| |
| |
| |
3
Gewekt de volgende ochtend door de warme zon, vatte hij zijn hoofd tussen zijn handen. Het was of het smalle hoofd zich tussen zijn handen nog smaller liet samendrukken, zoals de modelleerbare kinderhoofden, die de Egyptenaren zo gaarne samenpersten tot religieuze schedels met geweldige achterhoofden. Het kwam hem voor dat zijn hoofd zich als deeg liet kneden. Hij wist niet of hij, aldus doende, pijn bij zichzelf opwekte dan wel een reeds opgekomen pijn kalmeerde, terwijl het zich evenmin liet uitmaken of deze pijn werkelijk ergens in zijn hoofd zetelde, dan wel alleen maar in zijn verbeelding. Het haar hing hem als gouden franjes voor de ogen. Hij streek het niet dadelijk weg, zodat hij door de uiterst smalle kieren, tussen de glinsterende haren door zag hoe hier en daar zonlicht plekte. Hij streek de haren terug. Een mooie dag zou het worden. Wat was er gisteren toch voorgevallen?
Hij sprong overeind, greep naar de hoorn boven zijn bed, bestelde bij de conciërge het gewone ontbijt. Ja juist, een grote kop koffie, drie croissants met boter en de ochtendkrant. Toen hij de oude vrouw hoorde aankomen trok Constant snel de deken over zijn hoofd, alsof hij nog sliep, uit angst dat hij van de oude vrouw voor de zoveelste maal een berisping zou oplopen over zijn gedrag tegenover zuster Goudron, die zij in bescherming nam, ofschoon zij nooit anders dan een onverschillige groet met haar had gewisseld. Zij kon over Constant's gedrag slechts vermoedens koesteren, die bij een zo oude vrouw, voor wie een oogopslag, een al te luide voetstap, of een lach als voldoende bewijs golden, tot overtuiging werden. De vrouw was zo oud, dat haar huid, bruin getaand, rimpelde niet alleen om mond- en ooghoeken, maar ook dwars over de wangen heen, als bij een tachtigjarige Indiaanse hoofdman. Zij was een squaw, die uit haar wigwam kwam kijken naar de boosheid van de wereld. De squaw rinkelde met opzet met het gerei, een zwakke poging om de ander uit zijn hol te lokken. Toen hield zij zich een poosje muisstil.
| |
| |
‘Neen,’ dacht Constant, ‘ik loop er niet in. Ik zou schrikken van de ogen waarmee zij nu staat te kijken naar mijn twee- of driebultige deken.’
Niettemin luisterde hij met aandacht naar haar beschuldigingen, alsof hij uit de doolhof van zijn gevoelens zou kunnen worden geholpen door haar vogelachtige stem: ‘Waarom blijf je, lelijke rooie, niet met je poten van dat kind af? Wat heeft men je gedaan, dat je onnozele kinderen in het ongeluk stort en als je kon, ook de engelen om Gods troon zou bezoedelen?’
Nauwelijks had de oude vrouw met een kordate slag de deur achter zich gesloten, of het rossige hoofd schoot weer van onder de dekens te voorschijn en keek met een grote appetijt naar het blad met koffie, de broodjes, de netjes gevouwen ochtendeditie van de Matin. Hij schonk zichzelf de koffie in, die hij vervolgens met enige grote teugen opdronk. Een stukje suiker, dat in zijn mond terechtkwam, werd van alle kanten met de tong geproefd. Met de mouw van de pyjama veegde hij gezellig de mond af.
Het kussen werd zorgvuldig opgeschud, zodat hij wat hoog zou kunnen liggen om plezierig te knabbelen, zowel aan de rampen van het wereldnieuws als aan de kruimelende broosheid van de croissants.
Nauwelijks had hij echter de krant opengevouwen of alle aangename zondagochtend-gevoelens lieten hem in de steek. Door het grove papier van de Matin waarop de drukinkt over de harige oppervlakte uitvloeit, krijgt het portret, ook van de meest achtenswaardige burger, een misdadig voorkomen. Zoveel te erger als het portretten zijn van misdadigers, ook al zijn het onze beste kennissen, van wie wij tevoren niets dan goeds wisten. Wie telt onder zijn vrienden niet ten minste één moordenaar, één oplichter, één art. 248 bis?
Misdadigers hebben zolang zij niet zijn ontdekt iets romantisch. Eenmaal ontdekt boeten zij aan bekoring in, niet het minst door de gemeenheid welke het leger van krantelezers hun mag toeschrijven. Men wenst een grootse misdaad wel, geniepigheid en leugens niet te appreciëren, alsof de wet ongestraft zou kunnen overtreden worden zonder leugens en grote sluwheden. Nu getuigen sluwheden en trucs, zolang zij niet doorzien worden, van bewonderenswaardig vernuft. Eenmaal ontmaskerd bezitten zij echter juist door
| |
| |
hun overmaat van originaliteit tevens een vermakelijke kant, die de onvoorwaardelijke bewondering in de weg staat. Misdadigers verkeren in de onmogelijke omstandigheid dat wij hen alleen kunnen bewonderen zolang wij hen niet kennen, en altijd onderschatten zodra zij gegrepen zijn en de politie op de frontpagina's hun portretten als trofeeën of scalps uitstrooit.
Op de frontpagina waren rond het portret met het onderschrift: ‘Señorita Campbell, betrokken in de Cocaïne-Affaire. Uit Frankrijk gewezen’ de andere misdadigers gegroepeerd. Scheef links boven een man die scheel keek, een afwijking enkel aan de drukinkt te wijten waarschijnlijk, met de arm aan de hals hangend in een groot verband, aangelegd terwille van de lading cocaïne die in het verband moest worden vervoerd. Dat was trouwens van deze bende de oorspronkelijke gedachte geweest: veilige middelen vinden van vervoer voor hun goedje.
‘De bloemkelken van het boeket, dat bovenstaande smokkelaar in de handen houdt, bevatten gezamenlijk een halve kilo cocaïne,’ luidde het onderschrift onder het portret van een ongeschoren man, die wel enigszins onbeholpen een veel te grote boeket aronskelken naar zijn verloofde torste, met een uitdrukking te cynisch en somber voor de feestelijke gelegenheid. De lach van Constant verstierf, toen zijn blik zich weer vestigde op het gezicht van de vrouw, die met haar scheve mond als een aangezichtsverlamming en met haar grote zwarte vlek op de rechterwang, nauwelijks enige gelijkenis vertoonde met de werkelijke señorita Campbell, voor wie zij moest doorgaan. En in het geheel geen gelijkenis met de beelden die het terugzien van de Señorita gisteren weer bij hem had opgeroepen.
Constant telefoneerde: ‘Bestelt u voor dadelijk een taxi?’; telefoneerde nogmaals: ‘Heeft u mij verstaan dat het voor dadelijk moest zijn?’
Constant schoot zijn kleren aan; het vastmaken van de knopen werd uitgesteld totdat hij in de taxi een overvloed van tijd zou hebben. Hij zag eruit als iemand die zo juist in een vechtpartij betrokken was toen hij de taxi instapte, die reeds voor de deur op hem wachtte en die weldra met hem langs het Luxembourg wegreed, waar de zon op de grond, op de kleren van de kinderen en kindermeisjes en met de knoppen en blaren haar lentelijk spel bedreef.
| |
| |
Een hond snelde door de ritselende gewassen, stond eensklaps stil, hief zich op zijn achterste poten, hapte naar een zwart-gele vlinder; de vlinder scheerde rakelings langs de hondetong, die als het dikke roze blad van een vetplant uit de bek hing. Even verder nodigde tussen de bosschages een stenen nimf uit tot een onderhoud, dat haar hart van steen toch nimmer zou kunnen vermurwen. Waarom verlangen wij wel eens oprecht naar een liefde met deze stenen poppen?
Constant wachtte niet af tot de wagen stilstond, sprong eruit, terwijl hij de chauffeur toeriep: ‘Wacht u even.’ Snel liep hij de renaissance-poort door. In de loge gekomen vroeg hij aan de zinnelijk-vrome vrouw: ‘Ik heb vergeten gister aan de rechercheur die hier was, zijn naam te vragen. Hoe heette hij?’
‘Ik mag het u niet zeggen,’ antwoordde de vrouw gelaten.
‘Waarom mag u het niet zeggen?’
‘Ik mag het u niet zeggen,’ luidde het antwoord, niet alleen met dezelfde woorden, maar ook op precies dezelfde toon.
‘Het is prachtig weer,’ zei Constant en liep weer naar de taxi terug. Weer langs het Luxembourg. Wanneer men langs de vijver komt waar de kinderen spelen, met de kindermeisjes gezeten op de rand van het bassin, heeft men de neiging er de brui van te geven, zelf ook zich neer te zetten aan de vijverrand en te spelen met de zeilscheepjes, stukjes kurk, aan de rand omgekrulde blaadjes, alsof de wereld met zijn intriges ons verder niet aanging.
Welk een verschil met deze zonnige vijver, de doodse eentonige straten rondom het park! Met hun rafelende vette markiezen, waarop de grootvaders van de tegenwoordige Durand's en Dupont's de namen Dupont en Durand met krullige letters hebben laten schilderen.
Dan komt men langs de edele façade van de Notre-Dame, om vervolgens af te buigen naar de ingang van de Préfecture. De portier verwees hem reeds naar de afdeling ‘Cartes d'Identité’.
‘Neen, ik moet bij de recherche zijn.’
Constant wachtte, terwijl de ander belde, waarna deze hem door de lange gangen met de hobbelige wanden en de houten splinterende vloeren geleidde. Door een deur met spinrag op de bovenlijst en waarop alleen de letter ‘Q’ stond, werd Constant binnengelaten.
| |
| |
‘Ik heb een mededeling over de cocaïne-affaire, maar die kan ik alleen doen aan de rechercheur die gisteren op de Rue Bréa 14 was.’
‘Wie bedoelt u?’
‘De rechercheur met het houten been.’
‘Wij hebben geen rechercheur met een houten been.’
‘Dat weet ik. Maar hij fingeerde dat. Hij moest doorgaan voor de conciërge in de Rue Bréa.’
De inspecteur nam de hoorn op, herhaalde het verhaal van Constant op een toon zo zakelijk, dat het verhaal opeens onbegrijpelijk, absurd en belachelijk afstak tegen de achtergrond van het gezonde verstand. Constant begreep: ik kom niet meer in aanraking met de man. Wat een trieste kamer: stapels papieren op de smalle gele kasten met de vele laden; aan de wanden enige felkleurige advertenties en vergeelde kalenders, waarvan de hoeken omkrulden, en in een hoek van het plafond, niet veel hoger dan de bovenlijst van een ouderwetse wormstekige kast, een uitgebreid web; de spin liep waggelend over de draden, lag toen stil, schudde met de poot of zij zelf in het rag gevangen lag. De inspecteur legde de hoorn neer, schudde het hoofd langzaam ontkennend: ‘Onbekend.’ Constant bleef naar de grond kijken, terwijl hij, bewust van zijn onmacht, zijn woede de tijd gunde om te kalmeren. Hij werd daarin gehinderd door de blik van innig genot van de ander, die hem volgde eerst met gespannen aandacht, maar allengs met een lichte verbazing, waarbij zich spijt mengde omdat Constant zich bedwong en geen scènes maakte. Constant begreep dat ieder woord over dit onderwerp zou afstuiten op de lichte verbazing. Toen stelde hij onverwacht de vraag: ‘Zou ik señorita Campbell kunnen spreken?’
De inspecteur antwoordde niet, maar terwijl hij met verre uithalen van de arm, zoals beroemde langmanige pianisten op karikaturen worden voorgesteld, de telefooncijfers aanprikte, keek hij Constant aan met een twinkelende glimlach in de ogen. Na zijn telefoongesprek stond hij bruusk op: ‘Het spijt mij dat wij u niet van dienst kunnen zijn.’ Hij opende de deur en liet Constant uit, met een uitdrukking op het gezicht alsof hij allang met het volgende onderwerp bezig was.
Constant schudde bedenkelijk het hoofd: ik ben niet van de politie, ik kan dus niet tegen ze op. Wie weet, was de behulpzame
| |
| |
hand, hem de avond tevoren toegestoken door de rechercheur, bedoeld om te misleiden. De politie houdt van verwarring stichten, zolang een affaire niet is afgesloten. Wie weet word ik straks op straat geschaduwd. Drie rechercheurs liepen in de gang Constant voorbij. De man in het midden, die het langst was, liep voorover gebogen te praten. Zijn vriend rechts droeg een gouden ketting met grote schakels over zijn dikke vooruitgeschoven buik, terwijl de collega aan zijn linkerhand aan een leren riem, grotendeels om de vuist gewikkeld, een glanzende herdershond leidde, die naar links en rechts keek. Constant probeerde in een van de gezichten de rechercheur van de vorige avond te herkennen. De middelste, die aan het praten was, grinnikte nu om zijn eigen woorden, terwijl de dikke meedeed met een glimlach die, fraai verzorgd als een snor, over zijn gezicht trok; de man links daarentegen bukte om zijn hond, die opkeek, over de kop te aaien: ‘Zoet zo, zoet zo,’ alsof er iets onbillijks of kwetsends over de hond was gezegd. Zo gaat het met het menselijk toeval: enige gezichten die in het halfduister blijven zweven en enige goede of slechte bedoelingen, uitgesproken of verzwegen, en die de volgende dag al dan niet in toepassing worden gebracht. De typen waaraan de gezichten beantwoorden prenten zich in ons geheugen, zodat wij telkens, nog maanden lang, op straat opkijken wanneer gezichten die eveneens aan deze typen beantwoorden ons voorbijgaan. Constant mijmerde verder, terwijl hij zich weer per taxi naar huis haastte, omdat hij zich zijn afspraak had herinnerd met de ‘kleine Goudron’, die vandaag vrij kreeg en hem op zijn kamer zou opzoeken. Tussen ons en de werkelijkheid in, zo ging het voort in zijn hoofd, staan de verbazing van de bewakers en de kille stangen van de gevangenistralies. Ook hierin komt verandering, ik weet het, maar wanneer deze verbazing en de tralies geweken zijn, is onze aandacht inmiddels alweer verflauwd. Wij
verwachten dan juist de kleine Goudron. Zet er wat haast achter, chauffeur, wij verwachten de kleine Goudron.
Afgestompt door de vele verrassingen van de laatste vierentwintig uur, zei hij alleen maar: ‘O, is u toch gekomen?’ toen hij in de man, die hij in zijn kamer vond zitten, de rechercheur van de vorige avond herkende. ‘Ik heb trouwens weinig tijd op het ogenblik.’
‘Kijk eens,’ antwoordde de ander, ‘ik ben niet almachtig, maar ik kan helpen. Ik kan u de juiste instanties aanwijzen waar u zich vervoegen moet. Een rotfoto...’
| |
| |
Constant zag dat hij met de hand wees naar de grond, waarop het ochtendblad inmiddels was neergefladderd, naar de op het papier uitgevloeide trekken van de Señorita, voor wie juist de lelijkheid van de foto een sterk medelijden opwekte.
‘Neen,’ antwoordde Redin. ‘Zij moet juist niet geholpen worden. Zij moet uit Frankrijk uitgewezen worden. Men moet niet zijn waar men niet thuishoort.’
De rechercheur, die enige ogenblikken later op straat liep, prees zichzelf gelukkig dat hij deze ingewikkelde zaak tot zo'n goed eind had gebracht; de leek meende allicht dat het erg gemakkelijk was voor een rechercheur om te helpen, maar dat was niet het geval. Verdikkie nee... Vanavond zou hij met zijn vrouw een bioscoop pakken. Daar zag men ook van alles wat lelijk is, maar je hoefde jezelf niet het vuur uit je sloffen te lopen, ook hoefde je geen belofte te doen die je toch niet nakomen kon. Hij zou er nog eens over nadenken. Hoevelen kwamen er naar Parijs, gedreven door het schone verlangen naar het grote leven, en geraakten in verwikkelingen, goorder dan men in boze dromen beleefde!
|
|