| |
| |
| |
4
Met een elektrische zoemtoon ontsloot zich de deur, bleef toen op een kier staan, terwijl Ferdinand Bournouille weifelde. De man bij wie hij had aangebeld woonde op een verdieping boven de garage waarvan hij eigenaar was, aan een plantsoen midden in Amsterdam, waar de planten in staat waren stengels, ook blaren, maar nog juist geen bloemen voort te brengen. Het zoemend geluid dat hij door de druk op de knop, niet veel groter dan een grote koperen punaise, had teweeggebracht, had tegelijk in hem wakker geroepen een onberedeneerbare angst voor de man bij wie hij om toegang had verzocht. Boven zijn garage als een rat die zijn prooi bewaakt. Vooral de bloemloze stekken nam hij hem kwalijk. Krankzinnig! Het zou nog zover komen, dat hij de mensen zou onderscheiden in hen in wier nabijheid bloemen niet, en de enkelen in wier nabijheid bloemen wel bloeien kunnen. Hij lachte. Cyclamen als witte snippers van brieven vol intimiteit... En de anemonen, die van ouds worden vergeleken met ogen van bedroefde mensen... En de rode rozen, die het bloed naar het hoofd doen stijgen... Nog twijfelde hij. Dan had hij echter met een zwaai van de elleboog de deur opengestoten. ‘Die verschrikkelijke man is niemand anders dan mijn zwaarmoedige broer Oscar,’ dacht hij lachend, terwijl hij de trap opliep.
Op de drempel van de deur stond Oscar met de handen in de broekzakken, terwijl Ferdinand zijn hoed afnam, die hij opzettelijk langzaam aan de kapstok hing. In deze gang keek men overal over het trappehek als over een reling. Dan had Oscar zich snel in de kamer teruggetrokken om Ferdinand te laten voorbijgaan, die zich ook nu niet haastte. Oscar sloot de deur met klem achter de ander dicht.
Zij zaten zwijgend in de leren clubfauteuils, die een belangrijk deel vormden van het ameublement van de kamer, groot als een zaal. Er glansde op de vloer een prachtige bokhara, die, gezien de
| |
| |
verdere vrij karige meubilering, kennelijk in een ogenblik van extravagantie was aangeschaft. Ferdinand nam van de lage tafel een sigaret, die hij tussen zijn handen stukwreef, het spel dat bij hem het roken verving. Hij hield de blik op de grond gevestigd, maar nu en dan schoten zijn ogen naar omhoog en opzij om de omgeving te verkennen. De grote kamer was vormeloos, kleine kamers eromheen vormden inhammen en uitbouwsels.
Ferdinand hief tenslotte zijn ogen op naar zijn broer, die met de blik de bewegingen van zijn eigen hand volgde, die telkens met de open handpalm tegen de leren leuning van de stoel aansloeg; hij drukte de hand vaster en vaster tegen het leer, keek toe in hoeverre het leer tegen de hand kleefde. Plotseling balde hij de hand tot vuist, sloeg ermee op de leuning.
‘Welnu, wij kunnen kort zijn vanavond. Ik geloof inderdaad wat ik je laatst ook zei, dat het verstandig is dat wij zelf naar Curaçao gaan om de plantage te verkopen. Een gevolmachtigde, ook al behoort hij tot de familie, zou onze zaken toch niet zo goed behartigen. Het zou voldoende zijn als ik alleen ging, maar ik kan ook begrijpen dat je voor het laatst nog Curaçao wilt zien, waar onze ouders hebben geleefd en waar wij geboren zijn. Wie weet is het ook aardig even bij het graf te staan met al die oude herinneringen. De trinitaria zal wel weer bloeien.’
‘Denk je dat het enige troost zou schenken een graf te zien?’ had Ferdinand nog gevraagd, maar Oscar had hierop alleen geantwoord door de ander strak aan te kijken. Ferdinand stond wonderlijk snel weer op straat, met het gevoel of hij het huis was uitgesmeten. Oscar had vrij gauw na de inleiding beloofd, dat hij Ferdinand, die niet over de nodige contanten beschikte, het reisgeld zou voorschieten; daarna had hij zich verontschuldigd met het voorwendsel dat hij het erg druk had, dat hij die avond nog bergen werk had te verzetten. Ferdinand had het gevoel dat zijn broer een geheim voor hem verborg, een geheim dat hij bijzonder graag zou hebben ontraadseld, omdat men, zoals hij meende, met de ontraadseling van het geheim van anderen ook dieper tot zichzelf doordrong. Daarom misschien wel liep hij niet dadelijk naar huis. Hij ging staan voor een van de etalageramen. Daarachter draaide een lichtgroene Delage met een boeket gevlekte blaren en twee lila orchideeën stekend uit zijn radiator; de mascotte, een grijnzende witte
| |
| |
kater, die zijn lange roze tong naar hem uitstak, veerde op en neer aan een elastiek achter de lichtkaatsing van de achterruit. Ferdinand mompelde: een bloeiende autozaak. Toen volgde hij de weg die hij gekomen was. De benzinegeur van de zakenwijk maakte weldra plaats voor de zure desemlucht van de arme buurt. De armoede drong zich aan hem op met de scherpte uit nachtmerries.
Op de Nieuwmarkt waren de keien met een roetlaag overdekt; de reten daartussen hadden de kleur en het gehalte van het stroperig water van de grachten. In het felle licht van een lantaarn hield een dode vis, met giftig groene schubben, zijn bek wijd opengesperd, zodat de dunne tanden één voor één duidelijk te onderscheiden waren. Ferdinand mompelde geamuseerd en vreesachtig tegelijk: ‘Dat zou een mooie zin zijn voor een pessimist; in zijn ontbinding grijnst op de Nieuwmarkt een zekere vis de wereld toe, waar hij niets dan ademnood heeft ondervonden.’ Een oude krant wervelde er, dicht- en openflappend, als wilde zij met straatvuil bezoedeld nog geheimzinnig doen, met haar vette koppen over stadsbestuurders en gifgassen. En dan had Ferdinand, voordat hij er zich rekenschap van had gegeven, de arm rechtuit gestrekt en de fascistengroet gebracht. Even weifelde hij. Zou hij teruglopen en de man die hij op deze wijze had gegroet, inhalen? Het was de communist Sloters, een oudere student in de medicijnen, met wie hij eens een gesprek had gehad in een van de kroegen op de Nieuwezijds Voorburgwal, en die ten slotte tegen hem had gezegd: ‘Maar Bournouille, dan ben je communist of fascist. Eens zul je je keuze moeten doen. Alleen maar geef je je er zelf geen rekenschap van, of je wilt er jezelf geen rekenschap van geven.’ Sindsdien had hij Sloters slechts een enkele maal op straat ontmoet, zoals ook nu. De figuur kwam uit het donker opduiken, in zijn loden jas, waarvan de haartjes flikkerden in het licht. De jas zat iets scheef, wat vooral te zien was aan de kraag, die aan de ene kant wijder openhing dan aan de andere. De communist bleef niet stilstaan, maar doorlopend bracht hij de ander de officiële partijgroet, de arm buigend in de elleboog en de vuist ballend. Er lag een bedoeling achter, hij wilde met het eenvoudige gebaar de politieke belangstelling van de ander gaande houden. Ferdinand antwoordde dan,
om geen spelbreker te zijn, met de Italiaanse fascistengroet. Wat had hij deze man indertijd verteld? Waarover ging hun gesprek? Hij draaide zich om. De man
| |
| |
was in een der stegen verdwenen. Rondom was het onheilspellend stil. Het klappen van een zool klonk als een echo, leeg van betekenis, luid van klank. Ferdinand zag hier en daar in de verte een schaduw, die geweigerd had het lichaam van een werkloze of een ontredderde vrouw naar de krotten te vergezellen. De schaduwen lagen er uitgespreid, roerloos; een enkele vatte alle krachten samen, fladderde, doch slechts om een paar meter verder weer te berusten.
De schaduw van Ferdinand schoof een deur binnen. Trappen, trappen en nog eens trappen. Neen, hij had geen tijd om verder over Sloters en zijn communisme na te denken. Zijn gedachten toefden opeens weer bij het familiegraf met de lila bloesems van de trinitaria tegen de blauwe lucht. De helft van het kerkhof bestond uit zulke familiegraven, bouwsels, één à twee meter hoog en met een grondvlak van vier bij vijf meter; tegen de wanden waren marmeren platen aangebracht, met de namen met geboorte- en sterfdata erin gegrift. Op de andere helft van het terrein waren steeds metselaars bezig, die zingend hun werk deden, in de grond spittend of nieuwe graven oprichtend. Merkwaardig dat juist Oscar, overigens een nuchtere zakenman, in gedachten in dit droevige oord vertoefde. De zolderruimte betredend, waar hij met zijn vrouw en kind woonde, werden zijn gedachten een poos afgeleid.
Het interieur, dat hij na eindeloze treden betrad, had, hoewel eenvoudig, geen overeenkomst met de vuile armoede buiten. Vooral in het elektrisch licht, dat hij aanknipte, werkte zijn woning als een schitterend sprookje in de sombere werkelijkheid daarbuiten; het was een zolderruimte, waarvan een deel met een groot olijfkleurig gordijn was afgeschoten als slaapkamer. Het gordijn was nu dichtgeschoven. Hij keek naar de vloer met de zindelijke matten, naar de divan met het roodwollen kleed, naar de theetafel, naar zijn eigen werktafel. Maar nadat hij de ketel op het gasstel had gezet voor theewater, belandden zijn gedachten weer bij zijn vader, die nu onder de trinitaria's lag. Enerzijds een bijna sluwe plantagehouder, was hij in andere opzichten van een roerende naïviteit geweest. Wat een hoge verwachtingen had hij betreffende Europa gekoesterd, waarheen hij zijn twee zonen had gestuurd om te studeren! En deze studies, welk een schitterende toekomst openden zij niet voor zijn kinderen, had hij gemeend! Het leven van Oscar,
| |
| |
en ook van Ferdinand, was van deze hooggespannen verwachtingen het gevolg geweest. Oscar had aanvankelijk een vrij vrolijk leven geleid als Delfts student; daarna was hij echter ernstiger geworden en had, zonder verder acht te slaan op het diploma van civiel-ingenieur, dat hij had behaald, een garage aan het Kleine Gartmanplantsoen in Amsterdam overgenomen, die hij uitnemend leidde. Zijn succes in zaken kon echter niet verhinderen dat hij tenslotte alle vrolijkheid inboette en dat zijn woorden, die steeds kariger werden, een hopeloos karakter aannamen.
‘Wij leven een treurig leven,’ had hij eens tegen Ferdinand opgemerkt en een andere keer: ‘Maak je klaar, waarde heer. Ons wacht binnenkort de ergste van alle oorlogen.’
Ferdinand lachte dan, schamper of verlegen, want hoewel hij het in vele opzichten met Oscar eens was, werd hij er niet door terneergedrukt; neerslachtigheden komen zelden van buiten, maar dringen integendeel van binnen naar de buitenwereld, die erdoor wordt gekleurd. Ferdinand, die in Utrecht rechten had gestudeerd, had zich met de studentenwereld nimmer bijzonder opgehouden; zijn studie was aanvankelijk niet anders dan een camouflage, die hem in de gelegenheid stelde zijn vader aan een zoet lijntje te houden, terwijl hij zich voornamelijk met zijn liefhebberij, de literatuur, bezighield. Niettegenstaande dringende protesten uit Curaçao had hij, na zijn studie, de camouflage opgegeven en zich voortaan geheel gewijd aan het schrijven van romans, die voornamelijk in de tropen speelden, en waarvan het enige belangrijke element voorlopig de toon van weemoed was, die eruit sprak. Misschien, dacht hij nu, was het dezelfde weemoed, waarvan hij zich in zijn woorden ontlastte, die Oscar's hart verteerde. Boven hun harten, mijmerde hij, woei de trinitaria als over het graf van hun ouders. Het fluiten van de ketel riep hem plotseling weer tot de werkelijkheid terug. Hij schonk het water op de thee, waarna hij de muts op de theepot plaatste. De gedachten werden nu tevens verdrongen door de plotseling opkomende lust honderd uit te praten met zijn vrouw, om oude plannen te bespreken en nieuwe te beramen. Hij trok nu behoedzaam het gordijn open. Hij bekeek het jongetje, dat daar goed toegedekt in de wieg lag; een zuigeling, waaraan in die verpakking geen geslacht was te onderkennen. Toen zette hij zich op de rand van het bed naast zijn vrouw, die op haar zij lag en diep in de slaap
| |
| |
zuchtte; de slapende fronste de wenkbrauwen. Zij woelde, trok het ene been op. Toen draaide zij zich op haar rug, werd wakker en strekte beide armen naar hem uit, met de handen in het gebaar waarin zij een geliefd hoofd omvatten, terwijl zij haar volle lippen plooide en stulpte voor een kus. Maar eensklaps veranderde haar gelaatsuitdrukking, haast met schrik vroeg zij: ‘Ferdinand, wat is er?’
‘Neen, niets.’
Zij lachte gerustgesteld. Het was een gorgelende lach.
In zijn jeugd had hij zich nooit voorgesteld dat hij met deze vrouw zou trouwen; zijn droombeeld was steeds een donkere Spaanse vrouw geweest, in wier ziel de hartstocht smeulde - totdat hij op zekere dag Wanda had ontmoet. Zij had iets bijzonder blanks, met blonde haren met een matte zilverglans.
‘Je bent zeker bij Oscar geweest. Wat heeft hij gezegd?’
‘Wat zou hij anders zeggen, dan dat hij de passage zou betalen.’
‘Dat vind ik heerlijk voor je, Ferdinand. Waarom wil je nooit dat ik je Fred noem?’
‘Misschien vertrekken we al over een maand. Ik zal dan alles zo regelen, dat je iedere week het honorarium voor mijn stukken in de Spectator krijgt. Maar laten we maar morgen daarover praten. Ga maar gauw weer slapen. Het is morgen weer vroeg dag voor jou; het kind zal je wel weer wakker maken.’
Ferdinand wees naar de wieg. Toen hij langs de gordijnen wou verdwijnen werd hij door de vrouw weer teruggeroepen.
‘Ferdinand, hoor eens. Hou je werkelijk niet van ons kind?’
‘Iemand heeft eens gezegd, als je het leven niet hebt overwonnen, moet je geen kinderen voortbrengen. Het kind moet een stijging zijn, niet een wijze van zich neerleggen bij ellende.’
‘Dat klinkt erg theoretisch, Fred.’
‘Misschien ook ben ik zelf nog te zeer kind. Ben je nog te veel mijn moeder.’
‘Dat klinkt minder theoretisch en iets complimenteuzer voor mij.’ Zij lachte weer haar gorgelende lach, voordat zij hem omhelsde. Zij omhelsde hem zo vast, dat de tranen haar in de ogen schoten.
‘Goedenacht, liefste,’ zei zij, terwijl zij het laatste woord langzamer en met klem uitsprak, alsof het haar naast lust ook heftig
| |
| |
pijn gaf. Dan wendde zij zich van hem af, met een glimlach er zichzelf over verwonderend, dat haar kramp van aanhankelijkheid tegenover haar man zich zo snel ontspande, dat zij het nu alleen maar heerlijk vond dat zij het kussen omhelsde en de koelte van het laken voelde door haar dunne versleten nachtpon heen en dat zij alleen maar als een van alle zorgen verlost, nauwelijks bekleed lichaam voortleefde, voortijlend door wolken, die haar omringden en waarin zij plotseling ter helle of naar de hemel wentelde. Een gedachte kwelde haar nog, voordat haar de slaap bedwelmde. Maar zij vond gemakkelijk de oplossing: ‘Eigenlijk moet ik er mij niet over beklagen, dat de aandacht van Ferdinand, Freddy, Fred, of hoe die man ook heten moge, vele keren al bijzonder weinig op mij gericht is. Zijn aandacht gaat en keert. Dat houdt er de spanning in. Gelijk de seizoenen...’ Nog even hield het zoemen van het woord aan. Zij hoorde niet meer, dat Ferdinand zei: ‘Stel je voor, ik heb Sloters ontmoet. Precies als altijd. Uit het donker duikt het heerschap op. En altijd weer de roodfrontgroet. Ik lijk wel gek, dat ik teruggroet.’
Aan een glimlach op het gezicht van zijn vrouw begreep hij, dat de slaap haar weer had bedwelmd. Hij wendde zich af, sloot achter zich nauwkeurig de gordijnen weer aaneen; met de voet trapte hij een slip los, die aan de mat was blijven haken. Dan nam hij een sigaret, wreef die stuk tussen zijn handen, wreef zijn handen lang tegen elkaar, bracht dan zijn handpalmen aan de neus en snoof de tabakslucht in, die hem herinnerde aan de geuren van de tropen. De parfums van Europa zijn aromatisch, openlijker. De parfums van de tropen liggen diep verscholen in de vezels. Met moet de blaren stukwrijven.
Hij herinnerde zich, hoe zijn moeder op wandelingen telkens een wilisali-blad afrukte, het blad tussen de handen stukwreef, alle bladdelen van haar handen afsloeg om dan pas de handpalmen naar haar neus te heffen. Zijn moeder snoof diep de geuren in. Zijn moeder was doodgegaan, zoals alle mensen doodgaan. De voorwerpen duren langer dan de mensen, de voorwerpen, die de mensen zo en bagatelle behandelen: op een vrije namiddag kopen ze achteloos een stoel, die hen jaren zal overleven. Wel spreidde de wilisali nog altijd zijn blaren in het Curaçaose landschap, zoals er ook nog altijd mensen rondliepen. Maar de mens is een abstractie, het
| |
| |
is het individu dat leeft en sterft. Wat zou het heerlijk zijn te doen als zijn moeder, niet zozeer om de geuren van de wilisali, maar om de ogenblikken die zijn moeder liefhad, te bestendigen. Wat had hij van zijn moeder het meest liefgehad? Zij kon soms zeer onredelijk zijn, tegen familieleden vooral. Maar zij was soms ook van een onvergetelijke liefheid. Ferdinand zou nooit de grote topaas vergeten aan haar rechterhand. Wanneer zij de kinderen, die in de tuin op het erf speelden, naar binnen riep, dan gingen plotseling ergens aan een van de ramen de jaloezieën open; de jongens herkenden hun moeder alleen aan de stem en de hand, die een der jaloezielatten omvat hield en waaraan de topaas schitterde. Hij zou nooit meer haar stem horen uit het duister achter de jaloezieën: ‘Oscar... Ferdinand...’ Vervlogen... vervlogen...
Toen de herinneringen verflauwden en hij met zijn gedachten weer teruggekeerd was in de Amsterdamse kamer, bevond hij zich in een angstwekkende stilte, waarin hij duidelijk het kletteren hoorde van de regen op het dak, de Hollandse lenteregen! Hij luisterde lang en aandachtig, totdat hij weer de voorwerpen om zich heen bemerkte, in hun verbijsterende stilte. Hij keek toe hoe het gordijn even wapperde; het was nauwelijks een wapperen, haast enkel een sidderen. Hij zag de felheid waarmee de fluitketel glansde, alsof het dode voorwerp om de aandacht van de man vroeg. Hij bleef ernaar kijken, tot het hem duidelijk was dat het metaal zich niet uitspreken zou, maar voor eeuwig het stilzwijgen zou bewaren. Andere bijzonderheden verschenen en verdwenen op hun beurt: een paar vlekken, die Wanda niet had kunnen wegwrijven van de lichte matten. Het werd raadselachtig waarom zij zich niet verwijderen lieten; het leken geheimzinnige tekens door misdadigers achtergelaten: de gedeeltelijke afdruk van de schoenzool van Hugo Steensma, de neef van Ferdinand, maar vooral de jeugdvriend van Wanda, die hen na jaren eensklaps tweemaal had opgezocht om plotseling echter weer weg te blijven. Maar het waren ook pikzwarte stippelreeksen, afkomstig van de katteklauwen van een dier dat op een regenachtige nacht vanuit de dakgoot naar binnen was geslopen en hier een schuilplaats had gezocht.
Met een ruk wendde Ferdinand opeens het hoofd van de grond naar de kamerdeur; met kleine schokjes ging de deur nu langzaam open, als door een onzichtbare hand. Ferdinand had zich spoedig
| |
| |
hersteld van de angststemming die zich even van hem had meester gemaakt. Hij wist wel wat dit beduidde. Hij hield de blik op het onderste paneel van de deur gevestigd, ieder ogenblik de zwarte of rode of grijze kattekop verwachtend, die geduldig de deur voor zich uit duwde, naar hij meende. Hij zag reeds wat gebeuren zou; de poes zou de ogen naar hem opslaan, zij zou het bekje opendoen als om te miauwen, maar het kouwelijke dier zou nauwelijks een geluid kunnen voortbrengen. Aandachtig zou zij de man opnemen om, zich veilig wetend, op een holletje binnen te trippelen. Ze zou een kopje geven tegen zijn broekspijp aan, om dan, weer op een holletje, een schuilplaats uit te zoeken ergens in een van de kamerhoeken. Het was dan ook alsof hem een verraderlijke nekstoot werd toegebracht, toen, wel anderhalve meter hoger dan het punt waarnaar hij staarde, plotseling een vrouwengezicht met twee grijnzende tandenrijen om de hoek van de deur verscheen. De verrassing was hem zo onaangenaam, dat hij de onlust in het gehele lichaam bespeurde. Nog steeds zag hij de tanden van de vrouw, maar toen verstierf haar grijns. Haar lippen trokken over de tanden heen. Het gezicht keek even aandoenlijk ernstig, met de blonde peenharen uitstekend onder de Baskische muts; een schuwe trilling om de mondhoek wekte zelfs zijn medelijden. Dan echter was de ernst weer door haar lacherigheid verdreven. Met de sleutel in de hand wees zij eerst naar het gordijn, om de ander te doen weten dat zij wel begreep dat Wanda en het kind reeds sliepen, en vervolgens naar haar eigen mond als een heilige belofte dat zij slechts op fluisterende toon zou spreken. Met de spitse bewegingen van een spin trad nu de lange vrouw op Ferdinand toe. Op haar beige regenjas, gesloten tot aan de hals, zag hij regenplasjes, waarvan blinkende druppels naar omlaag schoten, zodat het was of zij hem naderde gehuld in glimmende parels. Zij kwam steeds dichterbij; vlak naast hem fluisterde zij, onhoorbaar zacht:
‘Dag Ferdinand...’
‘Dag Mies,’ antwoordde Ferdinand, terwijl hij naar zijn handen keek die op zijn knie rustten, de ene over de ander, maar tegelijk ook zag hij hoe de vrouw op de tenen heen en weer liep door de kamer. Zij bracht de hand aan de mond als om een onbedwingbare lach te onderdrukken. Zij liet haar mond vrij voor mededelingen, die haar vrolijkheid vermeerderden in de mate, waarin zij bij Ferdinand ergernis en verlegenheid opwekten.
| |
| |
‘Ferdinand, het is merkwaardig hoe verlegen jij wordt, zodra je met mij alleen bent, Dat zal overigens niets buitengewoons zijn. Ik las laatst, dat alleen het samenzijn van een man en vrouw al dadelijk bepaalde vurige, maar uiterst lelijke begeertes opwekt. Maar wij kunnen ons bedwingen, Ferdinand. Ja, dat kunnen wij.’
Ferdinand richtte nors de blik op haar om haar te verzoeken aan haar kinderachtigheid een einde te maken.
‘Het zal je verbazen, Ferdinand, dat ik nog zo laat kom.’
De blik van Ferdinand antwoordde zoveel als: ‘Jouw opzettelijke aardigheden ken ik allang. Ik verbaas mij er allerminst over.’ Hij dacht: ‘Ik zal een behoorlijk slot laten maken. Dan kun je tenminste niet met een loper hier naar boven komen. Begrijp je niet, dat het geen manier van doen is, al bewijs je ook Wanda wel eens een dienst door op het kind te passen, wanneer wij uitgaan?’
Mies lette niet op zijn onuitgesproken woorden, met radde tong praatte zij verder. Daarbij deed zij, of zij het norse onthaal van Ferdinand niet opmerkte, maar een verlegen trekking om haar mondhoeken en haar steelse blikken naar de man verrieden, dat zij voortdurend hoopte op een wijziging van zijn houding. Zij praatte door, terwijl zij uit de suikerpot op de theetafel wat suiker overgoot in een papieren zakje, dat zij had meegebracht.
‘Ja, ja,’ en van aanstellerig plezier knikte zij voortdurend met het hoofd; ‘ik kom alleen maar om wat suiker te halen... Ja, suiker... Helemaal van de Vijzelstraat naar de Nieuwmarkt voor wat suiker. Stel je voor. Midden in de nacht word ik gewekt door mijn nieuwe verloofde. Ja, ja, ik heb een nieuwe verloofde. Hij wil een kop koffie. Goed, zeg ik. Ik het bed uit. Ik geef hem een boterham met kaas. Zwitserse kaas. Maar neen, een kop koffie wil het heerschap. En pretenties heeft hij ook. Daar moet suiker in. En ik heb geen suiker. Nou goed, ik mijn kleren aan.’ Dan hield zij in. Met grote ogen keek zij naar Ferdinand. De wrevelige uitdrukking op zijn gezicht werkte onweerstaanbaar op haar lachspieren.
‘Nu moet ik,’ vervolgde zij, met haar spookachtige bewegingen, ‘weer helemaal terug naar de Vijzelstraat. Ik ben moe, doodop. Ik zal maar hier of daar op een winkelstoep uitrusten. Ik zal dan maar mijn jas en jurk optillen. Die worden anders vuil. Als het maar niet te koud wordt aan mijn billen.’ Dat Wanda Mies niet liet lopen was Ferdinand een raadsel. Wanda was een bloem, Mies duidelijk slib en modder.
| |
| |
‘Nu ga ik maar weer.’
Ferdinand kon het niet over zich verkrijgen in zijn onvriendelijkheid te volharden. Hij liet haar uit en werd hoffelijk: ‘Zal ik licht maken in de gang?’
‘Niet nodig,’ antwoordde Mies, die luider sprak, omdat zij zich zijn vriendelijkheid aanrekende als een overwinning. Nauwelijks had Ferdinand de deur gesloten, of Mies duwde haar weer open.
‘Hoor eens, Ferdinand. Als ik thuiskom, laat ik mijn verloofde de suiker zien. En dan zeg ik: Zo ventje, wil je suiker in je koffie? En dan antwoordt hij: Graag. Of misschien zegt hij niets, misschien likkebaardt hij maar wat tot antwoord, dat doet zo'n pooiertje wel meer. Dan stap ik naar het raam en zeg ik: Kijk eens de sterren aan de hemel. O, de onsterfelijke sterren boven mijn sterfelijk hoofd. En tegelijk laat ik, langzaam, langzaam, de suiker uit het zakje wegvloeien, op de natte straat. Het is misschien jammer van de suiker, maar ieder neemt nu eenmaal wraak op zijn manier.’
Haar luide lach, die hierop volgde, brak zij plotseling af om Ferdinand met een ‘ssst’ tot stilte te manen. Ferdinand had haar wel een oorveeg kunnen toedienen. Maar zij was al de kamer uit en had de deur reeds achter zich gesloten. Ferdinand moest toegeven dat deze vrouw steeds aardig was geweest voor Wanda en het kind. Wat zou hij moeten vrezen? Maar had zij ook niet gezegd: Ieder neemt wraak op zijn manier? Daar ging opeens de deur weer open. Wat zullen wij nu hebben? Had zij daar staan prakkizeren? Met een half-krankzinnige uitdrukking op het gezicht om de deur kijkend, zei ze: ‘Ook op jou zal ik wraak nemen, lelijke F-e-r-d-i-n-a-n-d. Wacht maar tot je op Curaçao bent. Dan koppel ik Wanda aan die dierbare neef van je, die Hugo Steensma, die is tot over z'n oren verliefd op Wanda.’
Voordat Ferdinand van de schrik was bekomen, had de vrouw de deur weer achter zich dichtgeslagen. Ferdinand hoorde haar lachend de treden afhollen. Welzeker was niet haar bedreiging het bijzondere, maar dat juist dit als bedreiging in haar opkwam, bewees hem dat haar iets bijzonders in de verhouding tussen Wanda en Hugo was opgevallen.
‘Welja, wat een dwaasheid!’ Ferdinand weerde de gedachte aan Hugo Steensma zo fel van zich af, dat het tegelijk was of Mies deze woorden nooit had uitgesproken, ja zelfs alsof het bezoek van
| |
| |
Mies nooit had plaatsgehad. Tenminste niet zo had plaatsgehad. Het was nu het middernachtelijk uur, waarin de gebeurtenissen iets kregen van een nachtmerrie, waarin Mies, reeds in het gewone leven een kruising tussen vrouw en spin, wonderwel paste.
Ferdinand trok het divankleed van het bed en sloeg de lakens open. Toen hij zich te slapen legde, bekroop hem een weemoedige gedachte: ‘Wie weet bedoelde Mies met haar bedreiging niet anders dan dat zij had gemerkt, dat Ferdinand de laatste tijd niet genoeg aandacht besteedde aan zijn vrouw en kind; dat hij zich te zeer bezighield met zijn werk en met herinneringen aan vroeger...’ Nog enkele willekeurige gedachten kwamen bij hem op: ‘Ja, in de werkelijkheid was Mies meer vrouw, in de nachtmerrie meer spin...’ Even tekende zich een spin voor zijn ogen af, in overmatige vergroting en met neonverlichting in zijn lange poten met de waanzinnige beharing. Toen schrok hij nogmaals wakker: Mies had gelijk, hoe vreemd zij ook deed. Hij, Ferdinand verwaarloosde de laatste tijd zijn vrouw en kind. Hij nam zich dan ook voor tijdens de reis naar Curaçao Wanda geregeld op de hoogte te houden van zijn belevenissen en de nieuwe plannen die bij hem zouden opkomen. Zelfs vroeg hij zich af, of hij niet maar beter deed in Amsterdam te blijven en Oscar alleen te laten vertrekken.
|
|