Verzameld werk. Deel 1. Over Antilliaanse cultuur
(1985)–Cola Debrot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Verworvenheden en leemten van de Antilliaanse literatuurDe literatuurhistoricus die zich voorneemt een aperçu te leveren van de literatuur uit een kolonie of een ex-kolonie, what is in a name?, wordt voor bepaalde moeilijkheden gesteld die deels met de literatuur in het algemeen en deels met de specifiek koloniale literatuur te maken hebben. Het verdient ter vermijding van misverstand aanbeveling allereerst met de algemene literaire fenomenen rekening te houden. Ik zou in het bijzonder de volgende willen noemen.
1. De stationaire en evolutionaire tendensen van de betrokken gemeenschap zoals onder meer beschreven in het meesterlijk werk Prometheus van Carry van Bruggen. In deze studie kunnen wij niet nalaten eveneens te wijzen op de rede door Harry Hoetink bij de aanvaarding in 1965 van het buitengewoon hoogleraarschap in de sociologie van niet-westerse gebieden aan de hogeschool te Rotterdam uitgesproken over het ‘nieuwe evolutionalisme’ waarbij vooral de hem zo goed bekende structuren in het Caribisch gebied in de beschouwing werden betrokken.
2. De psychologische tendensen die in de kunstwerken tot uiting komen. Miguel de Unamuno heeft destijds gemeend deze min of meer volledig in de volgende vijfvoudige reeks te kunnen samenvatten: ‘las literaturas de devoción, erotismo, afección, realismo y cognición’. Ik wil gaarne deze voorstelling overnemen, zij het ook met toevoeging van enkele kanttekeningen. a. Inzake de devotie-literatuur. Men zou hier ook kunnen spreken van de literatuur van het ritueel, waaruit naar alle waarschijnlijkheid de literatuur van het vrome gemoed is voortgekomen en die in ieder geval beter bruikbaar is bij de behandeling der orale literatuur | |
[pagina 171]
| |
van de primitieve volken. b. Inzake de erotische literatuur. Het erotisme speelt ook in de Antilliaanse literatuur een belangrijke rol, zij het ook in de versluierde en niet in de naakte vorm zoals men die bij bepaalde Hollandse auteurs, Jan Cremer of Gerard Reve, aantreft. Voorts zij opgemerkt dat niet zelden vervlechtingen en verbindingen, men spreekt tegenwoordig graag van fusies en osmosen, plaats hebben zodat men dan genoopt wordt tot koppeling der termen, zoals romantisch-realistisch of affectiefcognitief, over te gaan.
3. Ten slotte moeten wij rekening houden met de esthetische implicaties. In het algemeen plegen de traditionele beoefenaars der literatuurwetenschap hun beschouwingen te baseren op de onderscheiding lyriek-epiek-drama of, eenvoudiger uitgedrukt, het lied, het verhaal en het toneel. Het essentiële der esthetische implicaties komt evenwel niet voldoende uit de verf met deze drie grondvormen die trouwens niet nauwkeurig kunnen worden afgegrensd. Het is verstandig oog te hebben voor de uiterlijke verschijningsvorm maar ook de intrinsieke samenhangen moeten aan hun trekken komen. Het verdient in ieder geval aanbeveling zich er telkens weer rekenschap van te geven dat de auteur niet zo maar een passieve plaats is waarop de werkelijkheid met meer of minder aandrang wordt uitgenodigd haar stempel te drukken. Hij kan evenmin vergeleken worden met een spiegel die het van buiten opgevangen beeld op zijn beurt met meer of minder succes op de buitenwereld reflecteert. De kunstenaar transformeert de werkelijkheid tot een nieuwe voorstelling die het best nog met een fatamorgana is te vergelijken. Vandaar het paradoxaal karakter van het kunstwerk, het is werkelijk en onwerkelijk tegelijk. Het is in deze zin dat men de woorden van Bertus Aafjes moet verstaan wanneer hij opmerkt dat de dichter niet de waarheid spreekt maar de waarheid liegt. Het is algemeen bekend dat het pleidooi tegen de dichters zoals geformuleerd door Plato, in wezen een pur-sang dichter, op een protest tegen zijn eigen natuur berustte. Nu is het ook weer niet zo dat iedere fantast als een kunstenaar moet worden beschouwd; losvaste fantasieën missen de coherentie van het kunstwerk. De beoefenaar der literatuur | |
[pagina 172]
| |
zal derhalve verplicht zijn een belangrijk deel van zijn betoog te wijden aan de intrinsieke samenhangen van het literaire werk, aan welluidendheid, ritme en metrum, aan beeldspraak, metafoor en mythe, en ten slotte aan stijl en stilistiek. Het is mede door toedoen dezer stijlmiddelen, die uiteraard geheel afhankelijk zijn van de aard van de auteur, le style c'est l'homme, dat het kusntwerk de coherentie verkrijgt die het onderscheid van de fantasieën-zonder-meer. Aan de esthetische elementen wordt tegenwoordig weer de nodige aandacht besteed, mede onder invloed van de opvattingen van de Poolse literatuur-theoreticus Roman Ingarden die op bijzondere plezierige wijze zijn gepopulariseerd, in het klassieke werk van de Amerikanen(?) René Wellek en Austin Warren, Theory of Literature, sedert kort ook in het Hollands verkrijgbaar onder de letterlijk vertaalde titel Theorie der literatuur. Voor de Antillianen kan worden verwezen naar de studies van B. Jos de Roo, thans leraar Nederlands aan het Radulphus College op Curaçao, met name naar zijn analyse van Sarnami hai van de Surinaamse romanschrijfster Bea Vianen. De literatuurhistoricus uit de kolonie of ex-kolonie staat er ongetwijfeld niet zo gunstig voor als zijn collega uit Europa. Het materiaal is minder omvangrijk, het was ook niet anders te verwachten. De functionarissen van de wic, een uitgesproken commerciële onderneming, interesseerden zich pas in de laatste plaats voor de aangelegenheden van cultuur en literatuur. Men dient te bedenken dat de eerste merkbare verandering in het Hollandse milieu zich pas in 1915 aftekent wanneer een uitvoerige linguïstische discussie in de kolommen van de Amigoe di Curaçao wordt opgenomen. Hieraan werd deelgenomen door de dichterpriester P.J. Poiesz, de Arubaanse predikant ds. G.J. Eybers en de neerlandicus W.J. Walboomers die pas kort daarvoor als hoofd van het toenmalig St. Thomas College was opgetreden. Deze polemiek is, ondanks het verloren gaan van het archief van de Amigoe tijdens de onlusten van 1969, door een gelukkig toeval bewaard gebleven. Het zou de heren van de betrokken culturele instantie sieren als zij ervoor zouden zorgdragen dat dit document, dat voorlopig in de laden op Curaçao of Aru- | |
[pagina 173]
| |
ba ligt te verpulveren, op korte termijn wordt gepubliceerd. De Antilliaanse schrijver stuit voorts, behalve op de schaarsheid van het materiaal, ook nog op de omstandigheid dat de documenten, en zeker de manuscripten, niet met de nodige zorgvuldigheid worden bewaard. Het kost soms de grootste moeite literaire documenten, niet alleen uit de periode van de wic maar ook uit de jongste tijd, op te sporen waardoor het in vele gevallen nauwelijks mogelijk is de authentieke teksten vast te stellen. Ja, wij hebben met genoeg moeilijkheden te kampen, maar deze zullen mogelijk toch wel kunnen worden overwonnen. Wij denken hierbij onwillekeurig aan de woorden die ds. Willem Volckring in 1664 in de toenmalige Fortkerk heeft gesproken: ‘zo klipachtig is de bodem niet, of hij brengt vruchten voort’. De onderhavige beschouwing zal ter wille van de overzichtelijkheid in twee gedeelten worden verdeeld waarin de ontwikkeling achtereenvolgens voor en na de bemachtiging in 1634 zal worden beschreven. Ik hoop in het bijzonder ook in het verloop van mijn betoog de vraag te kunnen beantwoorden of en in hoeverre de Antilliaanse literatuur binnen de context van de internationale samenhangen kan worden behandeld. Ik zal dan tevens in de gelegenheid zijn eventueel, impliciet of expliciet, de specifiek koloniale problematiek met het vereiste illustratiemateriaal aan de orde te kunnen stellen. | |
?-1634Wij weten niet veel maar toch wel iets van de Indiaanse (orale) literatuur, die door de tand des tijds werd geërodeerd, en van de Spaanse geschriften waarvan een belangrijk gedeelte, met name het werk van Lázaro Bejarano, de eerste dichter-gouverneur van de Benedenwindse eilanden, op last van de kerkelijke rechtbank van het Heilig Officie, meer bekend als de inquisitie, werd vernietigd daar het in strijd werd geacht met de goede zeden en gewoonten van de ‘Hispanidad’. Wij zullen derhalve met de volgende kanttekeningen moeten volstaan. De Curaçaose folklorist Nicolaas van Meeteren, die niet alleen | |
[pagina 174]
| |
voor Curaçao maar ook voor de andere eilanden een intense belangstelling koesterde, merkt op in zijn voortreffelijke Volkskunde op Curaçao (1947) dat op Aruba mogelijk nog resten voorkomen van een primitieve orale literatuur waarin de dori, een bepaald soort kikvors met fantastische rode en blauwe vlekken op achterlijf en -poten, de rol van totemdier vervult. Het zijn vooral de Duitse antropologen die de verhalen rondom de ‘dori’ binnen het veld hunner onderzoekingen hebben betrokken. Verwezen worde in het bijzonder naar de Beiträge der Anthropologie, Ethnographie und Archeologie Niederländisch Westindiens opgenomen in de ‘feestgave’ namens de Nederlandse regering aangeboden aan het Internationale Amerikanisten Kongress te Stuttgart (1914). Algemeen bekend zijn de rijmregels die de Arubaan in momenten van spanning, maar soms ook zonder aanwijsbare aanleiding, voor zich uit prevelt: ‘Mako mako dori, si mi muri ken ta derami?
Ami ami ami
Mako mako dori, si mi muri ken ta yorami?
Ami ami ami.
Mogelijk aldus te vertalen: ‘Kikvors lieve kikvors, als ik sterf wie zal mij begraven?
Ikke ikke ik
Kikvors lieve kikvors, als ik sterf wie zal om mij wenen?
Ikk ikke ik.’
De Duitse geleerden waren van zins het rituele karakter van de Arubaanse rijmen en verhalen aan te tonen, maar werden door het uitbreken van de oorlog (woi) hierin verhinderd.
Van de Spaanse literatuur op de eilanden, vrijwel uitsluitend op Curaçao, zijn wij enigszins op de hoogte gesteld door werken van de Spaanse literatuurhistoricus Marcelino Menéndez y Pelayo en de essayist Pedro Henríquez Ureña uit Santo Domingo. Aangenomen kan worden dat de literatuur op Curaçao voornamelijk | |
[pagina 175]
| |
beoefend werd in de decenniën van 1530 tot 1560, of, om precies te zijn, tot 1559, het jaar waarin het Santo Oficio zijn ketterjacht begon op de groep van ‘onordentelijke, ongezeglijke en ideologisch gevaarlijke individuen (los alborotados, indisciplinados y ideológicamente peligrosos) waartoe volgens de kerkelijke rechtbank ook Lázaro Bejarano, vaak aangeduid als ‘el señor de Curazao’, the gentleman of Curaçao, zou hebben behoord. Voor gedetailleerde gegevens omtrent dit proces met zijn vele sensationele momenten wordt men verwezen naar het desbetreffende hoofdstuk uit Curazao hispánico van de Venezolaanse historicus Carlo Felice Cardot (1973). De literatuur die op de Curaçaose rancho's, voornamelijk in de oasen van Ascención (Band 'Abao) en Sta Anna (bij het huidige Schottegat), werd beoefend, berustte naar alle waarschijnlijkheid op een drietal grondvormen die kunnen worden gekarakteriseerd resp. als elegisch-didactisch, picaresk en cognitief, c.q. intellectueel. Wij zijn verreweg het best op de hoogte van de didactische poëzie zoals zij tot uiting komt in de strofen die Juan de Castellanos aan Curaçao heeft gewijd en waarin ook een beschrijving voorkomt van Bejarano en zijn vrouw Doña Maria, door Johan Hartog vanwege een Hollandse associatie of allergie?, Doña Beatriz genoemd. Van de picareske en intellectuele literatuur, voornamelijk door Lázaro Bejarano beoefend, zijn, op enige cryptische fragmenten na, vrijwel uitsluitend de hiaten tot ons overgekomen. Uit de gegevens waarover wij momenteel beschikken, zou kunnen worden geconcludeerd dat Juan de Castellanos en Lázaro Bejarano in een vriend-vijandverhouding tot elkaar verkeerden, mogelijkerwijs samenhangend met de twee bekende varianten van de Spaanse cultuur. De Spaanse kolonisatie geschiedde enerzijds door vertegenwoordigers van het charisma of, zoals men in de middeleeuwen zei, het sacerdotium, en anderzijds door de representanten van het leven van de daad of, overeenkomstig middeleeuws taalgebruik, het regnum. Deze twee dichters leefden in de fascinatie van de polaire tegenstellingen. De mentaliteit van Castellanos vindt men duidelijk weerspiegeld in een merkwaardig episch gedicht dat gelukkigerwijs volledig is bewaard gebleven. Het wordt door sommigen aangehaald als Elegía de Varones | |
[pagina 176]
| |
Illustres de Indias (C.Ch. Goslinga), door anderen als Eligía de Claros Varones de Indias (Gandara-Miranda) wat waarschijnlijk geen relevant verschil oplevert. Het moet als een bijzondere verdienste van Goslinga en Hartog worden aangemerkt dat zij de aandacht van de Antillianen op dit werk hebben gevestigd, Hartog in het Spaanse hoofdstuk van zijn geschiedenis van Curaçao, en Goslinga in de eerste plaats door zijn vertaling in het Nederlands van de achttien Curaçaose strofen hoezeer het mij ook spijt dat ik niet in staat ben voor alle vertaalde strofen een even grote appreciatie op te brengen. Het epos bestaat uit 150000 elflettergrepige regels waarvan de welluidendheid slechts door de charme van de rijmen en enkele enjambementen wordt genuanceerd maar nergens door al te geprononceerde beeldspraak wordt gestoord. Het maakt de indruk van een onbekommerd voortvloeiende stroom langs steeds wisselende taferelen waarin bijzondere aspecten van de natuur en mensen tot leven worden geroepen. Het panorama opent met een topografische en politieke situatiebepaling die tot stand komt met een sobere trefzekerheid die wij node in de vertaling missen. Hier mogen enkele strofen, in origineel en vertaling, volgen: Curazao y Aruba, que frontero
Desta costa son islas situadas,
Al Joan de Ampiés, factor ó tesorero,
En perpetuo gobierno fueron dadas,
Las cuales por aqueste caballero
Primeramente fueron conquistadas;
Y pues son tan cercanas desta gente,
Quiero trataros dellas brevemente.
De la costa del mar que represento,
Hasta tres leguas estarán distantes;
Las gentes que las tienen por asiento
Son mucho mas que otras elegantes,
Y tanto que por otro nombramiento
Les llamaban las islas de Gigantes,
Por ser en general de su cosecha
Gente de grandes miembros y bien hecha.
| |
[pagina 177]
| |
Tegenover deze kust, niet ver van haar,
Liggen Aruba en Curaçao, omgeven
Door blanke baaien, Juan de Ampiés was daar
Factor en thesaurier voor 't ganse leven.
Een dapper man, hij schuwde geen gevaar
En nam in 's Konings naam hun stille dreven
Zo dicht liggen zij onder onze kust,
Dat mij iets meer van hen te zeggen lust.
Zij dromen in een eeuwig blauwe zee,
Slechts enkele mijlen ver van onze rede;
De mensen die er wonen, zijn tevree,
Sierlijk van gang en slank van lijf en leden.
Daarom betitelt men ook wel hun stee
Als ‘Reuzeneilanden’ en wel met reden,
Want hun bewoners zijn veel groter dan
Elk ander in dees' streek geboren man.
In de derde strofe vinden wij een antropologische benadering avant la lettre van de Indiaanse samenleving. No tienen para qué formar querellas
De natura por malas proporciones:
Son las mujeres por estremo bellas,
Gentiles hombres todos los varones;
Por consiguiente son ellos y ellas
De nobles y apacibles condiciones;
Tienen para la guerra gentil brío,
Y su lenguaje es el de caquetío.
Zij zijn zeer vredelievend; haat noch nijd
Kan hun geluk in het geringst verstoren:
Ook zijn hun schone vrouwen wijd en zijd
Beroemd, hun kind'ren welgemaakt geboren;
Daarom zijn deze mensen steeds verblijd
En willen zij van strijd noch oorlog horen;
Wat hun een gruwel lijkt; en allemaal
Spreken zij de ‘caiquetios’ taal.
| |
[pagina 178]
| |
De strofen 4, 5 en 6 bevatten een cultureel-sportieve impressie van de jeugdige bewoners. Welhaast roerend is de tiende strofe die over een oude zwerfpriester handelt, het prototype van de ‘geestelijke herders’ die wij ook in de slaventijd op het eiland zullen aantreffen, en die bovendien naar mijn smaak voortreffelijk is vertaald. Pero para buscar lo que consuela
Al ánima de máculas teñida,
Solía con alguna canohuela
En tiempo de bonanza conocida
El tal atravesar á Venezuela
Con harto detrimento de la vida;
Porque del mar cuando mayor bonanza
Se debe tener menos confianza.
Om troost te zoeken ging onze pastoor,
De bange ziel bezwaard door zonde-daden,
Er in een kano meer dan eens van door,
Zodra een kalme zee hem kwam te stade.
De tocht kwam hem niet gevaarlijk voor
Naar Venezuela; doch het is geraden
De zee niet te vertrouwen, want zij is
Gevaarlijker naarmate zij gladder is.
In de laatste strofe wordt het eiland bezien vanuit het gezichtspunt van het echtpaar Bejarano-Ampíes waarna het panorama met een lofrede op Doña Maria wordt besloten. Era con gran razón merecedora
De fiesta tan cabal y generosa,
Porque demás de ser esta señora
En aviso cabal y virtuosa,
Entre las otras era como aurora
En todas buenas partes de hermosa.
Con esto concluyamos, y aquí pare
Lo de Aruba, Curazao y Buinare.
| |
[pagina 179]
| |
Doña Maria was dit zeker waard,
Want zij was goed en vriend'lijk; ieder achtte
Haar wijze raad. Ook was zij zacht van aard,
Deugdzaam en vroom zij alle leed verzachtte.
Een dageraad, die licht aan blijdschap paart,
Schoon was zij als zij sprak, schoon als zij lachte.
Hier eindige mijn lied op deze vrouw
En op Bonaire, Aruba en Curaçao.
Merkwaardig genoeg zullen wij nog in de twintigste eeuw in de Antillen dichters aantreffen van het type Castellanos die een zekere voorkeur aan de dag leggen voor het vloeiende weinig agressieve ritme, vooral niet staccato!, waarbij een uiterste soberheid der stijlmiddelen wordt betracht. Hierdoor wordt een affectieve sfeer gesuggereerd die in het Papiamentu met het woord kariño wordt aangeduid. Castellanos heeft waarschijnlijk een indirecte invloed uitgeoefend, dus niet zozeer als vaardig versificateur maar in de eerste plaats door zijn geestelijke instelling die veel overeenkomst vertoont met de mentaliteit van de priesters die zich daarna met de zielszorg onder de slaven zouden belasten. De mentaliteit van Bejarano zou hiervoor zeker niet de geschikte zijn geweest. Hij vertegenwoordigde een individualisme dat pas drie eeuwen later, en ook dan nog slechts met mate, in de Antillen ingang zou vinden. | |
1634-?De informaties die na de bemachtiging binnenstromen, bij tijden alleen maar binnensijpelen, zijn van twee geheel verschillende bronnen afkomstig, van de gouverneur en andere functionarissen van de West-Indische Compagnie in Willemstad en van de leden van de Venezolaanse inlichtingendienst in Caracas, die toen nog eenvoudig als spionnen werden gekwalificeerd. Deze informaties zijn, geheel anders dan de literaire kunstwerken, met minutieuze zorgvuldigheid bewaard gebleven in de archieven van Den Haag en Sevilla, waar zij steeds naarstiger bestudeerd worden door de koloniale chroniqueurs die nu eenmaal veel | |
[pagina 180]
| |
meer belangstelling aan de dag leggen voor de Hollandse en Spaanse gauwdieven dan voor cultuur, folklore en literatuur. Het spreekt vanzelf dat deze rapporten en verslagen van zo verschillende herkomst ook vaak een tegenstrijdig karakter dragen, maar in bepaalde opzichten stemmen zij vrijwel woordelijk overeen, en wel in het bijzonder betreffende aangelegenheden van de samenstelling van de bevolking, de militaire en burgerlijke instellingen, de vesting- en stedebouw, alsmede de reorganisatie van de weide- en landbouwgronden, beide gesitueerd rond de oasen die weldra door de Hollanders met hun merkwaardig penchant voor verkleinwoorden hòfi (hofje) werden genoemd. Weer geheel met elkaar in tegenspraak zijn de informaties inzake de economische ontwikkeling van de eilanden. De Hollandse rapporteurs klagen steen en been, men zou haast geloof hechten aan hun verklaringen dat zij een koorddans uitvoeren op de rand van het faillissement. Wat een depressie en déconfiture allemaal! De Venezolaanse informanten daarentegen prijzen niet zonder een zekere afgunst de welstand van de kolonisten, alsmede van hun sierlijk opgedofte dames die, volgens Caracas, door de Hollanders ‘wiven’ werden genoemd. Het meest opvallende was zonder twijfel volgens beide inlichtingendiensten de heterogeniteit van de bevolking die volgens de gouverneur en zijn raad te zijner tijd wel tot een ernstig maatschappelijk gevaar zou kunnen uitgroeien. Wij zullen volstaan met een vluchtige impressie van de drie groepen die in meerdere of mindere mate tot de ontwikkeling van de Antilliaanse folklore en literatuur hebben bijgedragen, die, gelijk bekend, niet steeds van elkaar kunnen gescheiden worden. Wij zullen in de eerste plaats de zwarte arbeiders van Afrika's westkust moeten introduceren. De Afrikaanse slaven waren van zeer uiteenlopende regio's afkomstig, van het tegenwoordige Nigeria tot Angola waar zij, alvorens gedwongen te worden tot de overtocht naar de Amerikaanse centra, het gaat hier dus om de beruchte ‘middlepassage’!, in de forten gevangen werden gehouden. Van het leven in deze forten, o.a. in St. George d'Elmina, kunnen wij een ooggetuige-indruk krijgen uit de verzen van de dichter-arts Willem van Focquenbroch (A'dam 1635 - St. George d'Elmina 1675) die | |
[pagina 181]
| |
daar onder meer belast was met het aanbrengen van het brandmerk van inscheping, waarvoor om een nog onbekende reden de klaverbladvorm was gekozen. Tot de jeugdwerken van W.F. Hermans behoort ook een bloemlezing van deze Slauerhoff-achtige figuur uit de zeventiende eeuw (G.A. van Oorschot 1946). Wij moeten aannemen dat de slaven niet alleen uit de jungle maar ook uit de hoge civilisatiecentra à la Benin afkomstig waren, waarvoor wij overigens momenteel geen bewijzen kunnen aanvoeren. Deze gedwongen immigranten hebben een belangrijke bijdrage geleverd zowel voor de gesproken als de geschreven literatuur. Het volksverhaal zou zonder deze volksgroep zelfs ondenkbaar zijn geweest. Als tweede groep moeten naar mijn oordeel de Venezolanen worden genoemd, niet alleen de zieleherders maar ook de twijfelachtige beoefenaars der legale maar vooral de illegale handel. De Venezolanen bleken bijzonder toegankelijk voor het gewone volk, de priesters door de charismatische instelling van het ‘sacerdotium’, de sluikhandelaars door hun zo niet charismatische dan toch joviale opvattingen en beiden door hun neiging de ontmoeting met de ‘ander’ niet infernaal à la Sartre maar met een accolade, een abrazo, te bezegelen. De zwerfpriesters herinneren aan de hoofdfiguur in de roman The power and the glory van Graham Greene, waarbij vooral mag worden gewezen naar de Nederlandse vertaling waarvan de titel Het geschonden geweten mij minstens even toepasselijk lijkt. Aangetekend zij dat vele dezer zielzorgers oorspronkelijk niet uit Venezuela afkomstig waren, men denke maar aan Schabel (de Venezolanen spreken van Chabel met de klemtoon op de laatste lettergreep) die als eerste van een nieuwe taal in wording op Curaçao gewaagt en Schink die de slaven tijdens de opstand van 1795 op zo ontroerende wijze bijstand heeft verleend. Daarom mogen wij ze ook zwerfpriesters noemen, zij waren langs vele meer of minder kromme wegen eerst in de Andes en ‘llano's’ en vervolgens op Otrabanda en in de kunuku terechtgekomen ‘opdat de genade des Heren met U zij’ of zoals zij het uitdrukten ‘que la gracia del Señor sea con vosotros’. Felice Cardot vermeldt in zijn Curazao Hispánico de namen en minibiografieën, uiteraard met de nodige leemten, van ruim vijftig | |
[pagina 182]
| |
zwerfpriesters. Uit de namen, waarvan verschillende nog in de bevolkingsregisters op de Antilliaanse eilanden voorkomen, kan worden opgemaakt dat zij niet alleen hartelijke maar ook intieme betrekkingen met bepaalde leden van de bevolking hebben onderhouden. Heden ten dage zou het nauwelijks indruk maken, maar toen, ja toen ... De Venezolanen hebben vooral door hun omgang met leden uit alle lagen van de bevolking zoniet direct dan toch indirect een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van de literatuur geleverd. Ten slotte moet de derde groep genoemd worden, waartoe al degenen kunnen worden gerekend die als intermediair tussen de Nederlandse gezagdragers en de zwarte arbeiders hebben gefungeerd. Deze personen behoorden tot een groot aantal etnische of sub-etnische groepen, voor een belangrijk gedeelte uit Noord- en Noordwest-Europa afkomstig, behalve uit Nederland ook uit Frankrijk, Zwitserland, Duitsland, Engeland, Schotland en de Scandinavische landen. Tot de sociale intermediairs moeten naar mijn oordeel ook de sefardieten (de ‘sephardics’, zeggen de Engelsen) worden gerekend die voor het grootste gedeelte uit Amsterdam en maar voor een zeer klein gedeelte uit Brazilië afkomstig waren. De blanke intermediairs en vooral ook hun nakomelingen hebben speciaal in de negentiende en twintigste eeuw in belangrijke mate bijgedragen tot de vorming van een Antilliaanse literatuur. Wij zullen de vraag naar de genese en ontwikkeling van de literatuur in de Nederlandse Antillen zonder veel moeite kunnen beantwoorden mits wij ons eerst een indruk eigen maken van de ontwikkeling van de heterogene samenleving waarvan de eerste informanten hadden gemeld. Wij kunnen deze evolutie, ondanks de vele verwikkelingen van het ‘nieuwe evolutionisme’, op de voet volgen omdat wij zo gelukkig zijn over een groot aantal berichten te beschikken. Uit de documenten van de Haagse archieven en de Amerikaanse State Library in Albany hebben historici en juristen als J.H.J. Hamelberg (De Nederlanders op de West-Indische eilanden, 1909) H.W.C. Bordewijk (Ontstaan en ontwikkeling van het staatsrecht van Curaçao, 1911), B. de Gaay Fortman (Curaçao in de jaren 1804 tot 1816), J.A. Schiltkamp (Bestuur en Rechtspraak | |
[pagina 183]
| |
in de Nederlandse Antillen ten tijde van de W.I.C., 1969) e.a., een min of meer afgerond verhaal ontworpen van de institutionele en politieke wetenswaardigheden van de bemachtiging tot de restauratie, de ‘jaren van verwarring’ inbegrepen. Vervolgens kunnen wij kennis nemen van ervaringen met een meer persoonlijke tint van Nederlanders die langere of kortere tijd in de Antillen hebben doorgebracht. Ik zou dan in de eerste plaats willen noemen De Nederlandse West-Indische eilanden (1836) van M.D. Teenstra, een beetje patjepeeërig maar niettemin in hoge mate boeiend; Weemoedstonen uit mijn leven of mijn reis naar Curaçao (1834) van H.J. Abbring, een gewezen officier van de genie uit de Napoleontische legers met een neiging tot ernstige depressies; en ten slotte de herinneringen uit 1826 van M.v.d. Goes, de qualitate qua opgewekte adjudant van de q.q. minder blijmoedige gouverneur Cantz'laar. Van de woelige geschiedenis van het perswezen in de negentiende eeuw worden wij op de hoogte gesteld door het overzicht van de Antilliaanse journalistiek van Johan Hartog, zonder twijfel een van zijn meest indringende boeken, en van de Curaçaose sluikhandel en sluikhandelaars door het proefschrift De Internationaalrechtelijke betrekkingen tussen Nederland en Venezuela 1816-1920 (1920) van K.H. Corporaal, een boek dat er werkelijk niet om liegt. Uit de formeel-juridische titel zou geen mens vermoeden dat wij in feite hier met een reeks detectiveverhalen of beter nog, piraten-stories te maken hebben. Wie het Venezolaans-Antilliaans antagonisme in de negentiende eeuw wil leren kennen, moet aanstonds deze dissertatie aanschaffen die ook wetenschappelijk als voorbeeldig moet worden beschouwd. Na de emancipatie in 1863 en vooral na de inwerkingtreding van het Regeringsreglement van 1865 heeft de journalistieke explosie plaats waarin ook gewezen en toekomstige presidenten van Venezuela een belangrijke rol hebben gespeeld. Ten slotte worden wij geconfronteerd met de interpretaties van Nederlandse en Venezolaanse historici en chroniqueurs uit de twintigste eeuw die elkaar in de armen vallen of in de haren vliegen, ongeveer op de wijze zoals dit ook in 1634 of daaromtrent moet zijn gebeurd. Wij mogen uit de aangeboden feitelijkheden in de eerste | |
[pagina 184]
| |
plaats concluderen dat ook de Antilliaanse geschiedenis zich heeft afgespeeld volgens een reeks van stationaire en evolutionaire tendensen die steeds meer van een heterogene naar een homogene samenleving leidden, zonder dat de homogeniteit ooit volledig tot haar recht kon komen. Het is trouwens de vraag of de homogeniteit ooit in een samenleving wordt gerealiseerd. Vervolgens kunnen wij vaststellen dat de sociale en culturele prestaties oorspronkelijk door de groepen afzonderlijk en niet door een interactie van de groepen tot stand komen. Van een zekere mate van interactie van de groepen kan men pas spreken nadat de creolisering zich heeft voltrokken. Aangetekend zij hierbij dat de creolisering niet steeds een biologische promiscuïteit vooronderstelt. Wij kennen een fysieke, wij kennen ook een mentale creolisering. Wie niet van buiten vernegert, meent de Cubaanse dichter Nicolás Guillén, vernegert wel van binnen. Wij kunnen eveneens het omgekeerde stellen, wie niet van buiten verbleekt, verbleekt wel van binnen. Kortom, de Antillianen creoliseren allen zonder uitzondering, zij zijn allen ‘café au lait’, van buiten of van binnen. Dit stuivertje wisselen behoort tot de syndromen van creolisering die nog steeds niet in voldoende mate werden bestudeerd. Wij spreken van de evolutie van een heterogene naar een homogene samenleving, wij mogen ook van creoliseringstendensen spreken. Wanneer is de tropische mens zover gevorderd dat hij handelt à la criollo? Tijdens de bestuursperiode van de wic, dus van 1634 tot einde achttiende eeuw, kon men de vonken, de vuurspranken van inspiratie uitsluitend van de groepen in haar afzonderlijkheid verwachten. De inspiratie voor vesting- en stedebouw is van Europese vertegenwoordigers van de wic afkomstig. Wij zijn heden ten dage geneigd de prestaties op dit gebied te onderschatten, omdat wij met de groep in haar nadagen worden geconfronteerd, in de gedaanten van moreel of financieel aan lager wal geraakte sloddervossen van het type djaka di batrei (garnizoensrat). De organisatie van de buitendivisies, met haar prachtige landhuizen, oasen en bevloeiingswerken, dient op rekening van de blanke intermediairs te worden gesteld. De Venezolaanse missionarissen hebben vooral het geloof levendig gehouden in de mogelijkheid van een politieke of metafysische overschrijding van de | |
[pagina 185]
| |
door de wereldlijke en kerkelijke machten gestelde grenzen. De artistieke inspiratie, de danskunstige en muzikale maar ook de folkloristische en literaire, is in de eerste plaats van het Afrikaanse volksdeel uitgegaan. Deze oorsprong van de artistieke inspiratie vinden wij in alle gebieden van het Amerikaanse continent waar wij een samenleving van zwart en blank aantreffen. Men kan uitvoerige informaties hieromtrent verkrijgen uit het opus magnum, in dit geval ook letterlijk magnum, het boek telt ruim achthonderd bladzijden, van Eugene Genovese, The World the Slaves made (Pantheon Books, New York 1974). Wij moeten er onmiddellijk aan toevoegen dat de evolutionaire tendensen ertoe leidden dat de creativiteit niet tot het zwarte volksdeel beperkt bleef maar zich in de daarop volgende decenniën ook tot de andere segmenten van de samenleving uitstrekte. Voor wat de folklore en literatuur betreft moeten wij hier in de eerste plaats naar twee werken ‘della prima ora’ verwijzen, Ainsi parla l'oncle van de Haïtiaanse etnoloog Jean Price Mars (1928) en de Antologâa de Poesïa negra hispano-americana van de Cubaan Emilio Ballagas (1935). Jean Price Mars wendt zich aanstonds af van het biologisch ‘indigenismo’ dat later als ‘négritude’ zou worden geëtaleerd. Hij stelt vast dat de artistieke inspiratie ook in de Haïtiaanse samenleving van het Afrikaanse volksdeel is uitgegaan, maar hij wijst daarbij eveneens op de latere interferenties van zwarte en blanke cultuurstromingen. Emilio Ballagas scheert ronduit de gek met de racistische pretenties, en wel vooral in de mini-biografieën waarmede zijn handzame bloemlezing wordt besloten. De meeste negerdichters blijken ‘de raza blanca’ te zijn, onder wie Alejo Carpentier, de auteur van de roman Ecué-Yamba-O, Luis Palés Matos, de Portorikeinse dichter van Majestad Negra, en Ballagas himself. Van de niet-blanken kunnen wij de volgende bijzonderheden lezen: Regino Pedroso ‘de raza negro-amarilla sin otra mezcla’ (van het zwart-gele ras zonder verder bijmengsel) en Nicolás Guillén ‘quien no demiente el color pigmentado de su piel’ (die niet zijn gepigmenteerde huidskleur verloochent). Wij kunnen aannemen dat de genese en ontwikkeling van de literatuur in de Nederlandse Antillen zich op dezelfde wijze heeft voltrokken | |
[pagina 186]
| |
als op de grote Antillen, en in het bijzonder Haïti en Cuba. In de zeventiende en achttiende eeuw ontwikkelt zich de literatuur uit de reminiscensen van de Afrikaanse folklore, wat deze ook mogen zijn geweest na de gevangenschap in de forten van Afrika's westkunst en de bejegeningen tijdens de middlepassage. Wij zullen achtereenvolgens de gesproken literatuur van de eerste twee eeuwen, de zeventiende en achttiende, en vervolgens de geschreven literatuur van de negentiende en twintigste eeuw behandelen. | |
De gesproken literatuurDeze periode valt in twee fasen uiteen: 1. de fase van de shock waarin de zwarte immigrant zich in de eerste plaats in het nieuwe milieu tracht te oriënteren. 2. de fase van de renovatie van de Afrikaanse folklore. Ad 1. de fase van de shock houdt niet in dat een toestand van algehele catatonie zou zijn ingetreden maar wel dat de immigranten zich duidelijk geremd gedragen. Wie bezettingen of daarmee gelijk te stellen situaties heeft medegemaakt, zal geen moeite hebben met de herkenning van deze perioden van verminderde creativiteit. Op de Antillen liet zich bovendien het gemis gelden van een gemeenschappelijke taal als communicatiemiddel. De slaven zullen onder deze omstandigheden hun artistieke activiteit in de eerste plaats op de muziekinstrumenten hebben geconcentreerd, de benta, matrimonial, triangel, fluit en drum, een combinatie van instrumenten die fortissimo maar ook pianissimo kunnen worden bespeeld zodat de slaven niet het gevaar liepen de meester onnodig te prikkelen. De muziek zal ook in verband met het danstalent van de Afrikanen een belangrijke rol hebben gespeeld. Verder zullen zij zich bij gebrek aan een gemeenschappelijke taal in hoofdzaak van het mimisch en onomatopeïsch medium hebben bediend. Wij kunnen aannemen dat deze fase meer voor de folklore dan voor de literatuur van belang is geweest. Misschien stammen uit deze tijd enkele liederen in het oer-Papiamentu, het guene, waaromtrent wij het zwijgen zullen toedoen omdat deze taal onvoldoende is ontcijferd. | |
[pagina 187]
| |
Ad 2. Wij mogen aannemen dat in deze fase de culturele actualisering van een nieuwe gemeenschappelijke taal, het Papiamentu, begint en tegelijk daarmee ook de renovatie van de folkloristische literatuur. Nergens wordt een taal cultureel pasklaar geboren. De culturele actualisering van de Europese talen heeft plaatsgehad tussen de veertiende en zestiende eeuw; de culturele actualisering van het Papiamentu is ook momenteel niet voltooid, het Papiamentu verkeert nog altijd in een stadium van wording. De renovatie van de literaire folklore uit Afrika kan slechts ten dele door ons worden beoordeeld omdat ons uit bepaalde resten steeds duidelijker wordt dat een belangrijk gedeelte verloren moet zijn gegaan. Wij doen bovendien verstandig de volgende waarschuwing ter harte te nemen van de Standard Dictionary of Folklore van Funk en Wagnall (1949): ‘collections of negro-folktales usually suffer from the suppression, deliberate or unintentional, of non-animal tales regarded as a-typical or non-negro, of variants considered inaccurate, and of so called “dirty stories”. Cronise and Ward, for example, assert that evidence was occasionally found of the existence of another class of stories such as the missionary would not care to hear or to record.’ Ik moge erop wijzen dat heden ten dage deze handelingen van censuur niet door missionarissen, maar in de eerste plaats door ambtenaren van departementen van cultuur en daarmee gelijk te stellen instanties worden uitgeoefend. Voor zoverre mij teksten van de orale literatuur bekend zijn, zou ik de volgende driedeling willen voorstellen: 1. de feest-, voornamelijk oogstliederen, 2. de verhalen, voornamelijk spinvertellingen, die afwisselend als dierfabels, wat ze tot op zekere hoogte ook zijn, of als sprookjes, waar ze in ieder geval niet toe behoren, aan de man worden gebracht, 3. de volksliteratuur van het intermezzo tussen de achttiende en negentiende eeuw. Ten aanzien van de oogstliederen en de spinvertellingen menen bepaalde onderzoekers dat bij de renovatie, c.q. transpositie van de Afrikaanse vertellingen in het Amerikaans milieu een verschuiving van het sacrale naar het profane heeft plaatsgehad. Wat betreft de oogstliederen zou ik deze opvatting onder bepaalde reserve kunnen delen, voor de spinvertellingen acht ik haar wei- | |
[pagina 188]
| |
nig overtuigend. Ik meen dat de liederen ter gelegenheid van het oogstfeest (in het Papiamentu met een grote verscheidenheid van namen aangeduid: korta maishi, naar het snijden van de maïs,. wapa, naar de bijbehorende dansen, en seú of simadan, woorden die de totaliteit van het feest aanduiden) inderdaad zowel elementen van het Afrikaanse verleden als het Antilliaanse heden inhouden. Elementen van het verleden voor zover zij zich, althans bij flarden, van het oer-Papiamentu, het guene, bedienen en voor zover zij de vormen van het sacrale oogstlied nabootsen. Elementen van het heden voor zover de rituele tekst door hyperrealistische wendingen wordt onderbroken. Enkele citaten uit het bekende oogstlied ‘Bawan Simadan’ kunnen het een en ander verduidelijken. Het lied, waarschijnlijk een meerstemmige zang, begint met een inleiding die men met enige goede wil sacraal zou kunnen noemen. Bawan simadan
kunuku grandi a kaba
bawan simadan
kunuku a kaba wé
bawan simadan
wapa bunita mi muchanan
dam simadan
poko poko muchanan
dam simadan é
pa Tat'i shelu no rabia
bawan simadan.
Mogelijk als volgt te vertalen:
de grote akker hebben wij leeggemaaid
bawan simadan é
daar staat geen stengel meer op het veld
jongens en meisjes neem je draai
bawan simadan
rustig aan jongelui
simadan é
| |
[pagina 189]
| |
dat wij niet de toorn opwekken
van de Vader in de Hemel
bawan simadan.
In de laatste strofe wordt al spoedig door enkele hyperrealistische opmerkingen terzijde aan andere fascinatie-mogelijkheden herinnerd. esaki ta un simadan
ku hopi mama ta pèrdè yu,
bawan simadan
kompa mes a yamami
bin mira papa di su yunan,
bawan simadan
mester zak abao pa kinipyé,
bawan simadan.
Mogelijk als volgt te vertalen:
zo'n simadan vrienden
heb je nooit eerder gezien
het is de beurt aan de moeders
om haar dochters prijs te geven
bawan simadan
niemand heeft ooit eerder
zo'n simadan gezien
laat ons bukken jongens
om op de juiste plek te knijpen
bawan simadan.
| |
Spinvertellingen (kuenta di nanzi)Het is bekend dat ten aanzien van deze vertellingen een drietal hypothesen zijn opgesteld die elkaar niet aanvullen, zoals sommige auteurs ons willen doen geloven, maar elkaar wel degelijk uitsluiten: a. de vertellingen hangen samen met de verering van de spin als totemdier; b. de spin, in het midden van zijn web, moet worden beschouwd als symbool van de levenwekkende zon; c. | |
[pagina 190]
| |
deze vertellingen zijn ontstaan uit sympathie voor het kleine dier zoals wij die ook in vele andere literaturen aantreffen. Als ik het betoog van Lou Lichtveld over de spin als een wezen dat zich tussen hemel en aarde bevindt, juist heb begrepen, zou ik moeten aannemen dat in de Surinaamse teksten elementen voorkomen die op een sacrale oorsprong wijzen. Volgens mij heeft zich in de Antilliaanse verhalen de evolutie van het sacrale naar het profane tot een ‘point of no return’ voltrokken, indien het sacrale al ooit aanwezig is geweest, wat ik voorshands ernstig betwijfel. Het is niet onmogelijk dat Lichtveld, die zijn betoog als een speurtocht naar de spin beschouwde, het heet ‘Op zoek naar de spin’ in feite op zoek was naar de identiteit van zijn eigen ik. Of eigen X? Van de ruim dertig spinvertellingen, die tot nu toe werden opgetekend, kennen wij een groot aantal versies, in het Nederlands, Engels en Papiamentu, van zeer uiteenlopende auteurs, onder wie H. van Capelle (Mythen en Sagen uit West-Indië), M.D. Latour (in verschillende jaargangen van de West-Indische Gids), Nicolaas van Meeteren (Volkskunde van Curaçcao), J. Droog (Biba Nanzi!, dat in de nadagen van de onlusten in 1969 verscheen en heftige kritiek heeft uitgelokt van het radicale weekblad Vito), Nilda Pinto (Cuentanan di Nanzi) en de Amerikaanse papiamentist (= Papiamentu-kenner) Richard Wood. Een voortreffelijke Nederlandse versie van A. Jesurun van het geraffineerde ‘Temekóe Temebè’ werd destijds in het eerste nummer van de Antilliaanse Cahiers opgenomen (1955). De teksten van Hollandse auteurs maken in het algemeen, ook als zij in het Papiamentu zijn geredigeerd, een enigszins moraliserende en houterige indruk die weinig past bij deze vertellingen waarvan de fascinatie juist uitgaat van de machiavellistische en soepele opvattingen die het publiek in het algemeen tegelijk veroordeelt en bewondert. Voor de buitenstaander is het van belang dat hij aanstonds kennis maakt met de meest adequate versies, naar mijn oordeel de Papiamentse van Nilda Pinto en de Engelse van Richard Wood. Van de vertalingen in het Nederlands zou ik op dit ogenblik alleen het voortreffelijke ‘Temekóe Temebè’ van A. Jesurun kunnen aanbevelen. De uitgave van Richard Wood werd op bijzonder originele | |
[pagina 191]
| |
wijze geïllustreerd door de Curaçaose graficus José Capricorne die er zich blijkbaar van bewust was dat de ‘kuentanan di nanzi’ meestal in een Curaçaose transpositie, tot de belangrijkste verworvenheden van de Antilliaanse literatuur behoren. Zij doen in vele opzichten niet onder voor de Vlaamse Vos Reinaerde. En dat is geen kleinigheid! | |
Volksliteratuur van het intermezzoVan deze periode zijn een groot aantal rijmen en vertellingen bekend waarvan enkele van weinig vriendelijkheid en andere van iets minder onvriendelijkheid getuigen. Van weinig vriendelijkheid: ‘Mi shon, ta ken lo karga koprá awó?’ (Wie zal nu de vuilnisemmer dragen?). Van iets minder onvriendelijkheid: ‘Bende waha, laga kochero sosegá’ (Verkoop je rijtuig, gun de koetsier eindelijk rust). Tot de meest essentiële creaties behoren de luango (luango = Angola?) en de Bonairiaanse vertellingen. Zij handelen steeds weer over de gewezen slaaf die zich afvraagt of communicatie mogelijk zal zijn tussen de geëmancipeerde en de meester. Het antwoord van de ‘luango’ luidt dat iedere ‘luango’ van het zout van de meester afstand zal moeten doen om zo naar zijn land van herkomst terug te kunnen vliegen. De Bonairiaanse storyteller Lourens (Louchi) Sanjacobo vertelt van twee engelen, een zwarte en een blanke, die langs ijldunne draden, door de spin Nanzi gesponnen, naar de aarde zijn afgedaald en daar vergeefs naar elkaar blijven zoeken. Sanjacobo heeft een meer positieve benadering, maar dat belet hem niet zijn verhaal op Afrikaanse wijze te onderbreken en enkele snerpende vragen te stellen waarop hier in verband met de nakomelingen van de beschreven personen niet verder zal worden ingegaan. Het is begrijpelijk dat noch de ‘luango’ van Band' Abao op Curaçao noch de storyteller van Rincón op Bonaire bij machte was het antwoord te geven. Het waren de beoefenaars der geschreven literatuur die een indruk zouden moeten geven van de wijze waarop de creolisering had plaatsgehad. Voor nadere gegevens omtrent de ‘luango’-vertellingen wordt verwezen naar de folkloristische sprokkelin- | |
[pagina 192]
| |
gen Curaçaoënsia van P. Brenneker (uitg. Boekhandel Augustinus, Curaçao 1961) en voor de vertellingen van Lourens Sanjacobo naar de dichtbundel Tussen de grijze lijnen van mijn naamgenoot Cola Debrot (G.A.v. Oorschot, 1976). | |
De geschreven literatuurHet begin van de ontplooiing van de kunstliteratuur in de twintigste eeuw kan in het fin-de-siècle worden gesteld. Wij zouden zelfs een nauwkeurig jaartal kunnen aangeven, 1886, het jaar van de oprichting van het tijdschrift voor muziek en literatuur Notas y Letras, onder redactie van de meest bekende dichter van de Nederlandse Antillen, Joseph Sickman Corsen (1855-1911) en de hispanist Ernesto Römer. Wij kunnen deze ontwikkeling in twee perioden verdelen, de eerste van voorbereiding en de volgende van ontplooiing. In de periode van voorbereiding doen zich een drietal tendensen voor die zich ook in de verdere ontplooiing zullen voortzetten. Ik denk om te beginnen aan de tendens tot verruiming van het gezichtsveld waardoor ook communicatie met buiten-Antilliaanse situaties en stromingen plaatsheeft. Vervolgens aan een steeds meer groeiende belangstelling voor de geschreven tekst, waaruit tevens volgt dat het luisterpubliek voor een belangrijk deel door het lezend publiek wordt vervangen, conditio sine qua non voor de groei van een literatuur. En ten slotte een merkwaardige bereidheid tot coëxistentie van de drie talen, het Papiamentu, het Spaans en het Nederlands, die tot een drietalige literatuur zou leiden, een bijzonderheid die verder slechts in enkele Aziatische gebieden wordt aangetroffen. De schrijver met Papiamentu, een taal in wording, als moedertaal zocht onwillekeurig steun bij degenen die een taal bezigden die reeds cultureel volledig was geactualiseerd. Hierbij dienden zich onwillekeurig twee talen aan, het Spaans, de taal van de intellectuele geëxileerden uit Venezuela en Santo Domingo, en het Nederlands, de taal van de administratie, het onderwijs en de missie, die inmiddels niet langer uit het bisdom van Caracas, met zijn charismatische zwerfpriesters, maar uit de Nederlandse kerkpro- | |
[pagina 193]
| |
vincies met haar geïnstitutionaliseerde missionarissen werd gedirigeerd. De invloeden van buitenaf zijn vooral afkomstig uit de Franse en Spaanse regio, met name Haïti, Venezuela en Santo Domingo, en Hollandse, vooral van de Nederlandse congregaties van priesters, fraters en zusters, die zich inmiddels op Curaçao hadden gevestigd. Deze contacten manifesteerden zich vooral in de folklore, een enkele maal ook in de volksliteratuur, zoals in de volgende copla die duidelijk haar herkomst van de Venezolaanse llano's verraadt: Si shon pastol hera sabi
kon bo dushi sa yanga
ate ta los sotana
ate ta chercha i changa.
Wist mijnheer de pastoor
hoe heerlijk je meisje kan ‘dansen’
hij wierp de soutane van zich af
en ging aanstonds met haar chancen.
De belangstelling voor de geschreven tekst hangt samen met de intensivering van de journalistiek, waarbij een groot aantal vraagstukken aan de orde werden gesteld die een uitdaging opleverden niet alleen voor bepaalde personen of groepen maar ook voor de gemeenschap in haar geheel. Een groot aantal dagen weekbladen werden in de jaren zestig en zeventig in het leven geroepen. Naast de Civilisadó, in het Papiamentu, van de bekwame en strijdvaardige Casten Meyer, kunnen wij de Noticioso, in het Spaans, en De Onafhankelijke in het Nederlands noemen. De meest uiteenlopende sympathieën en antipathieën komen in de pers tot uiting, pro- en anti-Venezolaans, pro en anti de maçonnerie, pro en anti de clerus, pro en anti gouvernementeel en daarnaast meer of minder heftige tegenstellingen die vooral op het persoonlijk vlak tot uiting komen. Deze duels speelden zich niet alleen af in de krant maar ook in de pamfletten, die als losse brochures werden uitgegeven; liederen die in en buiten de tambú- en taray-lokalen werden gezongen; en ten slotte de banderitas' (vlaggetjes) die zo werden genoemd omdat de meestal sterk ge- | |
[pagina 194]
| |
peperde epigrammen op smalle strookjes papier om een stokje werden gewikkeld en aldus tegen een geringe vergoeding aan de man werden gebracht. [...] Deze typen van expressie, die de beoefenaars der literatuurwetenschap tot de ‘triviaalliteratuur’ plegen te rekenen, laten zich vooral gelden als de officiële pers en literatuur dusdanig zwaar op de handse vormen aannemen dat zij niet meer voor de ‘gewone man’ genietbaar zijn. Tot de meest bekende pamfletten uit het fin-de-siècle moet de brochure worden gerekend van de Curaçaose advocaat A.M. Chumaceiro met de sensationele titel ‘Zal het kiesrecht Curaçao tot kannibalisme voeren?’ (1895), die Curaçao overigens meer kwaad dan goed heeft gedaan omdat de Haagse parlementariërs, die ook toen reeds als experts par excellence werden beschouwd, de titel letterlijk hebben opgevat waardoor nog in mijn studententijd in de jaren twintig van onze eeuw de Antillianen als gevaarlijke lieden met een voorkeur voor bepaalde spijzen werden beschouwd. Het zogenaamde ‘worsteltijdperk’ der Curaçaose pers (het woord is afkomstig van de journalist Hipolito Aumaillon) is op tweeërlei wijze van belang geweest voor de ontwikkeling der literatuur. Het heeft in de tweede helft van de negentiende eeuw verschillende auteurs in de gelegenheid gesteld zich vertrouwd te maken met hun specifieke instrumenten, de taal en de pen. Deze worsteling met de engel, het publiek en de tegenstanders heeft nog in andere opzichten een stempel op de auteurs gedrukt. Het was niet alleen een kwestie van vingeroefeningen, het was ook een kwestie van inzet of, zoals men later zou zeggen, van engagement, van ‘empeño’. De eerste generatie van auteurs is in het engagement van de journalistiek geboren. Verschillende auteurs waren trouwens zoals ook elders als journalist werkzaam. Dit betekent dat zij op den duur niet alleen het belang maar ook de betrekkelijkheid van dit type engagement leerden kennen. Vooral als men gelieft te bedenken dat het puur ideële engagement in verreweg de meeste van de gevallen op puur commerciële bindingen uitloopt. De journalisten begonnen in de voorste rijen van de voorhoede en eindigden als de kataoli's van de achterhoede. (Onder ‘kataoli’ wordt letterlijk verstaan de laatste man | |
[pagina 195]
| |
in een rij van marcherende soldaten.) Vooral in de armoedige, in de tentakels van enkele rijkaards verstrikte kolonies. Een van de meest geëngageerde journalisten, de eerder genoemde Aumaillon, deelde in 1902 mede dat hij zich voorgoed uit de journalistiek terugtrok, en wel ‘om dezelfde reden die als lood zo zwaar drukt op alle persondernemingen op dit eiland van nare onverschilligheid voor alles wat niet zuiver mercantilisme is’. Het archaïserend begrip ‘mercantilisme’ was uiteraard een eufemistische waardering van een commercialisme van vaak dubieuze aard. Johan Hartog, die het beter meent te weten!, rekent Aumaillon tot de ‘vuige schrijvers’, de ‘muckrakers’ van de Curaçaose pers. De vuige man behoort intussen tot de weinigen die zich met een zekere openhartigheid hebben uitgesproken. De dichters van de eerste generatie moesten in dit commerciële entrenous wel steeds meer tot de innerlijke overtuiging komen dat het sociale, c.q. culturele leven van het eiland zich voornamelijk in het spanningsveld van droom en daad afspeelde. Het is dan ook allerminst verwonderlijk dat men in de Antilliaanse literatuur, zowel de Spaans- als de Papiamentu- en Nederlandstalige, een voortdurende wisselwerking aantreft tussen romantische en realistische, alsmede daaraan verwante of daaruit voortvloeiende stromingen. Ik zal hier enkele tendensen vermelden die karakteristiek zijn voor de Antilliaanse literatuur, waarmede uiteraard speciaal de literatuur van de Nederlandse en niet tevens die van de andere Antillen wordt bedoeld. Het gaat hier niet om een veelheid, laat staan een volledigheid van namen; het gaat er hier om de belangrijkste intenties met haar geheel eigen achtergronden zoveel als doenlijk in een betrekkelijk kort bestek als dit te doen uitkomen. Ten slotte zij erop gewezen dat hier tendensen zullen worden geregistreerd die vervlechtingen en verbindingen met elkaar kunnen aangaan, en niet nauwkeurig geprofileerde fenomenen die afstandelijk na of naast elkaar bestaan. | |
1. Het romantismeDe vertegenwoordigers van de eerste generatie, met haar hart- | |
[pagina 196]
| |
grondige afkeer van alledaagse beslommeringen, waren veelal aanhangers van het romantisme, zoals beoefend door Adolfo Bécquer (vermoedelijk een verbastering van de Hollandse familienaam Bekker of Beker), ook wel de Spaanse Heinrich Heine genoemd, maar dan een pseudo-Heine zonder de ironie van de Duitse dichter die door de Fransen als een ‘romantique défroqué’, een afvallige romanticus, werd beschouwd. In de Antilliaanse literatuur komen vrijwel geen afvallige romantici in de zin van Heinrich Heine voor. Voor zover de romantici zich van de Spaanse taal bedienden hebben zij vrijwel allen gepubliceerd in de tijdschriften Notas y Letras (1886-'88) onder de eerder genoemde redacteuren en Poema (1895-'96) dat blijkbaar besmet was met het Hollandse penchant voor verkleinwoorden en zijn voorkeur voor diminutiva zelfs in de namen der redacteurs, Panchito Arvelo en Ramoncito Ayala, tot uitdrukking bracht. Tot de belangrijkste vertegenwoordigers van het Spaanse romantisme behoren A.A. Wolfschoon (Poesías, 1894; uitg. Augustin Bethencourt), David M. Chumaceiro (Crisálidas, 1898 en Adelfas, 1902; uitg. Bethencourt) en Dario Salas (In Memoriam en Rimas, uitg. Tipografía Moderna 1911). In het algemeen worden Joseph Sickman Corsen en John de Pool eveneens tot de romantische club gerekend. Dit is maar ten dele juist. Joseph (Jo) Corsen, met zijn typische expressies van lucide melancholie, kan eerder als de eerste exponent van het Antilliaanse existentialisme worden beschouwd. De herinneringen van John de Pool, met de bijzonder tekenende titel Del Curaçao que se va, vertonen het stempel van de nostalgie en kunnen derhalve zonder twijfel tot de romantische ontboezemingen worden gerekend. Van velen dezer Spaanstalige romantici zijn geschreven portretten in het society-weekblad Miniaturas (1925-'26) opgenomen. De Papiamentse romantiek, die de voetsporen volgt van haar Spaanstalige voorgangers, wordt onder meer vertegenwoordigd door romanschrijvers als W. Kroon met Giambo bieuw ta bolbe na wea (Oude liefde roest niet) en S.M. Suriel met Muhé Culpabel (in het Hollands waarschijnlijk het best te vertalen als ‘De Zondares’). Tot het Papiaments romantisme kunnen ook verschillende dichters en dichteressen van het nostalgisch verlangen worden | |
[pagina 197]
| |
gerekend die o.m. in de bloemlezing Di Nos van Pierre Lauffer (1971) aan het woord komen. In dit verband moet zonder twijfel eveneens worden genoemd de hispanist Luis H. Daal, een neoromanticus die de fascinatie der literatuur opvat als een uitnodiging à titre personnel tot een reis van de hachelijke actualiteit, het naturalisme van zijn Altá Mayó of het realisme van zijn Palabras Intimas, naar de pantheïstische participatie met de elementen der natuur in zijn latere verzen van Ku awa na wowo en Sinfonía di Speransa. De Nederlandstalige romantici, met figuren als J.K.Z. Lampe en A.J.C. Krafft, teren op typisch Hollandse grootheden uit de negentiende eeuw als Elias Anne Borgers en Jan Pieter Heye. Tot het contemporaine Nederlands romantisme behoort de Berceuse voor teleurgestelden van Carel de Haseth met de bijzonder ontroerende illustratie van de verhouding grootvader-kleindochter op het omslag. Misschien zouden wij hier van visuele poëzie moeten spreken. Nicólas Piña, die zowel het Nederlands als het Spaans en Papiamentu beheerste, maar wiens voorkeur steeds meer naar het Papiamentu uitging, kan men evengoed vanuit een vitalistische als een romantische levensopvatting benaderen. Hij heeft bovendien een bijzonder belangrijke rol gespeeld als oprichter van de Papiamentse periodiek Simadan op Curaçao en als medeoprichter van het Ateneo literario op Aruba. Ik zou deze afdeling willen besluiten met het gedicht dat door Tony Piña, de zoon van Nicolás Piña, op zijn vijftiende jaar werd geschreven. De vertaling van Alette Beaujon lijkt mij bijzonder geslaagd, te meer omdat dit gedicht met zijn uiterste eenvoud en precisie nauwelijks voor vertaling in aanmerking komt. Poesia
Mamá está comiendo
la comida de Dios
Afuera estan jugando
El baby está jugando
con placer
Yo estoy escribiendo
| |
[pagina 198]
| |
una poesía
El baby está jugando
otras
Afuera están trabajando
Para conseguir plata
para vivir
Y hasta la muerte
trabajando duro
Pero la vida es bonita
Eso si, hay gente que
come sabroso, pero hay
gente que come pan duro
Yo estoy escribiendo
esto en la mesa de comer
Nosotros no estamos mal
de plata, pero no estamos
bien tampoco
pero el amor está en
todas las cosas.
Poëzie
Moeder zit te eten
wat God gegeven heeft
buiten spelen de kinderen
hoe blij speelt
ook de baby
en ik
ik schrijf een gedicht
terwijl de baby speelt
buiten werken de anderen
voor het geld
om van te leven
en hard
moeten ze werken
tot aan het eind
hun dood
maar het leven is mooi
dat wel, er zijn er
die heerlijk eten
en droog brood
is voor de anderen
en ik
ik zit te schrijven
aan de tafel
om van te eten
wij hebben het niet slecht
maar zeker ook niet goed
en toch, overal is de liefde.
Ik denk bij het lezen van dit gedicht onwillekeurig aan de woorden die door de Venezolaanse actiegroepen tijdens de presidentsverkiezingen van 1963 in de straten van Caracas werden gescandeerd: ‘pedimos pan, nos dan plomo’ (wij vragen om brood, zij dreigen met lood). | |
2. De existentialistenWij moeten wel een duidelijk onderscheid maken tussen de Europese en Antilliaanse existentialisten. De Europeanen leggen het accent op het echec, de Antillianen zijn aanzienlijk minder nadrukkelijk in dit opzicht. Zij zijn er zich van bewust dat de mens in een precaire situatie verkeert maar zij beseffen eveneens dat een mogelijkheid van elucidatie steeds aanwezig is. Het is best mogelijk dat de zogenaamde paradijselijke toestand niet anders dan een toestand van geestelijke verheldering voorstelt, menen zij. Zij delen het standpunt van de Europeanen in zover als zij van | |
[pagina 199]
| |
oordeel zijn dat de toestand van elucidatie nauwelijks langer dan enkele momenten kan aanhouden, momenten duren immers maar een ogenblik, om vervolgens door veel langer durende fasen van blackout te worden gevolgd. Wij kennen de mystieke, wij kennen ook de existentiële ‘noche oscura’. Het Antilliaanse existentialisme wordt het duidelijkst vertegenwoordigd door Joseph Sickman Corsen, de dichter van ‘Atardi’, en de auteurs die hebben gedebuteerd in de periode van de Antilliaanse Cahiers (1955-'67). Wij kunnen niet nalaten hier het beroemde gedicht over te schrijven, alsmede de vertaling, waarvan slechts de eerste twee coupletten mijn volledige instemming kunnen wegdragen. Atardi
Ta pakiko, mi no sa;
ma esta tristu mi ta bira,
tur atardi ku mi mira
solo baha den laman.
Talbes ta un presintimentu,
o ta un rekwèrdo kisas;
podise n' ta nada mas
ku un kos di temperamentu.
P'adilanti podisé
mi ta mira na kaminda
un doló ku n' nase ainda
ma ku lo mi konosé?
Tin kisas den mi memoria
un doló masha skondí,
masha bieu, ku mi sintí
no por rebibá su istoria?
O talbes mi nèrvionan
tin, sin kausa, oror di pretu
i dje abismo skur i ketu
mei-mei dj'awe ku mañan?
| |
[pagina 200]
| |
Mi no sabi ki armonía,
ki sekretu relashon
tini den mi kurason
ku kabamentu di un dia.
Ma spiritu di doló
mi ta sinti kana ku mi
ora solo ta bai drumi
i ta bisa: Te aworó.
Te aworó? Ma henter anochi
Esta largu anochi ta;
kwantu kos ku nos no sa
e ta skonde den su skochi.
Te aworó? Ma te mañan.
Hopi ora falta ainda;
kwantu istoria na kaminda
sin ku nos sabi di nan.
Promé solo bolbe hari,
tempu tin pa hopi kos;
i Dios sa kwantu di nos
morto den anochi a bari.
Kausa mi doló no tin;
ma esta tristu mi ta bira
semper ku mi para mira
dia yega na su fin.
Schemer
Het wordt mij droef te moede,
al weet ik niet waarom.
Ik zie de zon verbloeden
diep aan de horizon.
Spreekt hier een voorgevoelen
verward en onbestemd,
of slechts een niet vermoede
zwakheid van temperament?
Wij zien soms in 't verschiet
een pijn, nog ongeboren,
die aanzwelt tot verdriet
en alles zal verstoren.
Ook smeult het sintelvuur
van oude herinneringen
die in het schemeruur
zich nodeloos verdringen.
Hoe is het uit te maken
welke diepverborgen snaar
herinnering weet te raken
met haar verstild gebaar?
Wij raken doodeenvoudig
met angst vervuld voor 't zwart
dat nadert, grauw en grauwer,
en ons bedrukt, benart.
Want boordevol gevuld
van pijn blijkt geheel ons wezen.
Wij zijn in nacht gehuld,
gehuld in waan en vreze.
De nacht duurt slechts één nacht.
Hoe lang kunnen nachten duren!
Wie weet wat ons nog wacht
in deze stille uren?
Een nacht duurt soms wel eeuwen,
hoe langzaam schrijdt hij voort.
't Is nodeloos gillen en schreeuwen,
wij worden toch niet gehoord.
Voordat zijn tijd is verstreken
kan veel treurigs zijn geschied.
Ook zij, die nog niet zijn bezweken,
storten des nachts in het Niet.
Bedenkt, zonder tegenspreken,
wij zijn kinderen des doods,
al lokt het glanzend teken
van iets schoons of oneindig groots.
Het wordt mij droef te moede,
al weet ik niet waarom.
Ik zie de zon verbloeden
diep aan de horizon.
(vert. Cola Debrot)
Wij kunnen gemakkelijk een romantische binding aantonen door een vergelijking van het eerste couplet met de beginregels van het bekende Lorelei-gedicht van Heine: | |
[pagina 201]
| |
ich weisz nicht was soll es bedeuten
dasz ich so traurig bin.
ein Märchen aus alten Zeiten
das kommt mir nicht aus dem Sinn.
De pur-sang romanticus, die Heine was, kon zich een ‘Märchen für alles’ veroorloven, de existentialist Corsen moest zich tot een blik in het innerlijk bepalen. Tot de belangrijkste vertegenwoordigers van de Antilliaanse existentialisten kunnen worden gerekend de romanciers Tip Marugg (Weekend Pelgrimage en In de Straten van Tepalka), Boeli van Leeuwen (De rots der struikeling, Een vreemdeling op aarde en De eerste Adam) en Alette Beaujon (Gedichten aan de Baai en elders). Met minder overtuiging worden in dit verband ook de namen van Frank Martinus Arion en ondergetekende genoemd. Nadere gegevens omtrent bovengenoemde auteurs kunnen worden gevonden in het Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde van Gerard Knuvelder (1964), Autonoom van C.G.M. Smit en W.F. Heuvel (1975), alsmede de besprekingen van Pierre Dubois, K. Fens en andere recensenten die vrijwel allen vermeld staan in de laatste Bibliografie van Sticusa onder redactie van Walter Gordijn (1975). Wij zullen deze afdeling besluiten met een van de Engelse gedichten van Alette Beaujon, dat met haar wisselende stemmingen van licht en duister typisch is voor het Antilliaanse existentialisme. Mood
I had a glad thought just now
out then it disappeared
I had a fond dream a moment ago
but I can't find it any more.
Beauty slipped into my mind
and coloured every corner of my life
and happiness was mine
I had a feeling all was fine
I had a feeling all was free
I had a gladness
all agreeing
accepting all
| |
[pagina 202]
| |
A joyful sound rang through my head
I glanced the truth
the goodness of all being
All this is dead
All this is gone
and only this the memory I have
the beauty of a flower
seen so very long ago
the scent of seas
so very far
the undiscoverd dream
when morning has her way
Having been
and vanished
now this feeling slowly dies.
| |
3. Het ultraïsmeHet ‘ultraismo’, oorspronkelijk geponeerd door twee zo verschillende auteurs als Pablo Neruda en Jorge Luis Borges, die respectievelijk een emotioneel extremisme en een extremisme van de verbeelding voorstonden, kan worden beschouwd als een begrip waarmede door de Zuidamerikanen alle literaire uitingen worden gekarakteriseerd die op enigszins geprononceerde wijze de conventionele barrières doorbreken. Het heeft aanknopingspunten met het Europese expressionisme en surrealisme of het Mexicaanse ‘estridentismo’ (de literatuur van de snerpende uitingsvormen), maar kan toch niet daarmee worden geïdentificeerd. Wij kennen in de Antillen een Nederlandstalig en een Papiamentstalig ultraïsme. Het eerste wordt vertegenwoordigd door auteurs die voornamelijk in het tijdschrift De Stoep (ca. 1945), het tweede door auteurs die voornamelijk in de avantgardistische tijdschriften Kambio en Watapana hebben gepubliceerd. Tot de bekende Stoep-dichters behoren Luc Tournier (pseudoniem van de medicus Christiaan Engels), Oda Blinder (volgens de prachtige karakteristiek van Nicolás Piña ‘la pasionaria de la escalinata’. Letterlijk: ‘de passiebloem van de bordes’.) en Charles Corsen. Als | |
[pagina 203]
| |
de voornaamste Watapana-dichters worden beschouwd: Federico Oduber en Henry Habibe. Het merkwaardige van de ultraïsten is wel dat zij in vele gevallen hun meest ontroerende verzen schrijven in de zeldzame momenten van stilte waardoor zij in hun emotioneel bewogen leven worden verrast. Ik zou hier twee gedichten willen overschrijven, een van Charles Corsen en een van Federico Oduber, die door hun vervlechting van eenvoud en verfijning tot de bijzondere verworvenheden van de Antilliaanse literatuur kunnen worden gerekend.
Van Charles Corsen: Morgen
Morgen
zal je weer bij me zijn
morgen
als de papaya ritselig zingt,
morgen
als paarse hanen de zon toekraaien,
morgen
als ik er niet meer ben?
Morgen!
Wat al niet ligt er in één
woord verscholen;
wat nauwe straten, waarin
wij moeten dolen,
wat een jammeren
van te voren!
Morgen!
Morgen zal je weer bij me zijn,
morgen, als ik er niet ben?
| |
[pagina 204]
| |
Van Federico Oduber: Biloria
ai di mi
di mi sanger
di mi kuero
di mi karni
ai di mi
di mi alma
di mi alma
di mi kurason
ai di mi
di bo sanger
di bo kurpa
ai di bo
di mi temor
di bo kietut
ai di bo
di bo tormento
ai di mi
di bo morto
Dodenwake
ay mij
ay mijn bloed
mijn huid
mijn vlees
ay mij
ay mijn ziel
ay mijn ziel
mijn hart
ay mij
jouw bloed
jouw lichaam
ach jij
je vrees
je stilte
ach jij
jouw kwelling
ay mij
jouw dood
(vert. Cola Debrot)
De instelling van deze dichters vertoont gelijkenis met de Slauerhoviaanse afwisseling van rust en onrust, maar kan daar niet mee worden vereenzelvigd. Het gedicht van Federico Oduber doet misschien eerder denken aan de poëzie van García Lorca, die trouwens ook Federico heette. | |
4. Het realismeDe realistische tendensen zijn vooral van belang geweest voor de Papiamentstalige literatuur omdat zij in het bijzonder ook heb- | |
[pagina 205]
| |
ben bijgedragen tot een voortzetting der culturele actualisering van het Papiamentu. Wij kunnen haar in alle drie bekende grondvormen der literatuur volgen, het lied, het verhaal en het toneel. Wij zullen beginnen met het toneel omdat dit gewichtige implicaties heeft gehad, niet alleen voor de individuen maar ook voor de gemeenschap in haar geheel.
Het toneel in de Antillen. Aan de groeiende vraag naar een toneelrepertoire, dat de toeschouwers vooral in staat zou stellen van de beeldende kracht van hun moedertaal te genieten, werd in de eerste plaats voldaan door toneelvertalingen en -bewerkingen voornamelijk uit de Europese literaturen. In de eerste plaats moeten hier de meesterlijke adaptaties en transposities worden genoemd van May Henriquez, die meer dan twaalf toneelstukken voor haar rekening heeft genomen waarvan vooral Shon Pichiri en Ami dokter? lubida, naar respectievelijk l'Avare en Le médecin malgré lui van Molière, en Laiza, porco sushi naar Pygmalion van Bernhard Shaw, furore hebben gemaakt. Een enkele maal heeft zij zich ook aan een werk van meer ernstige aard gewaagd, bijv. de eenakter Huis Clos (Porta Serà) van Sartre, die merkwaardig genoeg eveneens volle zalen heeft getrokken, mogelijk wel omdat de sinistere uitlatingen uit dit stuk als psychofilosofische diepzinnigheden maar ook als vermakelijke wijsneuzigheden à la ‘Kompa Nanzi’ kunnen worden opgevat. De kolonies of ex-kolonies zitten nu eenmaal tjokvol oncontroleerbare beweringen waarvan de sinistere nog vaak het minst sinister, het meest voodoo- of bruha-achtig, aandoen. Andere bewerkers van blijspelen zijn o.a.: Nydia Ecury met Gai bieuw ta traha sòpi stèrki (naar Cosas de papá y mamá van Alfonso Paso) en Mentira na Granel (naar een mij onbekend stuk van Goldoni); Jules de Palm met Ilushon di Anochi naar A Midsummer Night's Dream; en ten slotte de Arubaanse Nena Vrolijk die in de eerste plaats uitmunt in stukken van meer ernstige aard, zoals haar adaptatie van Marieke van Nimwegen (Maria di Ser'i Noka) maar die ook enkele blijspelen heeft bewerkt zoals Veneno Sabroso (naar het overbekende Arsenicum and old lace van Joseph Kesselring). De herinnering aan de uitvoering van Maria di Ser'i Noka zal | |
[pagina 206]
| |
voor wie dit spel, in een maannacht tussen de heuvels van Aruba, heeft bijgewoond, onuitwisbaar blijven door de fascinerende wijze waarop de rol van Maria werd gespeeld door de jonge actrice Lulu Marchena die kort daarna op nauwelijks vijfentwintigjarige leeftijd is gestorven (1939-'64). Tot de evenementen uit deze periode behoorde ook het oorspronkelijke blijspel Juancho Picaflor van de hand van de Surinaams-Antilliaanse auteur René de Rooy wiens onverwacht overlijden wij vooral ook daarom betreuren omdat hij waarschijnlijk de enige linguïst was die vrijwel alle talen van het Caribisch gebied beheerste, het Sranan Tongo evengoed als het Papiamentu en het Frans-Creools, het Nederlands evengoed als het Engels, Spaans en Frans. Hij behoorde tot de weinigen die de nodige outillage bezitten om de grondslagen voor een vergelijkende literatuurwetenschap van het Caribisch gebied te leggen. Het heeft niet zo mogen zijn. ‘Shadows move among us’, zouden wij met een variatie op een thema van Mittelhölzer kunnen zeggen. Zoals zojuist opgemerkt, het Antilliaanse toneelrepertoire beschikt ook over stukken van meer ernstige aard, waarbij de ‘literatura de devoción’ een belangrijke rol speelt. Hiertoe behoort allereerst het stichtelijke drama Golgotha van de Bonairiaan Hubert Booi, die het Papiamentu beoefent in het vloeiende adagio-ritme dat wij reeds kennen van Juan de Castellanos uit de zestiende eeuw. De Bonairianen, zo wordt wel beweerd, behoren tot de zachtzinnigste bevolkingsgroepen van het Caribisch gebied. Dat kan best zo zijn, maar dat houdt toch niet in dat zij op hun achterhoofd of hun mondje gevallen zouden zijn, getuigt het werk van het radicale Bonairiaanse schrijversechtpaar Pacheco Domacassé en Diana Lebacs. Tot de devotieliteratuur kunnen ook worden gerekend de bewerkingen van de Curaçaose hispanist Raúl Rômer (Mari di Malpais eveneens naar Marieke van Nimwegen), aan wie Nena Vrolijk bij haar latere adaptatie ongetwijfeld veel te danken heeft gehad, en de Arubaan Ernesto Rosenstand (Bo felicidad ta secami, een variatie op het middeleeuwse Beatrijs-thema). Tot de meest radicale toneelschrijvers behoort, zoals reeds opgemerkt, Pacheco Domacassé, met zijn spelen Tula en Konsenshi di un pueblo, waarvan het laatste naar mijn oordeel | |
[pagina 207]
| |
tot de hoogtepunten van de Antilliaanse literatuur moet worden gerekend, mede ook door de flexibiliteit van het door hem gebezigde Papiamentu. Tot de humoristische literatuur moeten ook worden gerekend de geschreven parodieën van Tuyuchi (pseudoniem van A. Leito), met zijn bijdragen jarenlang voor het Curaçaose dagblad La Cruz, en vooral Azijn Banana (pseudoniem van Oscar Enau van Kampen) die met zijn tweetalig (Papiaments en Nederlands) weekblad Lorito Real, een Curaçaose variant van de Canard Enchaîné, met karikaturen van eigen hand, een geschreven en getekende politieke geschiedenis van de jaren 1948 tot 1958 heeft geleverd. De parodieën zijn in de dialoogvorm geschreven. Het zijn een soort dialogen niet bezijden maar wel bezuiden de waarheid die als voorlopers van het toneel kunnen worden aangemerkt. Misschien is overal het toneel zo begonnen, met dialogen bezuiden de waarheid.
Wij gaan thans tot de poëzie en vervolgens tot het verhalend proza over. De poëzie van het realisme. Wij zouden wel een groot aantal dichters en dichterlijke naturen kunnen noemen, maar wij zullen dit nalaten, het zou toch niet verder komen dan een litanie van namen. Voor een uitvoerige lijst dezer namen worde de lezer verwezen naar de verschillende overzichten die ondergetekende tussen de jaren 1955 en 1972 voor verschillende tijdschriften en encyclopedieën heeft geschreven en die alle vermeld staan in de Sticusa-bibliografie van Walther Gordijn (1975). Wij menen ons hier te kunnen bepalen tot twee dichters die niet alleen tot de poëzie van het realisme maar ongetwijfeld ook tot de hoogtepunten van de Antilliaanse literatuur moeten worden gerekend. Het gaat, een kind kan u dat vertellen, om Elis Juliana en Pierre Lauffer die in vele opzichten als elkanders antipoden kunnen worden beschouwd. Als wij Elis Juliana op de juiste wijze willen benaderen, dient dat te geschieden in de Nederlands-Curaçaose context. Pierre Lauffer maakt met zijn roffelend ritme en zijn argotiserend vocabulaire, zij het ook met een zekere Curaçaose reserve, deel uit van de Afro-Antilliaanse literatuur.Ga naar voetnoot* Ik meen | |
[pagina 208]
| |
dat hij met Nicolás Guillén, de Cubaan, en de Puertorikein Luis Palés Matos tot de leidende figuren van deze groep kan worden gerekend. Bepaalde passages uit de brief van Unamuno aan Nicolás Guillén zijn ook op de poëzie van Lauffer van toepassing, al was deze amper twaalf jaar toen de brief d.d. 8.6.'32 werd geschreven: ‘Taal is poëzie. En dit wordt mij duidelijker nu ik steeds meer het juiste gevoel krijg voor het ritme en de verbale muziek van negers en mulatten. Ik voel dit zo niet alleen bij de Noordamerikaanse negerdichters, van wie ik ten volle weet te genieten, maar zelfs ook bij degenen die hun liederen in het Papiamentu zingen, de taal, zoals u weet, van de mensen van Curaçao, die ik inmiddels heb geleerd. Hier is de mens lijfelijk aanwezig, hier vindt men zonder omwegen het aardse levensgevoel.’Ga naar voetnoot** Het zij mij veroorloofd ten aanzien van Elis Juliana een passage aan te halen uit een brochure die door mij in 1964 op verzoek van de toenmalige directeur van het departement voor Cultuur, René Römer, heb geschreven voor literaire belangstellenden uit de Verenigde Staten: ‘In his poems he mostly gives an impression of distinct Curaçaoan types but by rhythm and choice of words the impression achieves a romantic overtone or undertone, by which the types from alleys, bars or wharves, suddenly develop into types that are extremely familiar to us, and who, in spite of their peculiar defects and mischievousness, we are impelled to remember with love and tenderness.’ In Nederlandse termen kunnen wij zeggen dat hij de typisch realistische belangstelling aan de dag legt die wij in Holland kunnen volgen langs de meer of minder kronkelige lijn die voert van | |
[pagina 209]
| |
Betje Wolff in de achttiende tot Simon Carmiggelt in de twintigste eeuw. Pierre Lauffer is een meer complexe figuur. Wij kunnen in zijn werk ten minste drie tendenties onderkennen: een romantische in Patria, een Afro-Antilliaanse in Wiri Wiri, Kumbu en Njapa en een humanistisch-realistische die in geheel zijn werk doorklinkt en hem ondanks alle verwantschap van de pur-sang Afro-Antillianen onderscheidt. Het is nodig hier expliciet te zijn: het gemiddelde van Nicolás Guillén of Luis Palés Matos reikt hoger dan dat van Pierre Lauffer, maar Guillén en Palés Matos bereiken daarentegen niet de hoogtepunten van Lauffer. Tot het gemiddelde van Pierre Lauffer behoort o.a. het gedicht ‘Mi ta kansá’ dat in het Nederlands niet met ‘Ik ben moe’, maar met ‘Ik ben doodmoe’ dient te worden vertaald. Het behoort eerder tot de conventionele romantiek van de pseudo-onconventionele meneer ‘ku ta kría postín’ (die een houding aanneemt). Het blijft aan de oppervlakte, het reikt niet tot de wezenlijke kern van de dichter. Om een of andere reden, vanwege de acceptabele lengte?, geven bloemlezers er de voorkeur aan; het gedicht komt o.a. voor in de anthologie Di Nos, samengesteld door de dichter zelf? of door een medewerker?, en in de bloemlezing samengesteld door Jules de Palm en Hugo Pos, in de wandel het palmposje, palmbosje?, genoemd. Tot de hoogtepunten van het werk van Lauffer behoren de gedichten ‘Mi ke tumabo’ (Ik zal je nemen), dat ondanks de drastische titel tot het versluierde erotisme behoort. ‘Keho di katibu’ door ondergetekende onder de titel ‘De slaaf spreekt’ in het Nederlands getransponeerd en ten slotte en vooral het magistrale gedicht ‘Shi Kanina’ dat behoort tot de poëzie van Lauffer die de hoogtepunten van Guillén en Palés Matos overtreft. Wij moeten ook hier expliciet zijn. Er bestaan drie versies van dit gedicht ‘Shi Kanina’. Ten eerste een versie die als een voorstudie moet worden beschouwd. Deze oerversie moet in of vóór 1956 zijn ontstaan, want zij verschijnt in het tijdschrift Christoffel van december 1956 met een vertaling van de hispanist Raúl Römer die helaas maar zeer ten dele is geslaagd. De tweede verschijnt in Wiri Wiri van 1961 waarin de oerversie van vier coupletten inmiddels tot zeven coupletten is uitgebreid. De derde versie is mij alleen bekend uit een brief van Pierre Lauffer gericht | |
[pagina 210]
| |
aan een zekere ‘Amek Nikóla’, een van de vele mijner naamgenoten die mij wel of niet bekend zijn. Het is mogelijk dat nadere gegevens omtrent het jaar van ontstaan van de derde versie zou kunnen worden ontleend aan dit helaas niet gedateerde episteltje dat aldus luidt: Amek NikólaIk laat hier de oerversie volgen met de vertaling van Raúl Römer en vervolgens de derde versie die inmiddels tot negen coupletten is uitgegroeid, al zou het alleen maar zijn om dit prachtige gedicht te behoeden voor handelingen, deliberate or unintentional, waardoor het verloren zou kunnen gaan. | |
Eerste versieSji Canina
Sji Canin'e Dolorita
-Pal'i hembra
Den su tempu -
Tin doló di curason.
Sji Canin'a raza mundu
Tra'i sehú cu den tarai,
Come sel y chupa rom
Te su cueru ta curtí.
Y si b'a hera pica Sji Canina,
E ta canga saja, chalalábo,
Conta cos pa bo avochi.
At'e mes Canina
Cu su scama tur bahá,
Cu su cara bon na papijot,
| |
[pagina 211]
| |
Ta pipitá Rosario,
Tene pi'e Cruz.
Sjisji bida, ay, dan waka.
Sji Canina tin doló di curason.
Sji Canina, van Dolorita,
- Een moord griet
Toen zij nog jong was -
heeft nu hartepijn.
Sji Canina heeft zich flink laten gelden
Bij ze-oe's en wild tambú-gedans.
Heeft zult gegeten, rum gedronken,
Dat haar huid er door getaand lijkt.
En o wee, wie haar te na komt,
Haar handen in de zij, haar scherpe tong steekt toe,
Licht heilige geheim van je doopceel.
Deze zelfde Sji Canina
Zit nu nederig en mak,
Met een zedig-lief gezicht
Aan haar Rozenkrans te vingeren,
Het kruis is nu haar steun.
Daar heb je d'r
Sji Canina heeft nu hartepijn.
(vert. Raúl Römer) | |
Derde versieShi Kanina
Shi Kanin'e Rosaminta;
Pal'i hembra den su tempu,
Tin doló di kurason.
| |
[pagina 212]
| |
Shi Kanin'a raza mundu
Tra'i sehú ku den tarai
I si b'a hera tuzji Shi Kanina
E ta kanga saja chalala-bo.
Ata Shi Kanina ku su kara bon na papijot
Ta sinta pipita rosario, tene pi'e krus.
Si bo weta Shi Kanina nabega den plaj'e misa
Ai, su romp'i saja ta bencha-bo
Maske kon su stansj'a pasjimá.
Hal'un banda lagu'e traka
Su bohoti den su banki.
Est'un djindja sofoká
Den su transja di pasjan.
Hanch'i punda, bo n' ta korda
Shi Kanina su stripada?
Kon su antrenan sa balia
Riba ritmo di Kanina su jangá?
Ten Shi Kanina ta't'un sèngènè
Su mala lenga to korta-bo,
Belenkia-bo te na werki
Ku t'ordensia lo bo jora.
I awor su kakunbein chumbá
Ta bati bau di su nanisji tampanjá
Un akt'i kontrisjon ku tres rosario
Pa tur buch'i ponchi di su hubentud.
Shi Kanin'e Rosaminta,
Pal'i hembra den su tempu,
Ta restiá di belenkiá.
Shishi bida. Ai, dan waka.
Shi Kanina tin doló di kurason.
Ik moge deze afdeling beëindigen met de aanhaling van een passage uit mijn eerder genoemde brochure in het Engels: ‘Shi Kani- | |
[pagina 213]
| |
na treats the life of a former beauty of the Curaçaoan alleys who having grown old and is nothing but skin and bones, remembers her sensuous body of the past. In this poem can be found the bitterness of the “regrets de la belle heaulmière” of François Villon and the magnificent, voluptuous “Majestad Negra” by Luis Palés Matos.’ Het strekt Raúl Römer tot eer dat hij de eerste is geweest die op het belang van dit gedicht heeft gewezen.
Het verhalende proza. In iedere literatuur, ook in de rijkste, o.a. de Europese, vinden wij een golfbeweging van stationaire en evolutionaire tendensen. In de literatuur spreken wij van conformistisch en non-conformistisch, een term die vooral door Menno ter Braak werd gehanteerd, of, eenvoudiger, van origineel en conventioneel. In het Antilliaanse proza is deze golfbeweging, die wij kortheidshalve het cnc-syndroom (conformistisch non-conformistisch-of: conventioneel niet conventioneel) zullen noemen, in opvallende mate aanwezig. Wij zullen daar enkele voorbeelden van vermelden en vervolgens een verklaring of meerdere verklaringen voor trachten te vinden. Het uitgangspunt van het Antilliaanse proza, nu ongeveer een eeuw geleden, draagt een bijzonder origineel karakter. Wij denken dan om te beginnen aan de hoofdredacteur van het eerste Papiamentse periodiek Civilisadó, Casten Meyer, en de journalisten die men graag de ‘vuige mannen’ of muckrakers noemt, maar die in ieder geval hun mondje wisten te roeren. Onze gedachten gaan verder uit naar de eerder genoemde advocaat A.M. Chumaceiro met zijn kostelijk pamflet over het kiesrecht en het kannibalisme (in het Papiamentu: Acaso derecho di sufragio lo arrastra Curazao hiba na canibalismo?), de omstreden medicus D.R. Capriles met zijn brochure Het krankzinnigengesticht op Curaçao en Armenverzorging op Curaçao en voorts de vele journalisten die zich hebben geweerd in de verschillende verwikkelingen, met name de controversen rondom de gouverneurs De Rouville en Wagner en vooral ook naar aanleiding van de onbetamelijke wijze waarop de begaafde en beschaafde De Rouville door het Ministerie van Koloniën in Den Haag werd bejegend. | |
[pagina 214]
| |
Deze originele periode wordt door een literatuurbeoefening gevolgd die in hoofdzaak tot uiting kwam in de soms charmante maar in ieder geval bijzonder conventionele Spaans- en Papiamentstalige romans van Dario Salas, E. Moreno Brandao, W. Kroon en S.M. Suriel. In de jaren tussen 1935 en 1945 laten zich wederom de evolutionaire tendensen gelden. De novelle Mijn zuster de negerin van Cola Debrot met haar typisch Antilliaanse vervlechting van etnische en incestueuze motieven, de romantisch-impressionistische verhalen van Wim van Nuland (pseudoniem van Michael Möhlmann o.p.), het pamflet van Amador Nita, De wensdromen van een landskind en de artikelen in de Curaçaose Volkskrant van Otto Cras, een van de weinige onafhankelijke geesten van de dagbladpers, mogen een korte poos op een succesje bogen dat overigens van korte duur zal blijken te zijn. De novelle van mijn naamgenoot werd door de Hulsmannetjes (aldus genoemd naar de toenmalige hoofdredacteur van de Amigoe Maurus Hulsman o.p.) tot de ‘moerassige en giftige’ pornografie gepromoveerd, de toenmalige omschrijving blijkbaar voor ‘the so called dirty stories’ van Funk & Wagnall. De verhalen van Van Nuland, wiens werkelijke naam en professie inmiddels aan het daglicht waren getreden, werd door de antiklerikalen doodgezwegen. Het strekt Johan Hartog tot eer dat hij een boekje heeft opengedaan over de manipulaties waarmede Otto Cras tot de bedelstaf werd gebracht, reden waarom ik ook gaarne bereid ben Hartog zoniet alles, dan toch wel veel te vergeven. Het pamflet van Nita, oorspronkelijk in het Papiamentu geschreven en vervolgens door de auteur zelf in het abn overgezet, ontpopte zich al spoedig als een van de grazige weiden voor schoolmeesters die de laatste anderhalve eeuw, van Paddenburg tot Vervoorn, bezig zijn het bewijs te leveren van de gebrekkige kennis van het abn bij de Antillianen.Ga naar voetnoot* De stationaire tendensen kwamen, behalve door de kritiek die overigens even spoedig luwde als zij was opgelaaid, ook tot | |
[pagina 215]
| |
uiting in een reeks van conventionele romans, o.a. ook van Amador Nita die daarmede op zijn beurt voor het bewijs zorgde dat de stationaire en evolutionaire tendensen zich ook binnen een en dezelfde geest kunnen laten gelden, overeenkomstig de beeldende Duitse uitspraak van ‘zwei Seelen in einer Brust’. Voorts namen de stationaire tendensen tijdelijk de overhand door een hause van de triviaalliteratuur, speciaal van de smartlappen en andere songs van de muzikale shows die inmiddels in de mode gekomen waren, o.a. door toedoen van de getalenteerde showleiders Romualdo Hanst en Moy Galante. Een derde periode van non-conformistische auteurs breekt aan met de publikatie in Nederland van de existentiële romans van Tip Marugg en Boeli van Leeuwen, die vrijwel op de voet gevolgd werden door een overdadige bloei van conventionele en triviaalliteratuur, voornamelijk bestaande uit een groot aantal meer of minder amoureuze anekdoten van auteurs die het lonken maar niet kunnen laten, zoals Wim Sonneveld placht op te merken, maar vooral ook door een nieuw fenomeen dat tot de typische triviaalliteratuur behoort en dat zich in de komende jaren telkens zou herhalen. Ik doel op de sensationele sleutelromans, die niet alleen in het Papiamentu maar ook in de Europese talen, vooral het Engels en Nederlands, worden geschreven en waarvan de auteurs officieus maar niet officieel bekend zijn. Ik zal hier enkele noemen zonder vermelding der vermoedelijke auteurs die ik uiteraard lang niet alle ken, daar deze materie mij psychologisch wel, maar literair nauwelijks interesseert. Macamba (Engels) en Dorstig Paradijs (Hollands) spelen zich af op Curaçao, Moonlight on Basiruti op Aruba en de spookachtige dubbele vraag?? op Bonaire en vooral Klein Bonaire. Schrijver dezes kent ten slotte ook een verhaal dat zich in de lowlands op St.-Maarten afspeelt, Saba's Treasure van Donald Mc Nutt Douglas (1961), waarvan de naam op de hoofdfiguur en niet op het gelijknamige eiland betrekking heeft.Ga naar voetnoot* In de jaren zestig en | |
[pagina 216]
| |
zeventig maken wij nogmaals een periode mee van bijzonder verheugende literaire authenticiteit die enkele van de belangrijkste romans en documentaires heeft opgeleverd. Ik denk hier dan in de eerste plaats aan twee Papiamentstalige werken, de roman E rais ku no ke muri (De wortel die niet afsterven wil) van Guillermo Rosario, de man van tal van baantjes maar in feite alleen maar één ambacht, het schrijverschap, en de documentaire van Edward de Jongh, E dia di mas históriko (De meest historische dag) die zich in de dagen van de onlusten in 1969 afspeelt, en daarnaast twee Nederlandstalige romans, van Frank Martinus Arion (Dubbelspel) en Diana Lebacs (Sherry). Het uitgangspunt van deze auteurs vindt men in de titel van Guillermo Rosario, E rais ku no ke muri. Het gaat om de wortel of, zo men wil, de wortels die niet afsterven willen. Het zijn niet, zoals weleens wordt voorgesteld, de wortels van een fysieke ‘négritude’ of een tellurisch Afro-Antillianisme (‘terrenal’ overeenkomstig de terminologie van Unamuno), laat staan van een blackpower-fanatisme. Het gaat om de wortels van de authenticiteit, die telkens door een netwerk van fraseologie dreigt te worden overwoekerd. Woorden als ‘menselijke waardigheid’ en ‘sociale bewogenheid’ kunnen hier eveneens van toepassing zijn, maar zij zijn helaas door het veelvuldig gebruik versleten. Het gaat in de eerste plaats om de authenticiteit. Deze auteurs hebben ontdekt dat wij allen, maar gelukkig niet allen in gelijke mate, een dubbele rol spelen, de rol aan de oppervlakte en een rol in de diepte of, beter gezegd, een rol in de zichtbare en een rol in de onzichtbare oppervlakte, want wat moeten wij met diepten aanvangen als wij niet de theologie of psychotherapie als professie uitoefenen? Diana Lebacs beschrijft haar dubbelzinnige kennismakingen in Hollandse steden; Edward de Jongh een exponent van de verwaarloosde jeugd in een stad in rook en vlammen; Rosario de ontwikkeling van heterogeniteit tot homogeniteit die uiteindelijk niet wordt bereikt, omdat de evolutionaire tendensen worden geremd of ontregeld door racistische tegenactie die op haar beurt voert tot de bloedige botsingen van 1795 en 1969. Het is of hij ons toefluistert: amigunan, vergeet toch deze jaartallen niet. | |
[pagina 217]
| |
Qua roman is Dubbelspel niet alleen voor de Antillen maar ook internationaal een belangrijke gebeurtenis. Wij kunnen de roman lezen vanwege de intrige, de ‘plot’, of de karakterbeschrijvingen. Wij kunnen de roman ook lezen vanwege de steeds aanhoudende vraag op de achtergrond of wij ooit aan het dubbelspel, van anderen en van onszelf, zullen kunnen ontsnappen. Het antwoord blijft uit omdat het probleem tot de vragen behoort die nauwelijks voor beantwoording in aanmerking komen anders dan in de volgende reïncarnatie, om het zo evasief mogelijk uit te drukken. Ook deze periode dreigt telkens weer door de anekdotische en triviale literatuur te worden overwoekerd waartoe ditmaal o.a. een in het Frans geschreven roman policier behoort die aanzienlijk minder onschuldig is dan hij zich voordoet (1975). Het gaat om de sleutelroman Durs à cuire à Curaçao, ‘Zware jongens op Curaçao’? of ‘De zware jongens van Curaçao’?, waarin een fictieve samenzwering van de blackpower (welke blackpower?) wordt behandeld. Ik meen dat ik intussen genoeg voorbeelden heb opgesomd om de vraag te kunnen stellen naar de mogelijke verklaring of reeks van verklaringen van dit cnc-syndroom. Ik zou er geheel vrijblijvend enkele willen noemen en de uiteindelijke keuze aan de lezer willen overlaten. De minst geloofwaardige lijkt wel dat het hier een kwestie zou betreffen van het Antilliaanse temperament, ‘himmelhoch jauchzend zum Tode betrübt’, zoals de Duitsers van de ‘Sturm und Drang’ plachten te zeggen of, zoals men ook wel meent, van een manisch depressieve ontsporing, in hoofdzaak door het waaien van de Noordoostpassaat, ‘parib'i kas’ (schaduwkant van het huis) veroorzaakt. Deze verklaring, waarbij de passaat wordt betrokken, behoort tot de even fantastische, als hardnekkige hypothesen. U herinnert zich nog de woorden uit ‘Atardi’; ‘podisé n'ta nada mas ku un kos di temperamentu’. Geloofwaardiger lijken mij de volgende pogingen tot verklaring: a. de koloniale autoritaire verhoudingen werken nog na met het gevolg dat de auteur met neigingen tot originaliteit spoediger dan in de Verenigde Staten of Europa voor zijn eigen uitlatingen terugschrikt; b. de economische verhoudingen, die nog altijd op een of andere vorm van patronaat berusten, laten geprononceerd | |
[pagina 218]
| |
persoonlijke beschouwingswijzen niet of nauwelijks toe; zij worden gauw als ongepast of, zoals de Curaçaoënaars zeggen, als ‘onbeskòp’ de kop ingedrukt; c. en ten slotte mogen wij niet nalaten te wijzen op de culturele actualisering van het Papiamentu, die nog niet voltooid is, waardoor de meeste auteurs tot een dubbele werkzaamheid, van linguïstiek en literatuur, verplicht worden, hetgeen zonder twijfel tot weifeling en onzekerheid aanleiding kan geven. Wij kunnen niet verder gaan dan het aanroeren van de mogelijke verklaringen. De keuze wordt aan de lezer overgelaten. Het is intussen welhaast een wonder dat zulke betrekkelijk kleine bevolkingsgroepen zo een opvallende literatuur hebben voortgebracht. Zij heeft ongetwijfeld haar leemten, wij kunnen daar rustig voor uitkomen. Zij heeft ook haar verworvenheden, wij mogen haar licht niet onder de korenmaat zetten. De Antillen hebben een literatuur die zich uitstrekt vanaf de Indiaanse totemverhalen op Aruba tot de ‘Konsenshi di un pueblo’, het gewetensonderzoek van het Bonairiaanse echtpaar Pacheco Domacassé en Diana Lebacs. Geen kleinigheid, neen bepaald geen kleinigheid! De vraag dringt zich aan de lezer op: hoe zal de toekomst van deze drietalige literatuur eruitzien? Ik hoor helaas niet tot de helderzienden. Ik zal mij van speculaties moeten onthouden. Het antwoord is trouwens van een zo groot aantal factoren afhankelijk, van cultureel-sociale, economische en geopolitieke aard, dat het op zichzelf reeds de omvang van een essay zou aannemen. Wel meen ik enkele desiderata te kunnen formuleren die mogelijk tot de ontwikkeling van de Antilliaanse literatuur zullen kunnen bijdragen. 1. Er zou om te beginnen een commissie in het leven moeten worden geroepen met de taak de vertaling van Papiamentse werken te bevorderen. Eerlijkheidshalve zij opgemerkt dat dit desideratum reeds eerder door anderen naar voren is gebracht. Nederland beschikt momenteel toevallig over vertalers van de eerste rang. 2. Voorts zou een commissie moeten worden ingesteld met de taak regelingen voor een ruime subsidiëring van avantgardistische tijdschriften te treffen. Het gaat niet om het bestuderen van | |
[pagina 219]
| |
mogelijkheden, maar om het treffen van regelingen. Het zijn de avantgardistische tijdschriften die de authenticiteit van een literatuur kunnen waarborgen. 3. Ten slotte dwingen de omstandigheden dat met spoed een gemengde commissie van literatoren en juristen in het leven wordt geroepen met de taak het concept van een nieuwe bepaling voor het Antilliaanse wetboek van strafrecht op te stellen waarbij personen, die zich opzettelijk of door nalatigheid schuldig maken aan de beschadiging of vernietiging van literaire teksten, tot vrijheidsstraf of geldboete kunnen worden veroordeeld. Het is bekend dat ook op dit moment belangrijke documenten dreigen verloren te gaan. Een bepaling van deze strekking mag uiteraard niet het recht van de auteur aantasten om vrijelijk over eigen werk te beschikken. Het spreekt vanzelf dat ik nog tal van desiderata zou kunnen formuleren, maar ik meen dat wij ons moeten beperken als wij resultaten willen bereiken. Resultaten, let wel, niet alleen voor de individuele auteurs of lezers maar ook en niet in de laatste plaats voor de gemeenschap in haar geheel. |
|