| |
| |
| |
| |
| |
| |
1
Zuster Goudron, een van de jongste verpleegsters van de Parijse vrouwenkliniek Sainte-Anne, luisterde naar haar eigen stappen, terwijl zij zich met de brief, witglanzend in haar hand, haastte door de lange gang, reeds donker in de avondschemering. Nu en dan streek zij zich met het gebaar waarmee sommige vrouwen het stof der zonde van zich afvegen, over haar voorschoot, hel lichtend als de envelop die de andere hand ver van het jonge lichaam afhield. De slagen van haar zolen doofden. Haar vingerknokkels klopten op het deurpaneel dat, precies in het midden, als een grafzerk, bedrukt was met de letters: Dr. Redin. Zij klopte nogmaals; ook ditmaal kwam geen antwoord. Binnen de kamer, die zij aarzelend betrad, werd zij opgenomen in een verrassende nevel waarin het roze van de schemer zich vermengde met het groen, teruggekaatst door de bomen die met hun kruinen schudden en zwiepten voor de ramen. Deze wisseling van kleur van de donkere gang naar de kamer met de open ramen herinnerde haar aan een roos, waaraan zij eens geroken had in de stoffige bedompte lucht van de derdeklaswachtkamer, waarin zij een afspraak had met iemand die maar niet kwam. Zij keek weer om zich heen. De tover was verbroken.
De naakte werkelijkheid bracht de kaalheid aan het licht van de officiële meubilering, die wel bijeengegaard leek uit veilinglokalen: het hoge buffet, waarop geen champagneglazen glinsterden, maar waarop nu boekdelen, beplakt met bibliotheek-etiketten l67, h31, 78k, slap en vermoeid tegen elkaar aanleunden, het cilinderbureau waarvan de klep half openstond; de tafel in het midden van de kamer, voorzien van een kleed dat gelijkenis vertoonde met dat op het divanbed, dat op zijn beurt weer makkelijk kon worden verwisseld met het tapijt op de vloer. De intimiteit van de spullen, door de tegenwoordige bewoner hier meegebracht - een bijzonder fraai vouwmes op het bureau, de helle omslag van een eigen boek op de tafel, enige behaaglijk zachte kussens op het divanbed - tekende slechts
| |
| |
flauw verzet aan. De jonge verpleegster plaatste zich voor een foto aan de wand, waarop dokter Redin stond, in een jeugdiger uitgaaf, met vrienden in een tropisch landschap. Palmen... palmen. Zuster Goudron droomde voor zich uit; ook zij was liever, evenals dokter Redin, in de tropen geboren. Alleen maar om de droom... Dan was het, of zij de afwezige dokter Redin dicht aan haar oor hoorde grinniken, nu zij voor een tekening stond, voorstellende het verwaaide gezicht van een bohémien anno 1880 met een sigaret tussen de lippen, die behalve weemoedig ook buitengewoon dik waren. Men mocht vermoeden, dat de tekening daar vastgeprikt was alleen om het eigenaardige onderschrift ‘rêvons toujours, ça coûte rien, le bout d'un téton dans les dents’. Naar het plafond van het hoge appartement opkijkend werd zij, misschien wel door de onbereikbare hoogte van de zoldering, opeens pijnlijk bevangen door de eenzaamheid van deze kamer, waarin de palmbomen en de grap om de ‘bout d'un téton’ een groot medelijden bij haar wakker riepen voor de dokter, die hier zijn jonge jaren sleet. Zij strekte haar armen uit, geeuwde van verveling en wellust, om vervolgens een weemoedige zucht te slaken toen haar armen machteloos langs haar zijden terugvielen.
Op het bureau rinkelde de telefoon, kort en heftig. Van de schrik sprong zij eerst naar het buffet, dan naar de divan, toen pas naar het bureau. Daar nam zij manmoedig de hoorn op. De welbekende stem van de directeur van Sainte-Anne sprak aan de andere kant: ‘Redin?’
‘Neen, dokter Redin is hier niet.’
‘Wie is u dan?’
‘Zuster Goudron.’
‘Wie?’
‘Zuster Goudron van zaal vijf,’ antwoordde zij nadrukkelijk.
‘O,’ klonk het op de toon van iemand die kennis neemt van mededelingen die hem geen belang inboezemen en die bij hem, juist door de tegenstelling tussen hun onbelangrijkheid en de klem waarmee zij worden uitgesproken, een onbedwingbare lachlust opwekken. Bedremmeld stond zuster Goudron te kijken in de donkere spreekbuis van de telefoon, terwijl in haar oren de spottende stilte nazoemde.
‘O...ooo...o,’ herhaalde de stem aan de overkant, als napeinzend, met afnemende kracht. Dan werd de verbinding verbroken, het
| |
| |
kraakte in haar oren. Wel legde ook zij de hoorn neer, maar niettemin bleef zij hem houden in haar greep, die nu eens vaster dan weer zachter klemde, terwijl haar ogen voor zich uit peinsden. Zij wierp een blik op het handschrift van de envelop: dikke zwarte letters; de onleesbaarheid van de naam van de afzender was niet zozeer aan het schrift, dat vrij duidelijk was, te wijten, als wel aan de overeenkomst van de opvolgende letters; blijkbaar bestond de naam uitsluitend uit r's, n's, i's en u's. Misschien was het toch belangrijk. Reeds vroeg zij door de telefoon: ‘Is dokter Redin op de verloskamer?’ Zij wierp een laatste blik in de verlaten kamer, keerde terug om wat bladen op het bureau te schikken, wierp een aller-, allerlaatste blik en snelde toen weer door de lange, lege gangen. In de verte hoorde men een deur dichtslaan; ook hoorde zij het rinkelend kletteren van de metalen instrumenten, waarmee de vrouwenartsen hun beroep, althans voor een deel, uitoefenen. Zij trok ten eigen pleziere een griezelig gezicht: tangen, lepels en haken in je onderbuik. Oef... Aan haar lijf geen polonaise! Zij lachte, tegelijk terugschrikkend voor haar eigen straatmeidenlach en voor de grofheid van gedachten die haars ondanks uit haar opwelden.
Even later trad zij in het kleine vertrek, bestemd voor de jonge medische verlossers die de wacht hadden en zich daar zoet hielden met het lezen van zo niet immer ernstige, dan toch steeds zeer nauwkeurige zwangerschapsgeschiedenissen of wel, in uren van schaarse baringen, met vrolijker romans. Van dit vertrek uit bereikte men de eigenlijke verloskamer door een brede boogopening. Voor de boogopening stond een scherm, zodat uit de verloskamer alleen het scherpe licht over het scherm heen tot hier doordrong, een licht zo fel dat het herinnerde aan op volle kracht werkende machinekamers. Vooral op de ogenblikken dat er stilte heerste, omdat de stilte voor onze oren zo gemakkelijk overgaat in het bijna onhoorbaar zoemen van motoren, gebouwd volgens de nieuwste technische vindingen. Wanneer een vrouw in barensweeën een gil slaakte, kon men het ervoor houden dat het een arbeider was, wie een ramp, de verbrijzeling van een arm of het meegesleept worden door een vliegwiel, was overkomen.
Bij het betreden van het kleine vertrek keek zuster Goudron tegen de rug van de man in witte jas, die stond te bladeren in paperassen op het bureau-ministre, dat, met een tafel in het midden en enige
| |
| |
witgeverfde kasten, waarvan er één stormachtig opensloeg toen de deur werd dichtgemaakt, de enige meubilering van deze zitkamer vormde. De figuur keerde zich niet om bij het nieuws van de brief, alleen stak hij zijn hand naar achter, het was eerder of hij die op zijn rug legde. Zuster Goudron schoof behoedzaam de brief in de open hand, die toen dichtkneep, nog even op de rug talmde, maar toen, terwijl de andere hand voortging te bladeren in de paperassen, zo hoog geheven werd dat dokter Redin van de afzender kon kennisnemen. De brief verdween daarna opgeopend, ongelezen in zijn zijzak. Tegen zuster Goudron, die achter zijn rug was blijven doorpraten, zei hij: ‘Zo, zoekt de directeur mij? Ik zal hem opbellen. Neen, ik ga persoonlijk naar hem toe. Altijd dat getelefoneer, het tuit je in de oren. Heb je daar ook soms last van? Neen zeker, je bent nog jong. Dadelijk doe ik de wacht over. Dan ga ik naar hem toe. Dat tuiten vind ik onaangenaam.’
Zuster Goudron, wist Redin, kon soms zó stilletjes uit een kamer verdwijnen, dat het te bezien viel of hij, nu hij zich omdraaide om zich naar de verloskamer te begeven, haar in de vragende ogen zou peilen, dan wel alleen in de lege ruimte zou kijken. Het laatste bleek het geval. Zuster Goudron was spoorloos opgelost in de ledige ruimte.
Langs het scherm schuivend, oppassend dat het niet door een onvoorzichtige stoot omkantelde, begaf hij zich naar de verloskamer om zich te vergewissen dat alles in orde was, nu hij de wacht zou overdoen. Het gekerm van een vrouw in barensweeën drong tot hem door. Het was bed ii, evenals de andere bedden door twee schermen van de overige ruimte afgescheiden. De vrouw zweeg terwijl hij haar aankeek, het spartelen als een stout kind hield op, de bultige door de knieën opgetrokken lakens effenden, de benen lagen weer slap op het bed; alleen de wijder en nauwer wordende pupillen verrieden de doodsangst, die niet afliet. Redin kweet zich van zijn plicht, hij sprak de vereiste troostwoorden. In bed v strekte een vermoeide, verheugde vrouw haar arm naar hem uit om hem de hand te drukken: ‘Ik ben zo blij dat het voorbij is. Ik ben u zo dankbaar, dokter...’ Hij wilde zeggen dat het niet anders dan zijn plicht was, maar hij zweeg bij de gedachte hoe prettig de illusie, dat hij in een persoonlijke verhouding tot haar stond, voor haar misschien was. Tegenover
| |
| |
bed v stond een verpleegster het pasgeboren kind boven een tafel in te smeren. Verpleegster en kind vormden zozeer een geheel, dat de trekken en gezichtsuitdrukking van de verpleegster in het geheel niet werden opgemerkt, nu het andere onderdeel van deze eenheid, het kind, de wonderlijkste grimassen trok. Het spuwde met overtuiging de eerste indrukken van de wereld van zich af.
‘Een jongen?’ vroeg Redin.
‘Neen, een meisje,’ antwoordde de verpleegster.
‘Over twintig jaar of nog eerder is het gepromoveerd van die tafel naar dit bed hier,’ zei Redin, wijzend van het kind naar de moeder.
‘Een lange tijd om zo'n korte afstand af te leggen,’ riep ineens de moeder met een gillende lach, zodat de zuster haar werk staakte en bedenkelijk opkeek naar de vrouw, zich afvragend of de lach een loszinnig karakter dan wel uitsluitend goedlachse ondeugendheid verried. Redin, die de oogopslag volgde van de verpleegster, wier goed- en afkeuring hij ook gelezen had aan enige nerveuze trekkingen van de lippen, wendde zich af toen haar ogen de zijne ontmoetten. Van de klok, die midden aan de lange wand tegenover de bedden hing, stond de minuutwijzer reeds drie strepen over xii. De wijzer trilde even en viel toen op de volgende streep. Redin, die achter het scherm terugschoof, zag met voldoening dat zijn opvolger, even wit van jas als iedereen in dit gebouw, reeds gebogen stond, gelijk hijzelf enige minuten tevoren, over de statussen op tafel.
‘Is er iets bijzonders?’ vroeg de collega, die zich thans evenmin omdraaide als Redin daar straks bij het binnenkomen van zuster Goudron. Deze hebbelijkheid van met de rug naar anderen staan is aan vele zakelijke en vooral would-be zakelijke mensen eigen. Sommigen schokken daarbij met de schouder, anderen wiegen van links naar rechts als de mast van een zeilschip, weer anderen omstrengelen het ene been met het andere, alsof zij willen laten zien dat zij ook op één been met de rug naar je toe kunnen staan. Redin's collega kuchte enige malen; na iedere kuch wreef hij zich over de nek, alsof het fatsoen voorschrijft dat men, met de rug naar een ander gekeerd, bij het hoesten de hand niet naar de mond maar naar de nek brengt. Nog anderen krabben in de lendenen en nog lager.
‘Neen,’ antwoordde Redin tenslotte.
‘Ik heb op de Boulevard des Italiens uitstekende schoenen gekocht. Goedkoop...’
| |
| |
Redin bevond zich reeds op de gang, terwijl de collega voortging met praten. ‘Natuurlijk zijn het Japanse schoenen. Evidemment. Wie doet me wat? “La patrie” zeker. Gaat het erom de Franse industrie te begunstigen, dan moet men beginnen met onze salarissen te verhogen. Of is de kinderfabricage minder belangrijk dan de produktie van tandenborstels. Men zal mij tegenwerpen dat ik deze kinderen niet zelf heb verwekt. Het gaat alleen om het leiden van de natuur. Wij hebben er om zo te zeggen alleen maar de hand in. Wij, die voor ons dagelijks brood toucheren, zelfs letterlijk.’ Verrast door de stilte achter hem, draaide hij zich ineens om en zei tegen Redin, omdat deze afwezig bleek: ‘Verrek, ben je al weg, Redin?’ om zich vervolgens weer in zijn papieren te verdiepen, geërgerd omdat hij nodeloos had staan kletsen; het was nu eenmaal zo met hem gesteld dat hij dadelijk begon te ratelen, zodra een mens in zicht kwam; nauwelijks was hij alleen of er trad, behalve in zijn mond, ook in zijn ziel een dodelijke stilte in.
‘Ik ben ditmaal even stil uitgeknepen als zuster Goudron,’ dacht Redin, die op de gang liep. ‘Die man wordt vervelend met dat eeuwige praten.’ De gang strekte zich eindeloos voor hem uit, aan beide zijden de witte deuren, tot crème verschoten in de loop der tijden. Zijn voetstappen klonken luid tussen twee grote stilten, twee ware Sahara's zonder geluid, totdat de stilte achter hem eensklaps vervuld raakte met het drukke ratelen van wielen: een zieke wordt vervoerd. Welke pijnen en ongemakken heeft die nu weer te doorstaan. Arm mensdom, geplaagd door oorlog, hongersnood en pest! Dan liep hij de hoek om, aan zijn rechterhand zetten zich de deuren voort, maar aan zijn linker opende de wand opeens met vensters, lang als uit de kathedralen der gotiek, met dat koele, bijna kille glas, waarin het daglicht nabrandde en warrige takken dropen. Het verlangen steeg gebiedend in hem op hier te blijven staan voor immer, met de ellebogen op het kozijn, uitkijkend naar het sterven van de dag, of eerder nog naar het vormeloze, waarin sommige mensen bij voorkeur staren. Toen hij zijn stappen niet inhield, maar ze integendeel verhaastte, en met opzet aan zijn innig verlangen niet voldeed, welde in hem op een haat zo groot dat hij zijn ogen sloot, om des te dieper genot uit deze opwelling te puren. Na een dergelijk genot moeten wij de ogen tweemaal openen, aleer wij ons weer in de gewone werkelijkheid bevinden. De eerste maal zijn het de oogleden die wij op- | |
| |
slaan, maar wij zijn nog blind als pasgeboren dieren. De tweede maal zijn het de ogen zelf die opengaan, wij nemen weer de wereld in ons op. Toen dat gebeurde stond Redin reeds in de kamer van de directeur, wiens gezicht - dat hij recht en face zag, omdat men in deze kliniek slechts tussen rug en en face de keuze had - even plechtstatig in de ruimte hing als de portretten van de beroemde gynaecologen, die van de wanden af de binnenkomende
aankeken met de deftigheid van voormalige aapjeskoetsiers, voorzien van grote snorren, hoge boorden en stalen brilgarnituur. Wel zat de directeur daar erg stil, maar in zijn vuisten, die ver voor hem op tafel lagen, zodat zij overmatig groot leken, bijna even groot als zijn hoofd, begon zich enig leven te vertonen; zij bewogen zich zacht op en neer in het polsgewricht, zoals bij mensen, die met hun vuisten of handen hun woorden onderstrepen. En werkelijk, daar klonken de woorden: ‘Collega...’ zei hij glimlachend, wat hij altijd deed als hij een jongere collega met die naam vereerde. ‘Collega, het spijt me u te moeten verzoeken uw vakantie wat uit te stellen. Ja, ja, ik begrijp dat u weer eens graag een maandje zou doorbrengen in de tropen, waar u tenslotte vandaan komt. Ja, ja, men vergeet nooit zijn geboortegrond. Maar ik ben nog niet geslaagd met de plaatsvervanger...’
Redin vond, dat de directeur nog het meest weg had van een timmerman op zondag. Onder andere was zijn boord te wijd. Zijn zwarte haar begon te dunnen, maar alleen aan de rand, niet op de kruin, waar het nog dik groeide; de kale zone om deze begroeide kruin stak wit en bleek af tegen het voorhoofd, dat ook trouwens veel beweeglijker was, dat bovendien voortdurend gloeide door het rood van verlegenheid of woede, die al te makkelijk in elkaar overgingen bij deze man. Nu hij opstond en naar Redin toestapte moest men geduldig afwachten of hij bloosde uit verlegenheid, omdat de ander daar zo mismoedig stond, alsof hij zijn tong had verloren, dan wel uit woede, omdat de ander zo hardnekkig het stilzwijgen bewaarde. Het ging de goede kant op, want de directeur, die nu naar Redin was toegestapt, legde de arm vaderlijk op de schouder van zijn assistent. ‘Laat u niet terneer slaan. Over een paar maanden, in juni, heerlijk in de tropen.’ Hij lachte toen Redin vroeg of hij bedoelde juni van het lopende jaar. De directeur herhaalde lachend: ‘Ja, juni van dit jaar. Ja, van het lopende jaar. Het lopende jaar, die is goed.’ Waar hij echter voornamelijk om lachte was de gedachte dat zijn assistenten hem
| |
| |
te slim af geweest waren, dat zij, hoewel intern op Sainte-Anne, ook een kamer in de stad erop na hielden, zodat zij hun vrije tijd, vooral hun vrije weekeinden, buiten het ziekenhuis doorbrachten, voor hun directeur onbereikbaar. ‘Nu, tot maandag dan. Het is toch uw vrije weekend?’ Hij had reeds de deur voor de ander geopend, toen hij deze weer sloot, uitsluitend om met zichtbare belangstelling de vraag te stellen: ‘Is er dan zoveel aan die tropen, waar u zo graag naar toe gaat?’
De directeur bloosde.
Redin zette zijn spelletje voort: ‘Ach, wat zal ik zeggen. Uit de verte wuiven ons de palmen vriendelijk toe, maar aan land wordt men opgenomen in een onaangename stofwolk, waarin de mensen even wrang en ontevreden zijn als overal.’ Reeds bij de eerste woorden had Redin gemerkt dat zijn uitlating de directeur niet beviel, maar hij had zijn woorden niet kunnen inhouden. Noch op de familiariteit, noch op de dichterlijkheid stelde de directeur prijs. Maar wat hem het meest hinderde was het generaliseren, waardoor de mensen allemaal zonder uitzondering even wrang en ontevreden werden, terwijl het juist de fout van het generaliseren was waartegen hij zijn jongere collega's steeds waarschuwde: de ene zwangere verschilde hemelsbreed van de andere. Wie in de geneeskunde generaliseerde was een gevaarlijk man. Begreep deze knul het dan nog niet? Gaf je daarvoor je tijd? Betoonde je daarvoor je genegenheid? De verlegenheid had voor woede plaatsgemaakt. De directeur kon eerst geen woord uitbrengen. Dan luchtte zich zijn verontwaardiging op een slordig verkreukte slip van Redins jas, die in vele plooien geplisseerd was, doordat Redin er blijkbaar een geruime tijd op gezeten had. De woede van de directeur nam steeds vreemde wendingen, hield zich nooit bij de kernkwestie, maar verdwaalde naar alle kanten, totdat hij vanzelf uitstierf.
Met een verachting, een betere zaak waardig, wees hij naar de slip, die van het lichaam afstond als het duveltje uit de doos.
‘Belachelijk, dat is de schuld van de wasvrouw. Ik weet dat ze zal zeggen dat u op uw jas gezeten heeft. Maar dat is niet waar. Onze wasvrouw kan niet strijken. Stel u voor dat ik geen verlossingen kon doen. Dat zou de wereld op zijn kop zijn. Kijkt u maar, op mijn kraag heb ik ook zo'n plooi, zo'n richel, zo'n gleuf, zo'n slordigheid. Nu, ik moet zeggen, het juiste woord ervoor te vinden is ook niet makkelijk.’
| |
| |
De woede was voorbijgetrokken. De deur weer openmakend zei hij nog: ‘U moet mij beloven dat u vanavond voordat u uitgaat de wasvrouw nog even waarschuwt. Ik heb niet voor niets een speciale wasvrouw voor ons aangesteld. Men dient dan niet alleen verschoond te worden. Men dient ook verschoond te blijven van richels en plooien.’
‘Plissés,’ waagde Redin ertussen te brengen.
‘Plissé, juist,’ herhaalde de directeur met een glans van dankbaarheid, ‘tot maandag.’
Redin dreigde het telkens uit te proesten wanneer de gedachte aan de directeur zich aan hem opdrong, terwijl hij zijn haren kamde of zijn das netjes knoopte voor de spiegel, of aan de ingang van het ziekenhuis nog even omhoog keek naar het beeld van Sainte-Anne, zo troostrijk voor alle zieken en verlatenen. Ook toen hij zich reeds te midden van de zaterdagavondmenigte bevond, moest hij bijna lachen als hij terugdacht aan de directeur, die als een mannequin om hem heendraaide om hem plooien en richels in zijn kraag en op zijn rug te vertonen. Hij zat reeds achter een café-crème op de boulevard Montparnasse toen hij eindelijk de brief, die hem die avond zuster Goudron zo behoedzaam in de hand geschoven had, te voorschijn haalde en voor zijn ogen ontvouwde.
Een uitdrukking van teleurstelling verscheen op zijn gezicht, terwijl hij verder las: ‘Dat komt goed uit, dat je de volgende maand naar Guadeloupe gaat. Met mijn broer moet ik dan naar Curaçao, ik zal je hier later nog meer van vertellen. Het zal bijzonder prettig zijn weer dezelfde reis te maken die wij als studenten zo vaak deden, wanneer wij voor de vakantie naar onze verschillende landstreken gingen. De laatste reis, is dat al tien jaar geleden? Ik ben in die tijd zelfs nooit meer op Curaçao geweest. De laatste keer dat jij op Guadeloupe was, is ook alweer drie jaar terug. Het prettigste van die reizen was het kosmopolitische ervan. De Engelse jongens uit Trinidad, die uit Zwitserland kwamen. De studenten uit Holland, die naar Curaçao moesten. De Fransen naar Guadeloupe of Martinique. De kostelijke Venezolaanse meisjes, die voor ons allemaal, misschien wel speciaal voor mij, zoveel hebben betekend.’ Redin vouwde de brief tot een koker, die hij voor zijn ene oog, nu eens het rechter dan weer het linker hield, als een kijker, waarmee hij de verschillende terrassen aan de overzijde aftuurde. Hoe ongelukkig waren eigen- | |
| |
lijk de Europeanen! Kijk daar zaten twee mannen, de een praatte voortdurend, vleiend en flemerig, terwijl de ander, met een hoge stijve boord, strak voor zich uit keek om zich ineens tot zijn partner te wenden en hem enige nijdige woorden toe te bijten, waarvan deze niet terug had, zodat hij verschrikt terugweek, maar alleen om gauw weer een nieuwe poging te wagen, eerst met de handen, die als kreeftescharen over het tafelblad kropen, dan met het gezicht dat smekend in de ruimte naderbij schoof. Een keer was het gezicht heftig teruggeschrokken, omdat zijn metgezel bits over zijn schouder heen schreeuwde: ‘Garçon, un bock.’
Even verder zaten Stalin en Trotzki, of althans mensen die daar sprekend op leken, te conspireren tegen Trotzki of Stalin. Het langst bleef zijn kijker bij een beeld, menselijk als het alleen zijn kan in een ongelukkig land. Een jonge man zit naast een veel oudere vrouw, die evenals de stijfboordige voor zich uit kijkt, maar welk een verschillende uitdrukking op het gezicht: de jonge man praat en de vrouw knikt ten teken dat zij begrijpt, terwijl zij hem met de handrug over de wang aait of een tik met de volle hand op het jonge dwaze hoofd geeft. Het enorme karkas van een krakende taxi heeft zich dan gesteld tussen Redin en de anderen, het vrije zicht belemmerend. Er ontstaat een verstopping, wagens toeteren achter elkaar, politieagenten heffen de arm, zodat hun blauwe capes zich in de lucht ontplooien. Wanneer de auto's verdwenen zijn, voorbijgetrokken zijn als een roetzwarte wolkenbank en het zicht weer is opgeklaard, is ook het beeld aan de andere zijde veranderd. Haast hebben de Europeanen ook, de stijfboordige is spoorloos verdwenen. Stalin en Trotzki hebben zich uit de voeten gemaakt. Alleen de jonge man spint nog steeds zijn eeuwenoud en eindeloos verhaal tegen de poeslief aaiende oudere vrouw. Tussen de mensen op het trottoir heeft Redin een figuur ontdekt die hem herinnert aan vroeger, aan een zekere señorita Campbell, die evenals de jongens uit Curaçao, Trinidad en Guadeloupe, voor de vakantie naar de West reisde. Zij ging dan naar Carácas, Venezuela. Dat kwam van die brief. De mensen bestaan nu eenmaal maar uit enkele hoofdtypen, waaraan de meest uiteenlopende individuen beantwoorden. Vandaag zou hij overal figuren zien die hem zouden herinneren aan vroeger. Maar deze vrouw, die daar kwam aanlopen, had iets veel beslisters dan de Señorita, iets donkerders. Neen, de gelijkenis was niet eens zo groot, zeker niet frappant.
| |
| |
Señorita Campbell was ongetwijfeld knapper, minder pertinent, minder gehaaid. Dan is Redin van zijn stoel opgesprongen, hij heeft zich gesteld voor de vrouw, die haar vaart remde, onwillekeurig de hand uitstak om niet tegen deze zonderling aan te stoten, naar links zwenkte, naar rechts zwenkte, om zich, toen zij bemerkte dat er geen ontkomen meer aan was, plotseling kaarsrecht te stellen voor haar belager. Op haar gezicht werd een openlijke ergernis afgewisseld met een stillere spotzucht. Totdat het gezicht in blijde lach geheel openging: ‘Redin! De roodharige Constant Redin van Guadeloupe!’
‘Dus toch de Señorita!’
De Señorita keek naar omlaag naar haar ene schoen, die zij op de hak cirkels liet beschrijven. Redin's blik vloog over haar heen als de zon over het water. Ja, zij was mooi, deze vrouw! Maar was zij nu eigenlijk wel zo mooi? Wat hij zo mooi vond aan haar op dit ogenblik, kon men dat niet aan iedere vrouw bewonderen? Van welk een sneeuwwitte reinheid was de kanten kraag, die opwoei aan haar hals! Kant is nog reiner dan sneeuw, droger vooral! En heeft niet iedere vrouw enkele fijne haren, die waaien aan de slapen? Ook zonnestralen zijn dun, maar zij bestaan niet uit voor de mens vertrouwde stof. En heeft niet iedere vrouw een schoenpunt, scherp als een dolk, die ons eraan herinnert dat er metalen en harten zijn die geen compromissen sluiten op aarde? Wanneer men zijn verstand gebruikte was het duidelijk wat hier aan de hand was. Door haar onverwachte verschijning riep zij de betovering van Redin's jeugd weer op. In de betovering wordt ook het lelijkste mooi. Er bestond een verhaal van Christus, die het lijk van een hond zag liggen en toen zei: ‘Ziet, hoe mooi zijn tanden zijn, als parels.’ En het was niet eens alleen de Señorita, die deze betovering had opgewekt. De brief had er ook het zijne toe bijgedragen. En niet te vergeten het feit dat hij een vrij weekend had. Want tijdens het werk kon hij zulke vervoeringen niet gebruiken! Redin zei: ‘Ken je dat verhaal van Christus, die door Jeruzalem liep...’ De Señorita keek hem aan, onzeker welke kant zijn woorden uitgingen. Zij lachte vrolijk: ‘Christus heeft heel wat wandelingetjes gemaakt.’ Redin liet zich niet storen door haar nuchterheid. ‘Hij kwam voorbij een dode hond, die de mensen met de vingers aan de neus en met vloeken in de mond voorbijliepen...’ De Señorita keek hem aan, scherp onderzoekend wat deze man in
| |
| |
godsnaam toch kon bedoelen, zich afvragend of hij mogelijk iets van haar afwist, en of deze dingen ook haar bekend waren, want niet alleen dat de mensen bar veel kwaad van elkaar vertellen, maar het is ook niet meer dan natuurlijk dat wij onze eigen grove fouten niet tot ons bewustzijn laten doordringen. Weinig enthousiast vervolgde Redin het apocriefe verhaal, omdat hij eigenlijk een meer actueel onderwerp wilde aansnijden. Hij dacht: ‘Hoe zal ik haar vertellen dat ik juist vandaag een brief ontvangen heb van de man van wie zij zoveel gehouden heeft? Zij zou mij niet geloven.’ De Señorita wuifde het gesprek af toen hij beginnen wilde; zij zocht in haar tas naar een visitekaart, schreef er een adres op, overhandigde het aan Redin. Zij zei, dat zij nu grote haast had, maar als hij kon moest hij straks om half elf bij haar komen.
Nauwelijks was zij doorgelopen, of hij begon weer te twijfelen of señorita Campbell, ofschoon dezelfde, ook werkelijk nog steeds dezelfde was. Er sneed soms een frons door haar voorhoofd, onvriendelijk bijna, die hij vroeger nooit bij haar had opgemerkt. Wie weet, dacht hij, heeft zij nu de leeftijd bereikt waarop zij zichzelf wordt, waarop zij de andere wezens uit haar leven bant. De frons is het mes, dat onbruikbare produkten uit haar leven wegsnijdt. Dat klinkt heel mooi, zei hij tot zichzelf, maar ik hoor liever het verhaal van Christus. ‘Jezus wandelde eens door Jeruzalem. Hij zag een dode hond, die de anderen met de vingers aan de neus voorbijgingen. Men moet wel goed bedenken, dat de mensen ontzaglijk vies kunnen kijken. Het is vaak natuurlijk aanstellerij, maar hoe dan ook, zij liepen met dichtgeknepen neus de hond voorbij...’ Redin mompelde bijna luid, de andere mensen op het terras keken naar hem. Zij zagen de bleke roodharige man, die nu en dan aan zijn brioche pulkte, maar er niets van at. Een enkele meende zelfs zijn woorden te verstaan: ‘Jezus, Jezus... als parels... als parels.’
|
|