Verzameld werk. Deel 2. Gedichten(1985)–Cola Debrot– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] De afwezigen [pagina 50] [p. 50] présente je vous fuis, absente je vous trouve [pagina 51] [p. 51] Vijf sonnetten uit Hades I Ik word steeds wreveliger, steeds meer verveeld, het dodenrijk is slechts bewoond door gnomen. Wij zijn postuum bij onze neus genomen, er wordt verraderlijk met ons gespeeld. Zoals die leven van de doden dromen als een steeds bleker wordend dierbaar beeld, zo weten wij, van 't leven niet geheeld, liefdesbeloften zijn niet na te komen. Blijf mij nabij, schoon wijf, verlaat mij niet. Al ben ik dood, ik druip toch van verdriet. Ik weet, het had zo anders kunnen wezen. Eeuwig zie ik mijn vonnis in 't verschiet. Nochtans, de eerste kus vergeet ik niet. Adieu, mijn lief. En wees bedankt bij dezen. [pagina 52] [p. 52] 2 De dronkaards en de andere watergeuzen houden meer van de dochter dan de vrouw, daar zij, ondanks hun grote bek, niet gauw volwassen worden met hun paarse neuzen. Onethisch als zij zijn doen zij geen keuze. Grijp naar de pook! Zij maken het te bont! Met volle bierkruik aan de wulpse mond schalmeien zij hun steeds vernieuwde leuzen. Dan treedt de stilte ook in deze harten, de avond is gedaald, de dag vergaan. Niet langer speelt hun veil- of geilheid parten. Zij wandlen mede door de dodenlaan waar men, beïnvloed door de schrijver Sartre, doorloopt om niet voorgoed te blijven staan. [pagina 53] [p. 53] 3 Dochterke lief, het is thans uitgekomen zoals je vader te vertellen placht de keren, dat hij in een duistere nacht zijn kindeke in zijn armen heeft genomen. Het dodenrijk heeft veel weg van de dromen waarin men wild om gekke dingen lacht ofwel een traan pinkt om iets teers of zachts of rose bloemen plukt aan blauwe stromen. Al heb 'k mijzelf vaak om iets liefs bedrogen, al ligt het wonder buiten mijn vermogen, ik weet thans dat het wél gebeuren zal. Ik sta weer, tot het uiterste bewogen, over een kind in rieten wieg gebogen, terwijl de aard voortwentelt door 't heelal. [pagina 54] [p. 54] 4 Geen mens sterft vooraleer hij is genegen te worden opgenomen in het schuim van grauwe wolken en het blauwe ruim dat om ons land zich uitbreidt allerwegen. De vogels hebben onze vrêe doorsneden, zwarte of rode pijlen door het ruim van helderblauw en grauw aanzwellend schuim, maar ook de waan hoort ras tot het verleden. Zij zaten samen op de groene vlakte, mijn vrouw en kind, dat speelde met een bloem, een ding van niks, dat aan zijn stengel knakte. Terwijl ik toezag, hoorde ik gezoem van stilte en geluk, waarnaar ik snakte, hoewel 'k mijzelf terecht een dode noem. [pagina 55] [p. 55] 5 Gruwzaam zijn zij die het geluk weerstreven. Schenk toch je dochter aan de goede bastaard. Hij weze al geen stamvee of geen raspaard, waarom zij vraagt zal hij haar ruimschoots geven. Zo jij je in de koloniale pas schaart, zal zij haar vurige verlangens reven en voortaan in de zore weemoed leven van wie verwezen in 't champagneglas staart. Drie bleekgezichten gaf zij reeds de bons. Kijk niet te streng, vooral niet met een frons. Wees flink en hecht niet aan de oude zeden. Het leven is niet wat het vroeger scheen. Vergeef mij als ik zeg wat ik thans meen. Ik kus je diep, al ben ik overleden. Vorige Volgende