| |
| |
| |
2
Met een pernod bestreed hij met succes de inzinking die zich op het terras van hem meester maakte. Zodat hij om half elf vrij opgewekt zich op weg begaf naar señorita Campbell. Hij keek nog even op de visitekaart: Rue Bréa 14. Hij hoefde dus niet veel meer te doen dan de Boulevard Montparnasse af te lopen en dan over te steken. Hij was er al. De poort waar hij doorheen moest om op de binnenplaats te komen, vertoonde in haar verval nog tekenen van vroegere neorenaissance grootheid. In het donker bemerkte hij, dat hij langs de drie of vier zuilen liep die het dak schraagden; achter de zuilen verzamelde zich de schaduw in de nissen, waar het licht langs de uitgestoken arm of het been van een beeld schampte. De binnenplaats daarentegen was van alle grootheid ontdaan; behalve aan de zijde van de poort, zag hij slechts de doorgebogen lijn van het doorlopende dak van de krotten. Ergens in een hoek van de binnenplaats lag de verroeste zwengel van een pomp, terwijl het licht in de plassen van de uitgeholde stenen glinsterde. Een verlicht venster, dat zwermen muggen lokte, trok hem naar het huis van de conciërge.
Op de drempel van de deur zag hij toe, hoe de conciërgevrouw met de knie op een stoel telefonisch een order aannam van een van de gasten: een zwarte koffie en madeleines. Haar man zou dat dadelijk naar boven brengen. Toen zij weer was gaan zitten naast de wieg van haar zuigeling, dacht Redin: een typisch Frans gezin; een achterdochtige man en een vrouw tegelijk vroom en zinnelijk. De man had behalve zijn achterdochtigheid ook nog een zelfverzekerdheid en zelfgenoegzame rust, kenmerken vooral van de rechercheur, de ‘stille’. Om de mensen toeschietelijk te stemmen tipte hij met de vinger aan de neus van het kind, dat onmiddellijk naar de vinger greep en begon te lachen. De moeder lachte dadelijk mee, de vader bleek eveneens vriendelijker dan Redin zich had voorgesteld; hij trok het houten been onder de tafel uit, boog over
| |
| |
het kind heen, maakte enige onnozele kirrende zuigelingengeluiden om dadelijk daarop Redin zeer zakelijk te woord te staan: Redin moest naar de poort terug; als hij goed keek, zou hij een deur zien aan zijn linkerhand; daar moest hij binnen, dan de trap op; hij zou er dan zo tegenaan lopen: kamer 5.
Redin had hoge verwachtingen van de kamer van señorita Campbell, waar hij de kunstzin van de neorenaissance hoopte vermengd te vinden met het pauperisme van de doorgezakte krotten en de luxe van de Zuidamerikaanse freule. Hij kwam bedrogen uit. Het bleek een typische Franse huurkamer te zijn, waar de waterleiding en de vaste wastafel voortdurend slurpende, gorgelende en tjilpende geluiden voortbrachten. Een groot tweepersoonsbed met overdreven hoge matras nam bijna de helft van de kamer in. Verder: de grote spiegelkast, misschien wel van vurehout en de rode gordijnen, zwaar van stof en vet, zodat de houten roeden onder de last doorbogen.
Redin had in zijn vrije tijd zo'n afkeer van wat aan pauperisme herinnerde, dat hij alles wat ook maar enigszins naar financiële bekrompenheid zweemde, behalve van zichzelf van niemand verdroeg. Hoorde hij in de praktijk niet genoeg weeklachten, zag hij daar niet genoeg ellende? Dat hij zelf een huurkamer bewoonde sprak vanzelf. Hij was een deerniswaardig persoon zonder centen. Maar dat deze vrouw, aan wier teint en wier allure men de luxe proefde, het gezelschap van zulke meubelen zocht was hem een raadsel. Wie altijd kaviaar eet, schijnt ook wel eens naar bruine bonen te snakken. Maar ik, Redin, slik niks dan bruine bonen.
Nauwelijks binnen begon hij aan de Señorita een uitleg te geven van zijn verhouding tot haar: ‘Mijn houding tegenover jou is nooit persoonlijk geweest. Onder de andere jongens waren er misschien enkelen die van je hielden. Van één weet ik het zelfs zeker. Met mij stond het heel anders. Ik was jong, ik werd betoverd door de dingen die ik voor het eerst zag in mijn leven. Ik zag voor het eerst van zeer nabij hoe een meisje haar lippenstift gebruikte, volgens de methode van de Hollywoodse sterren: alleen de bovenlip wordt aangestipt, dan worden de lippen tegen elkaar geprest, met een uitdrukking alsof de vrouw juist volop geniet van de herinnering aan de eerste kus. Het geheim van deze methode is, dat het gênante van het toiletmaken, dat van de orde is van het tanden- | |
| |
poetsen, wordt goedgemaakt door de romantiek van de kalverliefde, die van de orde is van het poëzie-album.’ Redin raakte op dreef, hij overzag reeds de verdere compositie van zijn speech. Drie- of viermaal moest hij herhalen: ‘ik zag’ of beter nog: ‘ik zag voor de eerste maal’ om vervolgens uit te weiden over enige stereotiepe vrouwelijke tics, ook al was het niet de Señorita die ze hem had bijgebracht. Daarna zou hij besluiten met de uitroep dat zij deze kamer op staande voet moest verlaten, omdat de kamer rook naar armoede.
Het leek eerst of señorita Campbell hem de tijd zou gunnen. De aanwezigheid van de man die zij in geen jaren gezien had, wekte herinneringen uit haar jeugd op, waarin zij verstrikt raakte, zodat zij aanvankelijk in haar verlegenheid niet veel anders wist te doen dan de tics nabootsen, die Redin noemde. Zij preste de lippen op elkaar. Vervolgens greep zij naar haar hals, zoals vrouwen, wanneer zij verrast worden door de kilheid van de tocht. Of zij hield het hoofd even scheef naar achteren, als vrouwen, die in de zon staan en zo de schaduw van de hoedrand tot over de ogen doen dalen. Toen echter had zij van de rare komedie genoeg. Redin zag, hoe zij met een uitgesproken vijandige frons zich uit de omneveling van het verleden losmaakte en dat hij het was, die nu gevangen raakte in de strikken van de pijnlijke verrassingen.
‘Ik doe een beroep op onze oude vriendschap,’ begon zij. ‘Het spijt mij dat ik je dit dringend verzoek moet doen, nu wij elkaar na zo lang weer ontmoeten. Het lijkt of ik je alleen hierom gevraagd heb mij op te zoeken vanavond. Dat is geenszins het geval.’
Redin zag de vrouw zich bewegen naar de spiegelkast, waarvan zij de deur opentrok. Avondjaponnen, te fraai voor deze omgeving, verrukten hem even; zij wiegden aan de hangers. De Señorita frommelde onder de japonnen te midden van kleurige avondschoenen; zij sloeg de japonnen op, zodat de slippen opwapperden, als boven de voeten van vrouwen die zich in het winterseizoen naar de theaters reppen. Toen kwam zij weer overeind, met een pak in haar handen.
‘Constant, ik kan je nu tekst noch uitleg geven. Maar dit pakje moet zo gauw mogelijk deze kamer en dit huis uit. Je kunt ons, dat wil zeggen, je kunt mij helpen, redden. De politie komt hier mogelijk vanavond. En de politie mag dit pakje hier niet vinden.’
| |
| |
Constant liet zich, verbluft als hij was, het pakje in de hand duwen.
Er heerste een dodelijke stilte.
‘Constant, wat is er?’
Een spijtige glimlach speelde over het gezicht van de man, die het pakje telkens met de ene hand opgooide en weer opving: ‘Het weegt circa een halve kilo.’
‘Maar je moet nu gaan. Dadelijk. Ik vertel je er later alles van. Ik ben je erg dankbaar, Constant.’
Constant duwde het pakje in de zak van zijn dunne regenjas, draaide zich om, verliet toen zonder groet de kamer. Maar toen hij de trap reeds had bereikt, trok hij zich snel weer terug. Hij had beneden een geluid gehoord, dat hij niet dadelijk kon thuisbrengen; het was of men onder aan de trap met een of ander voorwerp, een hamer of een stok, op de treden tikte. Hij vroeg zich af of hij de trap naar de volgende verdieping zou oplopen, waar hij kon schuilen, maar toen bemerkte hij reeds wat er gaande was. Het was de conciërge, die langzaam de trap opkwam en het was zijn houten been, dat op de treden tikte. De conciërge hield iets in zijn hand, dat duidelijker vorm aannam naarmate de man naderbij kwam; het roerei op het bord had de gele kleur van narcissen, toen hij Constant zonder een woord te zeggen voorbijliep, ofschoon deze met een vormelijk ‘bonsoir’ had gegroet. Maar nauwelijks was Constant een paar treden afgelopen, of hij hoorde het gegrinnik van de conciërge achter zijn rug: ‘Ik had al gedacht, zouden Zuidamerikaanse vrouwen niet voor mannen voelen?’ Constant, die zich nu omdraaide, keek in het gezicht van een verwilderde sater.
‘Mooi zo,’ zei Constant, ‘nauwelijks is hij uit de hoede van moeder de vrouw vandaan, of het riool komt los,’ en terwijl de man achter zijn rug bleef grinniken, vervolgde hij zacht voor zich uit: ‘Twee vliegen in één klap. De Señorita en de conciërge vertonen hun ware aard.’ En hij herhaalde de woorden van de Señorita: ‘Ik doe een beroep op onze oude vriendschap. Het spijt mij, dat ik je dit dringend verzoek moet doen, nu wij elkaar na tien jaar weer ontmoeten. Het lijkt, of ik je alleen hierom gevraagd heb mij op te zoeken vanavond. Dat is geenszins het geval.’
Beneden in de poort leek het, of een van de beelden zich losmaakte en uit zijn nis naar hem toe sloop; hij verwachtte al een vuist op zijn schouder te voelen, hij verwachtte al de woorden te
| |
| |
horen: u bent onder arrest. Hij moest zich beheersen, zo sterk was zijn neiging het op een lopen te zetten. Angsten en daden die niet te verantwoorden waren, stegen tot zijn bewustzijn. De misdragingen tegenover een vrouw van Guadeloupe, van wie hij zich nauwelijks het gezicht herinnerde. De misdragingen tegenover zuster Goudron, die met haar natuur, te teder voor deze wereld, hem des te scherper voor ogen stond. De blauwige verlichting van Montparnasse, die hem weldra omwikkelde, verjoeg echter alle gevoel van onveiligheid. Constant bewoog zich met onverschilligheid door de zigeuner- en demi-mondaine wereld. Hij liep langs een bar, waar, tussen twee levensgroot geschilderde Indianen, een negerportier in levenden lijve, maar toch niet levendiger dan de Indianen, in lange jas stond. Een vrouw stapte juist uit een taxi, met een stuk van haar bladgroene avondjurk uitstekend onder haar zwarte avondmantel.
Juist toen de taxi zich met een ruk weer in beweging zette, stak een keurig gecoiffeerde sater zijn hoofd uit het geopend taxiraam en riep haar achterna: ‘Georgette, vannacht moet je naar viooltjes ruiken. Het is de tiende april.’ De vrouw draaide zich om en sloeg zich, als een knipmes in de lendenen voorover buigende, lachend tegen de knieën. De negerportier hield tussen de twee Indianen, die hoe langer hoe krijgshaftiger dansten, geduldig de deur voor haar open, terwijl zij de taxi achterna wuifde; achter het glas van de achterruit grinnikte het opgewonden mannengezicht.
Hij passeerde twee mannen, wier vormen flakkerden in het grillige licht van een lantaarn; de een zei: ‘Je hebt mooi praten, wat je wilt is kort en goed van Lisette afkomen. Het zal je niet glad zitten, mannetje.’ Constant probeerde het gezicht van de berispte op te nemen; het lukte niet, de man had juist het gezicht afgewend. Toen werd hij op de Place de l'Observatoire opgevangen door de golven van een zware bries, die de slippen van zijn regenjas om zijn knieen wrong; zich krachtig te weer stellend boog hij tegen de wind in, het plein over, naar de boulevard ter zijde van het park van het Luxembourg. In het halfduister dat daar heerste, hoorde hij slechts de zolen van de verliefde jongens en meisjes die elkaar achternaholden, elkaars voornamen gillend: Mimi, Renée... De uitgegilde namen vermengden zich in de lauwe lucht met elkaar en genoten van omstrengelingen, die de dwaze kinderen zichzelf moesten
| |
| |
ontzeggen. Een enkele keer schoten de voorlampen van auto's op hen af als ogen, die groter en groter werden en waarvoor de figuren van de straatkinderen als in blitzlicht verstarden; de auto boog eensklaps een hoek om, de duisternis viel weer over hen heen als vleugels van een kolossale vogel. Naar de Seine toe werden de straten groezeliger; een enkel arbeider, het hoofd zwaar van de zorg en van enige pinten wijn, stapte een zwak verlichte bistro uit. Toen had Redin de voordeur bereikt.
Zijn kamer verschilde in niets van die van de Señorita; de vaste wastafel, waarvan het email was verweerd, rood pluche gordijnen, de spiegelkast met twee deuren, waarin men zich, wanneer de beide deuren slordig openstonden, zowel en profil als à trois quarts zag. Alleen stond zijn bed niet in het midden van de kamer, zoals bij de Señorita, maar aan de lange zijde tegenover de ramen. Hij haalde allereerst, voordat hij zich begon te kleden, het pakje uit de zak van zijn overjas en legde het op het nachtkastje naast het bed. Het was een vierkant pakje, in wit papier gewikkeld, met een rode draad tweemaal gebonden en bij de kruising der draden gelakt met donkergroene lak. Wat zou erin zitten? Het was Constant ineens of uit het pakje rode stralen schoten, zigzag zoals op tekenfilms elektrische ontladingen worden voorgesteld. Hij wreef zich de ogen uit, hij was oververmoeid blijkbaar. Hij hield het pakje goed in het oog, het was nog steeds hetzelfde pakje; alleen lag het daar nog iets stiller dan tevoren; ook hadden zich er twee vliegen op neergezet, die zoemend met hun korzelige insektelichamen bij herhaling tegen elkaar opbotsten. Constant wendde zich af; terwijl hij zijn das lostrok, zag hij zichzelf in volle lengte in de spiegel. Hij stelde zich zichzelf meestal iets langer voor, bovendien zonder die eigenaardige wanverhouding van zijn te lang bovenlijf ten opzichte van zijn iets te korte benen. In de spiegel hing vlak boven zijn hoofd de kap van de lamp, alsof hij een Chinese hoed op had, wat hem te meer iets belachelijks gaf. Binnen het bereik van zijn rechterhand lag in de spiegel het pakje, iets lichter, blanker, geheimzinniger dan de werkelijkheid, die zich op een meter afstand achter Constant's rug bevond. De vliegen beschreven nu, als miniatuurvliegmachines, enkele glinsterende verkenningsvluchten boven het pakje van onbekende inhoud. Ten eerste kon het zijn dat er in het geheel niets inzat. Of het kon edelstenen bevatten, het
ro- | |
| |
bijnoog van de Boeddha van Talahari en de turkooizen navel van de veelborstige godin. Of het kon een tijdbom zijn, wat trokken de mensen zich aan van een andermans leven. Of het waren keurig opgevouwen diplomatieke documenten. En ineens zich omdraaiend en het pakje aankijkend alsof het een levend wezen was, zei Redin met geërgerde stem: ‘Ach jij, jij bent een doodgewoon pakje cocaïne.’
Hij stak zich in zijn pyjama, die altijd iets te lang uitviel en legde zich te bed: hij trok zijn knieën op, zoals kinderen doen. De koelheid van de lakens en de te grote pyjama riepen herinneringen op aan zijn moeder, die hem kwam toedekken. Van louter plezier legde hij onder het hoofd de samengevouwen handen, waartegen hij zijn slaap des te inniger drukte, omdat hij zich voorstelde dat het de handen waren van een ander wezen, van een innig geliefd wezen. De benen trok hij nog hoger op, haast tegen zijn buik aan. Men wordt ook nooit wijzer. ‘Waarom naar de Señorita snellen in de mening dat zij zonder zorgen zou zijn, juist omdat het mijn vrije weekend was. De vrije weekends van de mensen vallen nu eenmaal niet samen. Wij moeten dan ook onze vrije weekends gebruiken om ver van de mensen weg te blijven. In een bos liggen. Aan het strand. Naar de ritselende blaren luisteren, in de zeebries afkoelen, de ijle berglucht inademen.’ Redin glimlachte:... ‘Wij beschuldigen dokter Redin van heling van cocaïne, codeïne en heroïne.’ Redin glimlachte vergenoegd om de fantasieën die zich zijns ondanks uit zijn brein losmaakten, nu hij in de slaap wegzwijmelde:... ‘Het beroep van dokter Redin is een verzwarende omstandigheid. De geneeskundige behoort zich, meer dan wie ook, bewust te zijn van het onheil, dat hij met verdovende middelen aanricht.’ De halfslapende Redin giechelde van plezier. ‘Wij weten dat de beschuldigde zich wat de codeïnepastilles betreft een alibi heeft verschaft. Wij beschuldigen hem echter subsidiair van het verschaffen van viooltjesgeur aan señorita Georgetta op de tiende april.’ Hoe prettig is het eigenlijk naar je eigen brein te luisteren, wanneer het daar in die schedeldoos begint te ijlen. ‘De eerste getuige is zuster Goudron van de kliniek Sainte-Anne, die een scherp licht werpt op het zedelijk gedrag van verdachte.’ Redin
sprong overeind, streek de haren, die hem over het hoofd vielen, weer terug, zich daarbij ernstig de vraag stellend: zou het werkelijk cocaïne
| |
| |
zijn? Wat vervelend dat ik mijn kleren al uitgetrokken heb. Voor geen geld van de wereld, met geen strafbedreiging ben ik ertoe over te halen deze dingen weer aan te doen. Constant schoot snel sokken en schoenen aan. De broek van zijn pyjama trok hij alleen maar wat hoger, snoerde hem goed vast. Nadat hij zijn regenjas weer aangetrokken had waarvan hij de kraag opsloeg, snelde hij de straat weer op. Zijn veters had hij nauwelijks gestrikt, de schoenen bengelden zowat los aan zijn voeten. ‘Dat ik als arts niet dadelijk aan verdovende middelen heb gedacht.’
Een enkele keer trapte hij op zijn veter. Een enkele keer ook moest hij zijn pyjama, die niettegenstaande alle voorzorgsmaatregelen toch afzakte, weer optrekken. Maar eigenlijk vond hij het toch heerlijk, zo zonder hoed, met ongekamde rossige haren in pyjama door de miljoenenstad te snellen, als een droomfiguur, losgebroken uit een slapend brein. Agenten, die hem scherp opnamen, wierp hij een provocerende blik toe, binnensmonds mompelend: ‘Emmerdeur.’ Hij had het woord liever hardop gezegd, maar durfde zover niet gaan. Voor alle zekerheid trok hij dan enige passen verder weer zijn broek op; het was vast alleen de broek die de aandacht trok. Ook steunde hij zijn voeten tegen een hek om de veters goed vast te strikken.
De conciërge, die dadelijk openmaakte toen hij had aangebeld, scheen hem verwacht te hebben. De man zei alleen maar: ‘U komt zeker weer voor kamer 5. Het loopt daar druk vanavond.’
Dan zat Redin op de rand van het bed en keek naar de Señorita, die op en neer liep en hem een verhaal deed dat hij slechts met moeite kon volgen. Bovendien moest Redin telkens zijn arm verschikken, omdat de sterke elasticiteit van de matras verhinderde er een gezellige kuil in te graven, wat hem hinderde. Daar de Señorita zich juist aan het ontkleden was toen Constant verscheen en een kimono had aangeschoten over wat nog aan kleding aan haar lijf restte, moest zij voortdurend de armen gekruist houden over de borst, omdat anders de slippen vaneenwoeien en zij het beeld vertoonde, dat nog het meest weg had van de wassen poppen in de etalages, met roze elastische stof strak om het lijf en jarretelbanden, die de kousen hoog optrokken. Redin mocht haar al van egoïsme beschuldigen omdat zij de cocaïne aan hem had doorgegeven, hij diende te bedenken dat ook zij belangeloos deze pakjes
| |
| |
bewaarde voor iemand, die zij niet anders kon karakteriseren dan als de Zwarte Engel. Deze Zwarte Engel wilde zijn geld niet anders dan langs onwettige weg verdienen, omdat hij anders, zoals hij het uitdrukte, gemene zaak zou maken met de uitbuiters. Constant spitste de oren en kwam dadelijk tot de slotsom: de Zwarte Engel is een slimme oplichter. Deze man was een genie, vervolgde de Señorita. Constant van zijn kant keek de vrouw scherp onderzoekend aan. Zijn vrienden, vervolgde de Señorita, verwachtten dat deze man een roman zou schrijven die behalve eindeloos lang, ook het erkende meesterwerk zou worden van de twintigste eeuw, of anders een inktplas ook met laarzen niet doorwaadbaar. Constant vroeg zich af wat zij hiermee kon bedoelen. Deze man, verzekerde de Señorita, kon men onmogelijk iets weigeren, zo hulpeloos keek hij je aan met zijn bleke blauwe ogen. Redin kwam nogmaals tot de slotsom: deze man is een geweldige oplichter. Deze man, lachte Redin stilletjes in zichzelf, was tot de originele gedachte gekomen dat hij langs onwettige weg zijn salaris zou innen.
Opeens brak Carlota Campbell haar verhaal af, want zij merkte dat Redin haar aankeek en regelmatig, als de wijzer van een metronoom, van neen schudde. Het zwijgende neen schudden ergerde haar. Zij fronste de wenkbrauwen en haar hoofd boog dieper over haar gekruiste armen, een napoleontische houding, die de mooie vrouw betrekkelijk slecht stond. Constant, die haar ergernis opmerkte, probeerde hoever hij haar drijven kon. Hij schudde nogmaals van neen.
‘Wil je hiermee zeggen dat je mij niet gelooft?’ viel zij tenslotte uit.
‘Dat gaat mij niet aan.’
‘Of vertrouw je mogelijk die ongelukkige vriend niet, van wie ik je zojuist heb verteld?’
‘Die Zwarte Engel of handige oplichter gaat mij niet aan.’
‘Waarom schudde je dan van neen?’
‘Ik wil daar alleen mee zeggen, lieve Señorita,’ zei Constant, die was opgestaan en de deur reeds had opengetrokken, met angstwekkende koelheid, ‘dat ik je voor de eerste maal en de laatste maal deze dienst bewijs. Ingewikkelde redenaties veranderen niets aan mijn besluit.’
Toen Constant de poort door was en op straat een sigaret aan- | |
| |
stak voegde zich de conciërge bij hem. ‘Maak je niet druk, man,’ zei de conciërge, ‘de politie weet alles.’
Constant trok enige malen aan zijn sigaret, zei met een pijnlijk gezicht: ‘Dan ben jij een politiespion.’
‘Wanneer u het zo wilt noemen.’
‘Schaam je je niet, mensen die bij je wonen te bespioneren?’
‘Ik woon hier niet. Ik ben rechercheur.’
‘Zo... zo...,’ zuchtte Constant, wie een licht opging.
‘Maar ik kan u wel helpen.’
‘Waarom en waarmee zou je me helpen?’
‘Waarom? Omdat je eens op de kliniek mijn vrouw zo goed behandeld hebt.’
‘Het is toch niet de vrouw hier in de loge?’
‘Welneen,’ antwoordde de rechercheur, met een gebaar of die vrouw beneden zijn stand was.
Constant keek voor zich uit; een dag vol toevalligheden. Zijn leven was vol toevalligheden; veel onaangename, enkele aangename. In hoe meer werelden men leeft, aan des te meer toevalligheden staat men bloot. Hij kende de tropische wereld, ook een groep noorderlingen en dan waren er de vele mensen uit de kliniek Sainte-Anne, die hem wel kenden, maar die hij nauwelijks zou herkennen.
‘Als wij veel moeite doen, kunnen wij haar misschien uit de handen van de politie redden.’
‘Wij moeten haar redden,’ verbeterde Constant.
De twee mannen drukten elkaar de hand, terwijl Redin naar de grond keek, tevergeefs zoekend naar het houten been, dat allang niet meer stijf was. ‘Wanneer zijn domicilie gefingeerd is, wie weet is ook zijn grijze haardos en zijn hangsnor gefingeerd. Wie weet hoe deze man er werkelijk, of als men wil, onwerkelijk uitziet,’ dacht Constant, die zich verwijderde, over zijn schouders de ander nog naroepend: ‘Wij moeten haar redden.’ ‘You bet,’ antwoordde deze nu met de woorden overgenomen van de vele Amerikanen, die indertijd Montparnasse bevolkten. Een weldadige moeheid was over Constant gedaald, zodat hij zich reeds in de gebieden van de slaap bevond voordat hij zijn kamer had bereikt. Hij legde de terugweg af zoals soldaten in slaap niettemin blijven voortmarcheren naar hun sombere bestemming. Eenmaal in bed gestapt zonk hij weg in een vergetelheid, waarin ook de geringste dromen niet opflakkerden.
|
|