen: ‘Ach Marguérite... Marguérite...’ Zijns ondanks begonnen zijn vingers haar op het hoofd te krauwen, zij wendde de blik weer van hem af, zijn vingers tastten naar oneffenheden van roofjes of korstjes op haar schedelwand. Hij zei: ‘Het is gevaarlijk roofjes weg te krabben, weet je dat?’
‘O, is dat gevaarlijk?’ vroeg ze terug.
‘Ja, vanwege de bijzondere bloedvoorziening,’ gaf hij ten antwoord, tegelijk in de lach schietend om zijn malle ontleedkunde.
De vrouw had naar hem opgekeken, verwonderd over de schrilheid van zijn lach. Voorzichtig tilde hij met de nagel een korstje los en vroeg of zij wel eens luizen had gehad. Zij gaf geen antwoord, of beter, als enig antwoord omvatte zij met de hand de punt van zijn schoen, die zij, als was het de dierbaarste mensenhand, innig drukte.
‘Heb je eksterogen?’ vroeg zij, de druk op zijn tenen nalatend.
‘Merkwaardig,’ dacht Redin, ‘dat zij hier weer terugkwamen. Die Oscar was eigenlijk een sombere man. Ofwel je moest alles aanvaarden, trouwen, kinderen krijgen, oplossen in je nakomelingschap. Ofwel je moest je gedragen zoals hij zelf deed, half cynisch, half ook van een zekere weemoed vervuld. Wat wilde Oscar eigenlijk?’
‘Wat moet je tegen eksterogen doen?’ hoorde hij nu de vrouw
| |
| |
vragen, die bij de gedachte dat zij eindelijk een dokter onder haar dak had gelokt, zich haastte ook haar andere klachten te uiten. Ten eerste: steken in de zij, alsof zij door messen gestoken werd. Vervolgens: benauwdheden, alsof haar laatste uur geslagen was. Verder: hartkloppingen, alsof God je hart stuk roffelde. Nadat hij eerst geduldig de klachten had aangehoord, die hem herinnerden aan zijn Parijs beroep, sprong hij op, zodat de vrouw, haar stut verliezend, slagzij maakte. Met de ellebogen op de grond bleef zij de man volgen die door de kamer op en neer liep.
‘Een dokter moet zieken genezen, maar tegelijk schept hij, door zijn tegenwoordigheid reeds, die aan hospitalen herinnert, de wonderlijkste aandoeningen. Wanneer de kinderen de kamer binnenkomen, lacht het huisgezin. De dokter daarentegen wachten andere tonelen. Nauwelijks komt hij om de hoek kijken, of daar rollen de mensen onder tafel, werpen zich in bed om, zien groen en geel, klepperen met de tanden, kuchen, hoesten, bulderen...’ Constant schudde bedenkelijk het hoofd om vervolgens Marguérite te waarschuwen dat zij het reservoir van de petroleumlamp zou moeten vullen, omdat zij anders dadelijk in het donker zouden zitten.
Het licht was inderdaad aanmerkelijk verduisterd, maar toen hij juist verwachtte dat de smalle blauwe streep rondom de pit zou doven, flakkerde de vlam opeens met enige dunne lange vuurtongen hoog op. De lichtschijnsels waaierden langs wanden en zolder. Het leek wel of een reusachtige gouden bloem door de vlagen van een noodweer werd uiteengescheurd. Dan viel het duister in. De twee mensen zwegen eerst geruime tijd, onder de indruk van de pracht der lichtschijnsels. Tenslotte maakten zich uit de stilte de woorden van Redin los:
‘Kun je geen licht maken? Of heb je geen petroleum meer?’
‘Ik zal bij de buren petroleum halen.’
Door de sprong waarmee de vrouw zich van de grond verhief, kraakte het plankier. Toen zij de buitendeur had geopend drong het licht van de straatlantaarn langs de in de wind wapperende vrouwenrok naar binnen, scheerde langs een stoelleuning, rustte helder op de goedgespierde borst van de Gekruisigde. De verlichting, die uitging toen de vrouw de deur achter zich sloot, glansde weer op, op precies dezelfde plekken, toen Constant de deur op zijn beurt opentrok om, van het balkon af, de vrouw uit de verte
| |
| |
na te staren. Niets is zo aangenaam als een liefelijke vrouw uit de verte na te staren. De schim van de vrouw bewoog zich over het modderige plein en wisselde telkens van kleur al naarmate van het licht waardoor zij schreed. Meestal grijs, wegdoezelend in zwart, vloog zij verrukkelijk in vlammen wanneer zij onder een lantaarn doorging. Het schoot hem te binnen dat zij alleen sandalen aanhad. Zijns ondanks riep hij: ‘Pas op, Marguérite, er ligt hier overal glas.’
De vrouw hief de arm op als antwoord. Ook bereikte hem haar scherpe lach. De vrouw lachte om de waarschuwing van iemand, die zou kunnen menen beter dan zij de vele voetangels en klemmen, het puin en de vuilnishopen van het modderige plein te kennen. De scherven glommen ook op plaatsen waar nauwelijks enig licht scheen; men kon ze eigenlijk makkelijk herkennen. Uit de donkerste hoeken bereikten hem de sissende woorden waarmee de liefkozingen van sommige minnende paren vergezeld gaan. Rond het plein blonken de vensters als rustige ogen, op verschillende hoogten. Schaduwen van mensen tekenden zich af op vensterkozijnen, werden groter, schoten ineens hals over kop weg. Nu zag hij hoe Marguérite een trap opklom en haar hoofd in een raam naar binnen stak.
‘Nu vraagt zij om petroleum. Of is het kerosine? In ieder geval de gespilde olie van de dwaze maagden,’ dacht hij, sloot de deur achter zich, zette zich weer in de stoel neer, wikkelde zich in met de vacht van de duisternis. Marguérite is onverrichterzake de trap weer afgedaald. De buurman, in een slechte bui, had geantwoord dat zij voor zijn part kon doodvallen met haar petroleum. Iets verder kroop zij onder een trap en stond voor de gesloten blinden van een raam, dat door de geleidelijke ophoping van aarde met het kozijn bijna tot de grond reikte. Zij bonsde enkele malen op het raam, eerst twee zachte, toen drie harde bonzen. De blinden werden opengestoten.
‘Petroleum?’ klonk het toen luid. ‘Marguérite vraagt of wij haar een liter petroleum kunnen lenen.’
De vraag werd binnenshuis herhaald, op andere stemhoogte. De negers laten meer dan enig ander ras hun stemhoogte afhangen van 't leeftijdsverschil. Moeders spreken steeds schreeuwend tegen hun kinderen, omdat kinderen vaak niet luisteren willen.
| |
| |
Kinderen op hun beurt schreeuwen steeds tegen hun grootouders, omdat oude mensen meestal stokdoof zijn. De hele familie rinkelde met flessen en rammelde met blikken in het achterhuis om een liter petroleum bij elkaar te krijgen. De veertienjarige jeune premier van de familie heeft zich op de vensterbank neergezet, maakt Marguérite het hof: ‘Wanneer kan ik je nu eens lekker naakt zien?’
Marguérite lacht. Maar toen draaide zij zich om, de kant uit van haar balkon, omdat zij de stem hoorde van Constant, die iets riep dat zij aanvankelijk niet kon verstaan. Wel kon zij in het zwakke lichtschijnsel van het balkon de figuur van de man zien, die om zijn woorden kracht bij te zetten gebaren maakte, nog onbegrijpelijker dan de woorden.
Redin was eerst in het duister in de stoel blijven zitten. Hij had teruggedacht aan zuster Goudron, die eigenlijk ook zo teder was, en aan de directeur van Sainte-Anne, die geen bloemrijke taal kon velen. Wat zou deze directeur er wel van zeggen, wanneer hij, Redin, hem over een paar maanden toevertrouwde dat hij, geheel alleen in het duister, zijn eigen innerlijk had beluisterd en dat hij toen de illusie had horen stukknappen, als was zij iets van glas in zijn ziel. De directeur zou misschien wel vragen: ‘Ben je daar wel zeker van, Redin?’
Wanneer de illusie sterft, moet men naar een vervangingsmiddel grijpen! Daarom ook verdienden de smokkelaars in verdovende middelen zulke sommen geld. Constant sprong haastig van zijn stoel op, liep het balkon op. Ofschoon hij de vrouw niet zag, ofschoon hij alleen maar enige vuilnishopen met fladderende papieren in de lichtschijnsels van de lantaarns zag, schreeuwde hij toch de nacht in: ‘Breng niet alleen petroleum, Marguérite...’
Onbepaalde gebaren makend, als om de duisternis van zich af te schudden, schrok hij omdat zijn handen reeds op armlengte onzichtbaar werden, opgeslurpt door de nacht. Het was of hij zijn handen weggeworpen had in een zwarte poel.
‘Breng ook jenever! Breng ook jenever!’
Nadat hij enige malen had geschreeuwd, begreep hij door het lachen van Marguérite dat zij hem had verstaan.
‘Ik bedoel eigenlijk rum,’ mompelde hij, terwijl hij de kamer weer binnenliep.
|
|