| |
| |
| |
5
De weg, die in de tropen eindigde bij de vriendin van Constant, al heette zij dan ook ditmaal niet zuster Goudron, voerde van de steiger aan de waterkant naar de naamloze tropische stad. Eerst volgden zij het smalle pad, met gruis en zand bestrooid, over de asfaltachtige moddervlakte, aan twee kanten omsloten door het donkergroen gewas der rizoforen, waarvan de blaren schudden bij de windstoten boven de zeekust, terwijl aan de bruine wortelstokken vallende waterdruppels glinsterden als de ogen van hagedissen of kameleons. Naar de gaten in de hier en daar deegachtig gezwollen moddermassa snelden talloze vlugge krabben, herfstbruin of wekelijk lila, zijdelings zich voortreppend. Een blad, versgroen losgewrongen van zijn tak, schuurde over de korstige modderklonters, het voetspoor kruisend der krabben, die schielijk doken of schichtig terzijde weken. Op vochtiger dagen hadden de dieren in de blauwzwarte massa hun spikkelsporen geprikt, die, opgedroogd, nog zichtbaar waren. Dan verwijdde zich het pad tussen hagen van rizoforen door, waar de natuur door middel van haar onaanzienlijkste dieren en planten ritselde, tot een ruimere ongelijk hoge vlakte; half zandvlakte, op lager niveau, waarover hun weg voerde te midden van talloze verse mensensporen, die de wind alweer uitwiste; half kleigrond, die rechts lag, begroeid met schaarse halmen, groene voelhorens waarmee de aarde de luchtstromen aftastte en waartussen de overduidelijke afdruksels van schoenzolen en sandalen in de grond het onomstotelijk bewijs leverden, dat ook naar het rizoforenbos rechts zich wel eens, ter voortzetting van oneerbare voorstellen, mensenschreden richtten. Links bevonden zich enkele keten, waarin smeden en timmerlieden bezig moesten zijn, maar doordat de keten potdicht bleven, herinnerden de piepende en schavende, borende en klinkende geluiden eerder aan het gekras van enorme insekten, gevangen in speciaal daarvoor bestemde dozen. De nauwe straat, waarin zij vervolgens traden als in een
tunnel,
| |
| |
die licht en geluid dempte in de mate waarin onwelriekende geurtjes werden aangewakkerd, mondde weldra uit op een leeg marktplein, waar het oversteken maar nooit tot een einde kwam.
Om de tijd te korten op deze eindeloze overtocht begon de een te sputteren dat hij het valies, dat nu zo zwaar aan zijn hand woog, evengoed aan de kruier had kunnen meegeven, omdat hij, Constant Redin, door erfelijkheid een roodharige, door invloeden van het milieu een onbetekenend dokter in Parijs, toch geen schatten, geen robijnoog van de Boeddha en evenmin Marie-Antoinette's beroemd parelsnoer bij zich droeg, nu hij, vergezeld van zijn vriend Oscar Bournouille, de garagehouder uit Amsterdam, welgesteld, maar ook niet meer dan dat, op weg was naar zijn ouderlijk huis. Dan waren zij echter reeds het plein over, ook de bajonetachtige straat door, waar meer of minder uitgebreide boomkruinen staken boven geelgekalkte muren.
Dan stonden zij voor het huis van de Redins. Daar bleven zij echter buiten talmen. Constant met het witte valies in de hand.
‘Nee,’ zei Constant, ‘wij moeten hier niet binnen. Wat stom dat ik ook het valies niet aan de kruier heb meegegeven. Wanneer ik hier binnenga slaat de deur achter mij dicht. En ik ben weer de enige zoon van een gegoed ouderpaar van Guadeloupe.’
Zij keken, met angst bijna op het gezicht, naar de vierkante façade, die in de volle zon blakerde. En ineens schoot Constant een zijstraat in. Oscar volgde hem lachend. In een der zijstraten bleven zij stilstaan. De smalle straat keek uit op zee. De lage romp van de boot strekte zich daar uit over de gladde oppervlakte van het blinkend water. Constant legde het valies neer, pufte uit.
‘Kijk de twee roze pijpen met de ijle antenne erboven. Misschien praten daar aan de reling Carlota en de kapitein.’
Op dit ogenblik zaten Oscar's broer Ferdinand en Carlota Campbell in de veranda. Zij hadden het erover hoe merkwaardig het was, dat zij nu weer dezelfde reis maakten die zij indertijd als studenten zo vaak hadden gemaakt toen zij met vakantie naar hun land terugkeerden. Constant Redin, die nog steeds eens in de zoveel jaren naar Guadeloupe terugkeerde. Carlota uit Venezuela en Ferdinand en zijn broer Oscar, die nu hun plantage Miraflores op Curaçao voordelig hoopten van de hand te kunnen doen. In een sentimentele vlaag vouwde Carlota de handen achter het hoofd en zuchtte, voor zich uit starend: ‘Ach, de jaren, de jaren.’
| |
| |
Ferdinand merkte hoe bij het opwerpen van haar arm de blouse uit haar rok schoof, zodat het zoetelijk roze ondergoed zichtbaar werd, wat ineens een groot medelijden bij hem wakker riep voor de Señorita, die tien jaar geleden zich in aller ogen bespottelijk maakte met haar hardnekkige aanhankelijkheid voor Oscar. Het medelijden werd aanleiding tot strelen van de vrouwenarm. Carlota lachte luidop: Het merkwaardige aan Redin zijn niet zijn rosse haren, maar de sproeten op zijn gezicht, waarvan het aantal van zijn gemoedsstemming afhangt. ‘Ja, ja,’ riep zij uitbundig, ‘zij zijn niet altijd in even groot aantal aanwezig.’
Oscar had het valies van Constant overgenomen. Over de markt, die zich daar leeg voor hen uitstrekte, waren zij gelopen naar een café, met gele ijzeren tafels op de lange smalle stoep. Zij hadden zich aan een der tafels neergezet. Het valies, dat Oscar dadelijk met een bons had laten neervallen, begon, een heel eind van hen af, een eigen leven te leiden. Zo uit de verte leek het, zoals het daar geheel alleen stond, beplakt met etiketten van hotels en stoomvaartmaatschappijen, een stuk kleigesteente met fantastische hiëroglyfen. Boven hun hoofden strekten zich de planken van het balkon uit. Door de reten tussen de planken tekenden zich smalle stroken van de hemel af. Dan zagen zij ook hoe de felheid van het licht op de markt met enige graden minderde; de ergste hitte van de middag was voorbij. Dat gebeurt in de tropen zo opeens, men zou een tropische dag kunnen aangeven met een spectrum zonder overgang.
Constant was opgesprongen en had zich opgesteld bij de open jaloezieën: twee mensen speelden er biljart, een kelner keek toe met de handen op de rug. Constant had de mond gestulpt tussen de jaloezieën en geroepen: ‘Twee punch, punch de Suède.’ Terugkomend bij Oscar had hij ineens de hand geslagen op de tafel: ‘Sacré nom de Dieu. En ik heb je nooit mijn maîtresse guadeloupienne laten zien. Kom vlug.’ Staande hadden zij hun punch gedronken en waren verdwenen, het valies in bewaring achterlatend bij de kelner, die telkens Constant scherp had opgenomen, alsof hij in hem soms een oude bekende zag schemeren, dan weer zich grondig verbaasde over de volkomen vreemdheid dezer trekken.
Op de buitenweg waarover zij liepen had Oscar zich omgedraaid: ‘Daar in de verte staat het schip. Het is soms alsof je de mensen
| |
| |
naar je voelt kijken en je je omdraaien moet.’ Op dit ogenblik sliep Carlota aan de andere kant van het dek en tekende de schrijver Ferdinand enige bijzonderheden op over ons lot op aarde. Constant trok de hoed af en zwiepte met de duim, als een ruitenwisser bij sterke regenval, het zweet van het voorhoofd af. Oscar merkte op: ‘Ook in de automobiel-business ziet men dat de Angelsaksen uitmunten in efficiency. Met de kleding is het net zo. Wij houden onze Europese kleren aan totdat wij niet langer kunnen, totdat wij erbij neervallen, totdat ons de tong uit de bek hangt. De Engelsen steken zich ten zuiden van de Azoren in het wit. Koud of warm: ten zuiden van de Azoren in het wit!’
‘Ces Anglais, vous savez, je m'en fous,’ antwoordde Constant, maar met zo weinig overtuiging, dat het eerder was of de makkelijke Franse zin zich zijns ondanks aan zijn spraakspieren opdrong. Zij wandelden op een buitenweg met kleine eenverdiepinghuisjes met een voortuin. Zoals men in de nieuwe arbeiderswijken van Europa ziet. Mannen in hemdsmouwen stonden er gebogen over nauwelijks bespeurbare stekken, die door het wonder van de natuur steeds meer uit de aarde opwaarts schoven, en toonden hun breed achterste aan de voorbijgangers. Kinderen in felle jurken speelden om de kolossale benen van hun vaders. Constant zei: ‘Misschien is dit nog het geluk. Met verschillende van die mannen ben ik nog op school geweest, maar zij zullen mij niet meer herkennen.’
Op dit ogenblik hief een zware gedaante zich in zijn volle lengte op. Hij sloeg de armen wijd uiteen, kwam naar buiten lopen, naar Constant toe, die was blijven stilstaan en de dikkerd wantrouwig opnam. De dikkerd trok aan de twee armen van Constant, die slap bleven hangen als armloze mouwen, zodat zij terugvielen zodra de hartelijkheid van de ander niet langer aan ze rukte.
‘Ken je mij niet Constant? Ik ben Bonneboue, Michel Bonneboue.’
‘Ja,’ zei Constant, ‘je was die vreselijk domme jongen. Juist genoeg hersens om gelukkig te zijn.’ De ander keek grinnikend naar Oscar, terwijl hij met de vingers naar Constant wees: ‘Altijd zo geweest, altijd zo geweest.’
De kinderen kwamen aanlopen. Constant greep een van de meisjes, wilde het kleine ding optillen, maar het meisje stribbelde schop- | |
| |
pend en gillend tegen; op de grond gezet wees zij naar Oscar: ‘Ik wil opgetild worden door dieë.’ Oscar tilde het vijfjarige kind op, dat hem verwonderlijk diep in de ogen keek.
Dag, dag dikkerd. Dag, dag kleine kinderen met de diepe ogen. Zij zetten hun tocht voort.
Tussen de eengezinswoningen verraste hen de wreedheid van een abattoir, een cement basement met zinken dak. Er lag daar een enorme bloedplas. Een magere straathond stond ernaar te gluren. Wel stak hij er telkens zijn tong naar uit, maar trok haar pijlsnel weer terug zodra zij het rauwe stolsel raakte. Constant zei: ‘Je hebt het soms ook zo met de wellust, je kunt er maar niet toe komen de vrouw aan te tasten.’
Aan de hoek van het abattoir bloeiden een paar vuurrode rododendrons. Met een ruk wendde Oscar zich om: ‘Verdomme, Constant, geloof je in zulke dingen? Ik zou mijn hoofd erom kunnen verwedden, dat Carlota aan de reling staat. Ik heb haar blik in mijn rug gevoeld. Recht in mijn rug.’
Op dit ogenblik stonden Ferdinand en Carlota aan de reling. Ferdinand zei: ‘Neen, dat is onzin, Carlota. Natuurlijk zijn Constant en Oscar niet krankzinnig. Dat is trouwens een veel te makkelijk woord!’ Oscar hield vol: ‘Die blik was als een vlijmscherp mes. Die vrouw zou tot een moord in staat zijn.’
‘A bah,’ antwoordde Constant, ‘wie zou niet tot een moord in staat zijn?’
Dan schoot het tweetal een plein op, waar zonder geleidelijkheid de netheid van de middenstand overging in het vuil van de onderwereld. Het werd omzoomd door oude vervallen eenverdiepinghuizen, met naar de eerste verdieping een trap, die als een valreep buiten tegen de gevel hing. De grond was zo lemig, dat de twee mannen soms met kracht hun voeten losrukten. Een gele leghornkip en een witte bernadotte, die in een vuilnishoop pikten, hieven de hoofden op, keken elkaar met kraalogen aan, begonnen luid erover te kakelen dat er vreselijk gevaar dreigde. Oscar herhaalde het nog een paar keer: ‘Ik heb het in mijn rug gevoeld. Ik zou er mijn hoofd om kunnen verwedden.’ Dan keek hij weer voor zich uit, met een bewolkt gezicht. Toen de kip met een sprong, als een verwoed ondier met gespreide vleugels, langs hem heen vloog, stelde hij de vraag: ‘De eieren zullen wel niet duur zijn op Guadeloupe,
| |
| |
niet?’ Constant nam de ander van terzijde op, als twijfelde hij aan diens verstandelijke vermogens. Oscar's gezicht bleef pijnlijk verwrongen. Een smalle negerjongen in een lang wit hemd, als van een oosters priester, en met een heel klein ovaal hoofd, als een zwarte pit boven dit grote witte vlak, zweefde een zijstraat in. Dan klommen de twee mannen de waggelende valreep op.
Constant keek om: ‘Het is drie jaar geleden dat ik hier het laatst was. Misschien woont zij niet meer hier, misschien kent zij mij niet meer.’ Zij lachten beiden. Boven op het balkon bleven zij even staan; van hier zagen zij verderop, over de verwilderde daken der krotten heen, het golvende landschap als een zielsbevrijding. Constant streek met de vingers over de jaloezieën als over de snaren van een gitaar. Een schelle stem riep iets terug. De deur werd door een creoolse opengemaakt, met mooie zinnelijke rondingen en met de handen aan het haar, dat zij juist opmaakte. Zij toonde in het geheel geen verbazing, draaide zich integendeel dadelijk om en zette zich aan haar kaptafel.
‘Kom binnen, messieurs,’ zei zij, terwijl haar handen frutselden met de kapotte kam en de vette fles olie. Constant keek naar haar oogopslag in de spiegel, haar oogopslag onder de vrouwenhanden, die de haren scheidden en weer samenvoegden. Haar blik was onderzoekend. Zijn ogen dwaalden af naar haar nek, waar in de gleuf tussen de pezen zachte haren tot pluimen golfden. Oscar nam de indeling op: het was een grote kamer, in tweeën verdeeld door een schot, dat niet tot de zolder reikte; over het schot heen zag men de duisternis van een deuropening, waarboven Christus aan het kruis hing; het hoofd van de Gekruisigde hing zover opzij, dat een doorn ook in de arm drong, waaruit het bloed lekte. Het afgeschoten gedeelte diende waarschijnlijk tot keuken en rommelkamer; tussen muur en einde van het schot stond op een nauwelijks gecamoufleerde kist een komfoor, waarop het een of ander vocht in een pan langzaam pruttelde; uit het komfoor vielen gruizels, waarvan het vuurrood doofde, terwijl het zwarte vlekken brandde in de kist. De kist paste weinig bij het ameublement van de voorkamer, waar ook de kaptafel stond; het zag er hier veel deftiger uit.
De vrouw was opgestaan. Zij trad langzaam op Constant toe, bleef hem nog steeds onderzoekend aankijken, zodat hij tot het einde toe in twijfel mocht verkeren hoe zij zich zou gedragen. Con- | |
| |
stant was bedacht op alle eventualiteiten. Zij bleef pas staan toen haar heupen tegen Constant aanstieten. Langzaam legde zij de handen om zijn hals, in zijn nek vouwde zij de handen geduldig samen als voor een eindeloos gebed. Toen zij hem in de ogen keek, schuurde zij nauwelijks bemerkbaar haar heupen tegen hem aan. Constant monsterde Oscar, over haar hoofd heen: ‘Het is dwaas, maar deze vrouw houdt nu eenmaal van mij. Ik zou haar kunnen doodslaan, zij zou toch van mij houden.’
‘Ga je gang,’ zei Oscar, ‘sla haar dood. Dat is misschien wel leuk.’
Alle drie lachten. De creoolse vroeg: ‘Moeten wij ons schamen voor je vriend?’
‘Welneen,’ antwoordde Constant.
‘Ik geloof niet dat ik mijn plichten van gastvrouw zou kunnen vervullen, als je niet eerst even met mij meegaat.’
Terwijl Constant zich liet meeslepen achter het schot, draaide hij zich om: ‘Je verontschuldigt. Mijn echtelijke plichten roepen.’
Oscar zette zich in de schommelstoel neer. Zijn ogen dwaalden over het ameublement. Rieten stoelen met zware omzomingen, zoals zij ook op Miraflores hadden, maar het riet was zo goor, dat het herinnerde aan de bladzijden van veelgelezen boeken. Dan greep hij naar de krant op de tafel; het stukje kant op het tafelblad werd meegesleept, viel op de grond. Oscar raapte het op, de bloedaandrang naar zijn hersenen wekte bij hem een verschrikkelijke ergernis. De advertenties van autohandelaars. Het portret van een vermoorde. Hij keek weer om zich heen.
Op de toilettafel stonden ook enige portretten; dat van haar vader, wiens lichtelijk negroïde trekken zij blijkbaar voor Moorse had ingeruild; het was de foto van een Guadeloupse fotograaf, die zijn klanten nog steeds met een statief het hoofd vastklemde. Dan keek hem dat iets scheve hoofd van de jonge Parijse dokter aan; Constant Redin, clean-shaven, de haren naar achteren gestreken en in de ogen geen andere uitdrukking dan dat zij tot de meest koppige aandacht in staat waren. Het was van een geroutineerde fotograaf uit de grote Europese stad; d'Ora of Alban. Achter glas hing aan de wand ook het kostbare pronkstuk: een guirlande, vervaardigd van kleurige schelpen; ze deden denken aan porseleinen bloemen.
| |
| |
De schaduwen van de avond begonnen in de kamer te dringen, de lichte en lichtende voorwerpen sprongen naar voren: haarspelden, de spiegel, ook het portret van Constant, maar vooral de stukjes vuur die uit het komfoor vielen. Het portret van Constant bewoog zich naar hem toe, drong zich met zijn strakke blik aan hem op, dwingend om een oordeel vragend over dit Parijse gezicht.
Het werd onbehaaglijk. Oscar stond op, begaf zich op het balkon. Het verre landschap was werkelijk een bevrijding, een bijna onderdrukte roep in het eigen hart om bevrijding uit een leven dat meer en meer zijn wurghanden om hem sloot. Jonge negerinnen bewogen zich over het plein, in lange avondjurken, zoals men in de foyers van de Europese theaters de vrouwen in de winter ziet. Het waren harde kleuren: rood, groen - maar er was ook wit, satijnig glanzend als het witgroene vlees van de watermeloen. Alleen aan de nek maakten de kleuren plaats voor een onvoorwaardelijk zwart. Het weinige haar deed denken aan hoofden die op enkele bosjes na waren kaalgeschoren. Ene had in een der bosjes kunstbloemen gestoken; zo goochelde zij zichzelf om tot een Soendanese Spaanse.
‘Waar zouden deze vrouwen naar toe gaan? Een wonderlijk plein. Daar kakelen weer de kippen, nu een negerin hun voorbijgaat. In Parijs zouden ze entree heffen. Een aparte afdeling van de Folies.’
De stemmen van Constant en de vrouw wekten hem uit zijn overdenkingen. Hij keek naar binnen. Daar zat Constant in een stoel te kijken haar de vrouw, die juist de petroleumlamp aanmaakte; met een floep schoot de vlam in de pit, het zachte mulattinnengezicht met licht omwikkelend. Daarna was zij bezig eten klaar te maken.
‘Een handige vrouw,’ zei Constant. ‘'t Is jammer dat zij een prostituée is.’
‘Ik ben geen prostituée meer, ik heb een moestuin tegenwoordig, de groenten zend ik naar Martinique.’ Constant lachte luid: ‘Een moestuin! Die is goed!’
‘Ook eieren! Heb je daar buiten geen kippen gezien? Die zijn van mij.’
Maar dan had Constant met een ruk het gezicht gewend naar Oscar, die blijkbaar een aanval op hem begonnen was: volgens Fer- | |
| |
dinand zouden zij, Constant en Oscar, veel gemeen hebben. Dat was maar tot op zekere hoogte juist. ‘Jij bent onmenselijk, ik ook, maar jij verdedigt de juistheid ervan met je brein, en ik heb juist mijn brein om mij van het tegendeel te overtuigen.’
‘Mijn waarde, na een zekere leeftijd moeten wij elkaars eigenaardigheden niet meer willen wijzigen. Dat zijn de kleinodiën die ons in het graf niet volgen. Bovendien ben ik nu met een geheel andere gedachte bezig.’
Hij keek naar de vrouw, die zich van het ene deel van de kamer naar het andere bewoog, de pannen op het komfoor verwisselend. Een enkele keer proefde zij uit de pannen. Ook liep zij met de lepel door de kamer naar de mannen om ook die te laten proeven; om niet te morsen liep zij dan uiterst voorzichtig, als een koorddanseres. Zij praatte daartussendoor. Blijkbaar vervolgden zij een gesprek, begonnen tijdens de omhelzingen achter de deuropening, waarboven Christus nog altijd aan het kruis hing. Ook haar verbaasde het, dat zij nog om Constant gaf. Hij had haar altijd verwaarloosd. Hij kwam nu hier terug, zoals hij altijd bij haar gekomen was. Niet omdat hij van haar hield. O, hij moest niet denken dat zij het niet begreep, al was zij dan een prostituée. Ze was bovendien geen prostituée, al wilde Constant dat als zijn verontschuldiging aanvoeren. Sinds twee maanden niet meer. Zij had werkelijk een moestuin. Zij had zich op de krant geabonneerd, prostituées lezen geen krant, tenminste niet op Guadeloupe, zij wist natuurlijk niet hoe het met het bedrijf stond in Parijs. Waarom Constant dan wel kwam? Wou hij dat weten? Wou hij dat nou eens piekfijn weten? En wou zijn vriend dat ook weten? Zijn vriend, die waarschijnlijk net eender was als Constant en ook ergens een prostituée had zitten die geen prostituée was. Constant kwam hier alleen om met zijn grijnslach vast te stellen dat zij hem opnieuw zou ontvangen. Op hemeltergende manier. Neen, een grijnslach had Constant niet. Met een fijne lach stelde hij dit vast.
Ze wendde zich tot Oscar: ‘O, ik ken hem zo door en door. Vanaf dat hij jong was, was hij zo. Voor niemand voelt hij wat. Wanneer hij vroeger als student hier voor de vakantie op Guadeloupe terugkeerde, snelde hij direct hierheen. Toen hij nog jong was, zelfs met veel poeha! Niet alleen de kippen kakelden, maar ook de negerinnen schreeuwden naar boven: “Daar komt je lekkere kerel!”
| |
| |
Toen hij ouder werd schreeuwden de negerinnen niet meer; hij droeg niet meer zulke fancy pakken, bovendien was er een ander geslacht opgekomen, dat hem niet meer zo kende. Maar hoe dan ook, in het begin vertoonde hij zich dadelijk. Om al gauw weer hoe langer hoe minder te verschijnen. Dan had hij met zijn fijne glimlach al vastgesteld: zij is mij nog altijd toegedaan. De laatste weken voordat hij naar Frankrijk terugging kreeg ik hem zelfs in het geheel niet meer te zien. Ik wilde hem toch zien natuurlijk. Dus flaneerde ik maar voor het rechthoekige huis in de deftige straat. O, zo dom was ik niet, of ik wist wel wat zich afspeelde achter de jaloezieën van het grote huis. De jaloezieën gingen open, dan snel weer dicht. Geheel open gingen zij niet. Daarachter grinnikten de tronies van de dienstmeiden. Kinderlijke wanhoop bezorgt de medemens een woest plezier... Tronies in alle kleuren mogelijk op ons eiland! De zwarte van de negerinnen, de gelooide van die nog een sprankje Indiaans bloed hebben, maar vooral koffie-met-melk! Er was ook een albino bij!’ Natuurlijk stond Constant niet zelf te grijnzen achter de jaloezieën. Daar was hij de man niet naar. Voor zo'n man had zij natuurlijk nooit kunnen voelen. Zij hield trouwens ook niet van hem. Oscar moest dit wel begrijpen, er was geen ander woord voor: zij... ‘voelde’ voor Constant. En natuurlijk voelde ook hij voor haar. Dat was de enige reden waarom zij hem toch ontving; hij kwam bij haar omdat hij met zijn fijne lach wou vaststellen, dat zij nog voor hem ‘voelde’, maar als hij hier was, voelde ook hij werkelijk voor haar. Neen neen, haar kon men niets wijs maken...
Constant lachte: ‘Voelen... voelen dat woord gebruikt zij natuurlijk in een heel aparte betekenis.’ ‘Het is werkelijk gevaarlijk,’ meende Constant, terwijl zij reeds aan tafel voor de soep zaten, ‘een reis naar vroeger te ondernemen. De wormen van wrok in de harten van vroegere vrienden zagen intussen kans uit te groeien tot grijnzende tijgers. Nee man, veel erger nog! Een tigron, een kruising tussen leeuw en tijger! Jullie willen mij het beeld wel vergeven. Of beter, jij, Oscar, jij wilt mij de vergelijking wel ten goede houden. De fraaiheid van beelden is wel het allerlaatste waar zij zich om bekommert.’
Zij had intussen haar geschiedenis voortgezet, terwijl zij smakelijk kauwde op het in soep gedrenkte brood.
| |
| |
‘Als hij dan ten slotte met de boot vertrok, kon ik het niet nalaten naar de steiger te gaan en dan ging de sloep met hem weg naar het schip, daar op de rede. Verschrikkelijk!’ Vooral, toen zij nog jong was vond zij dat verschrikkelijk. Met tranen van woede in de ogen en God vervloekend, die haar opgescheept had met deze roodharige sinjeur, liep zij niettemin naar de kade. Men heeft haar gewaarschuwd: ‘Pas op met die rooie!’ Het moest wel zijn dat zij toen niet helemaal goed snik was. Terwijl de sloep van de steiger wegschoof, zette zij de handen op de heupen en wiegelde langzaam op de maten van een biguine. Een enkele traan stroomde uit haar oog, maar het was een zo volle druppel, dat haar ene wang opeens in tranen baadde. Zij was nog jong. Zij mocht zijn naam niet roepen, er was altijd familie die hem uitgeleide deed. Daaronder ook de een of andere blanke meid, die als zijn vrouw was voorbestemd. Hij alleen wist, dat het voor hem was dat zij de heupen wiegde. Op de maten van een droevige biguine... Een blanke officier naast haar had eens opgemerkt: ‘Dat smakelijke deerntje schijnt een vriend te hebben onder de stokers.’ Zij had luid gelachen, bij zichzelf denkend: ‘Neen, dat smakelijke deerntje heeft een vriend onder de studenten.’ Nu knipte zij met de vingers als met de castagnette; ook het ferm aanvatten van de karbonade op het bord moest de herinneringen verjagen. Zij lachten alle drie. In het petroleumlicht, waarin zij samen rustig kauwden, werd de avond van een doordringende innigheid. Het herinnerde Oscar aan avonden die hij had doorgebracht bij Hollandse families waar hij aan huis was: mijnheer Agterberg, mevrouw Van Oosterzee. Misschien had er toch meer uit hem kunnen groeien dan de handige garagehouder. Maar iedereen had zijn lot. De koffie smaakte heerlijk, zei de een. Neen, de karbonade vooral was goed. In de julienne-soep was eigen groente verwerkt.
‘Eten jullie in Parijs ook goed? Constant, je moet daar goed eten. Zonder eten kan een mens niet bestaan, al is hij nog zo'n knappe dokter.’
Constant merkte op dat Oscar niet in Parijs, maar in Amsterdam at. Deze opmerking klonk zo zinloos, dat de creoolse zich in zichzelf terugtrok, verdrietig voor zich uit starend. Dan vertelde zij snel en opgewonden, dat zij veel aan haar éducation deed. Dat zij boeken las. Niet alleen de krant. Kenden zij Comte de Montecris- | |
| |
to? Het liefst nog zat zij in haar moestuin voor zich uit te peinzen over het leven, dat toch wonderlijk was. Of Constant en Oscar dat gevoel ook kenden? Zij voelde zich dan zo droevig, tegelijk ook zo blij. Het liet zich niet onder woorden brengen. Constant keek haar met onverholen bewondering aan. En zei eensklaps, het hoofd afwendend: ‘Jij wordt nog eens een heilige...’
‘Waar luisteren jullie toch naar?’ vroeg zij, maar om dadelijk ook mee te luisteren. Het negerinstrument dat zij uit de verte hoorden verenigde onvoorwaardelijk deze kinderen van de Antillen: de man uit Guadeloupe, de man uit Curaçao, en deze liefelijke mulattin. Zij luisterden zo stil, zo stil. Uit de verte klinkt de ‘wiri’ wonderlijk. Misschien komt het door de droge lucht, waar ieder geluid zich helder voortplant. En dan te bedenken: het is maar een stuk ijzer, waarop de negerhand met een ander stuk metaal schuurt, totdat het dit tot in de hemelen tingelende geluid voortbrengt...
Constant zei: ‘Dadelijk horen wij ook de tamtam.’ En daar klonken reeds de doffe stompen. Het fijne geluid van de wiri zwierf en zwierde tussen de zware slagen door, naar omhoog, naar omlaag. Negerkelen sloegen kreten uit die blijheid noch droefenis verrieden, alleen maar kreten bleven.
Oscar stond op: ‘Ik moet weg, ik moet aan boord.’ Constant keek op zijn horloge: ‘Ik zal maar hier blijven tot morgenochtend, het is nu wel wat te laat om naar huis te gaan.’
Toen Oscar de trap afdaalde, opende Constant nog snel even de deur en schreeuwde hem achterna: ‘Je gaat toch niet naar de tamtam? Als de tamtam roept, gehoorzamen alle kinderen van de Antillen.’
‘Ja, weet je nog wel, het negercabaret bij de Boulevard Pasteur?’ Beiden lachten.
Nauwelijks stond Oscar op straat, of daar liep een negerin in het vuurrood naast hem mee, slechts een enkele pas achter hem aan.
‘Kom chéri, ga met me mee.’
‘Ik kan niet. Ik moet aan boord.’
‘Ben je stuurman?’
‘Neen, passagier.’
‘Dan kunnen ze ook zonder jou vertrekken. Kom mee, chéri.’ Bij een lantaarnpaal bleef Oscar staan, trachtte er zich van af te maken met enige muntstukken. Wel nam de vrouw de muntstuk- | |
| |
ken aan. Maar toen Oscar al enige passen doorgelopen was, liet de negerin een salvo vloeken op hem los. Hij draaide zich om, meer als een chevalereske attentie dan omdat hij er zich over verbaasde: een mens, zo door het leven gekrenkt en vernederd, kan slechts gedurende een beperkte tijd een lief gezicht trekken, dan verschijnt het tweede gezicht: vertrokken van wraakzucht en bitterheid.
|
|