| |
| |
| |
Naschrift op dr. David Ricardo Capriles in het perspectief der koloniale geschiedenis
Met de uitgave van een bloemlezing van geschriften van en over dr. David Capriles, op zo uitnemende wijze verzorgd door dr. G.E. van Zanen, worden de vragen die zoveel stof deden opwaaien aan het einde van de vorige eeuw, opnieuw aan de orde gesteld. Waarom was dr. Capriles zo een omstreden figuur? Waarom heette hij voor sommigen een vriend, voor anderen een vijand des volks? Hadden wij hier mogelijk te maken met het verschijnsel der gespletenheid? Of met een geval van het dubbelgezicht van dr. Jekyll en mr. Hyde? Of hadden wij hier met iets geheel anders van doen, waarvoor men destijds nog niet het nodige begrip kon opbrengen?
Deze vragen kunnen na driekwart eeuw makkelijk genoeg worden beantwoord mits men zich maar rekenschap geeft van de kwintessens van de koloniale geschiedenis, met name in de vorm waarin zij zich in het midden van de negentiende eeuw heeft voorgedaan in de Nederlandse ‘koloniën en bezittingen overzee’ en in het bizonder op Curaçao en onderhorige eilanden.
Ziehier dus de koloniale geschiedenis ‘in a nutshell’, voor zover zij tenminste voor ons betoog van belang kan worden geacht te zijn. De volksplantingen in de Oudheid, dus van de Feniciërs, Grieken en Romeinen, en in de Middeleeuwen, met name van de Duitsers in Oost-Europa, kunnen hier buiten beschouwing blijven, daar zij slechts in de verte enige gelijkenis vertonen met de koloniën die in de nieuwe tijd hun aanzien hebben verkregen. Het koloniale stelsel heeft sedert de ontdekkingen van de vijftiende en zestiende eeuw een groot aantal samenlevingen buiten Europa in het leven geroepen, die naar vorm een grote verscheidenheid vertonen maar enige wezenlijke trekken gemeen hebben: om te beginnen dus de grote verscheidenheid van vormen, waar- | |
| |
bij in hoofdzaak de tekst wordt gevolgd van de Algemene Winkler Prins (1956). Wij kennen de nederzettingen in Noord-Amerika en Zuid-Afrika die oorspronkelijk nog het meest gelijkenis vertonen met de volksplantingen uit de Oudheid en de Middeleeuwen. Wij hadden hier te doen met landverhuizingen uit verschillende streken van Europa, waarbij het hoofddoel der kolonisten was het nieuwe land, dat ongeveer hetzelfde klimaat en dezelfde bodemgesteldheid als het moederland had, als vrije mensen te bebouwen. Deze landbouwkoloniën gingen spoedig door het instituut van de slavernij over in zogenaamde plantagekoloniën, nederzettingen in tropische of subtropische gewesten waar men de arbeid door de autochtone bevolking of van elders ingevoerde arbeidskrachten (in Suriname: Afrikanen, Hindoestanen en Javanen) liet verrichten. De Spaanse koloniën, die meestal begonnen als nederzettingen tot mijnontginning, in open of onderaardse groeven, waar zovele Indianen hun ‘laatste groeve’ hebben gevonden, vertonen dezelfde neiging zich tot plantagekoloniën te ontwikkelen, waar men zich voor de zware arbeid van Indiaanse horigen en Afrikaanse slaven
bedient. Wij kennen verder de handelskoloniën, die oorspronkelijk werden ingesteld als kantoren of factorijen met het doel de produkten der bevolking te verruilen tegen Europese produkten, en de versterkte posten en vlootbases, uitgangs- of steunpunten voor militaire actie die langs lijnen van geleidelijkheid het karakter verkregen van plantage- of handelskoloniën. Ten slotte moeten de strafkoloniën worden genoemd, die vooral in Australië een belangrijke rol hebben gespeeld, waar zich later, door de verhouding van vrije kolonisten, nakomelingen van gedeporteerden of geëmigreerden, tot de inheemse bevolking, zich toestanden kunnen ontwikkelen die zich aansluiten bij die in de overige nederzettingen in de nieuwe tijd.
De koloniën van de zeventiende en achttiende eeuw vertoonden dus een grote verscheidenheid naar de vorm, maar hadden toch enkele kenmerken gemeen die later het negatieve element van het begrip kolonialisme zouden bepalen. Het betreft in het bizonder twee punten van principieel belang: de externe verhouding werd bepaald door de afhankelijkheid van de kolonie tot het
| |
| |
moederland, terwijl de interne verhouding werd beheerst door de persoonlijke dienstbaarheid van de leden van de ene groep, gewoonlijk een meerderheid, ten aanzien van de leden van de andere groep, meestal een minderheid.
Een overzicht van de verschillende vormen van koloniën en het inzicht in de aard van de dienstbaarheid leiden noodzakelijkerwijs tot de gevolgtrekking dat het kolonialisme belangrijke positieve en negatieve elementen heeft opgeleverd, waarvan de laatste steeds meer op de voorgrond zijn getreden. Tot de positieve bijdragen moeten in de eerste plaats worden gerekend de verhoging van de economische produktiviteit, zowel op het gebied van handel en nijverheid als van land- en mijnbouw, en de verfijning van de instellingen van bestuur, die zonder twijfel in de twintigste eeuw de verwezenlijking van het streven naar onafhankelijkheid van de koloniën mogelijk hebben gemaakt. Het is niet zonder reden dat een lid van het parlement de woorden uitsprak: ‘Er is in Indië iets groots verricht.’ Het is evenwel begrijpelijk dat deze opgetogen woorden in de jaren van dekolonisatie weinig weerklank konden vinden bij de vroegere gesubordineerde volksgroepen. De interne verhouding berustte op het instituut van persoonlijke dienstbaarheid ofte wel bepaalde vormen van horigheid of slavernij, die niet door de Europeanen werden uitgevonden, maar dusdanig werden toegepast dat de koloniale samenlevingen reeds vrijwel van den beginne de kiem van de ontbinding in zich droegen.
Het valt niet moeilijk in de koloniale geschiedenis een steeds groeiende oppositie aan te wijzen. Deze oppositie draagt een incidenteel (partieel) of principieel (totaal) karakter. Een incidenteel karakter: in het begin werd niet het systeem aangevallen, maar werden de misbruiken aan de kaak gesteld. De aard der persoonlijke dienstbaarheid werd oorspronkelijk door een ieder gesanctioneerd, dus zowel door meesters als onderzaten (dus de underdogs, zij die er letterlijk ‘onderzaten’). Een van de eerste opposanten heeft er zelfs toe bijgedragen dat het instituut van de dienstbaarheid zich voornamelijk in de vorm van slavernij zou manifesteren. Ik denk hier aan de Spaanse priester van de Orde der Predikheren, Bartolomeo de las Casas (1474-1566) die, ge- | |
| |
troffen door de erbarmelijke behandeling van de Indianen door zijn landgenoten, het advies gaf om de volgens hem fysiek meer geschikte Afrikanen te importeren. Hoedt u voor uw vrienden, waarschuwt het spreekwoord. Men moet in ieder geval oppassen voor idealisten, want het was op grond van dit fatale advies dat slavenhandel en slavenjacht een hoogtepunt in de nieuwe tijd bereikten.
De principiële bestrijding van het kolonialisme, vooral in de vorm van de persoonlijke dienstbaarheid, begint in de achttiende eeuw met de geschriften van de Franse ‘filosofen’. Montesquieu (Charles de Secondat, baron de la Brède et Montesquieu, 1689-1755), de even beroemde als gematigde auteur van de Esprit des Lois, neemt nog een enigszins aarzelende houding aan, maar de encyclopedisten Voltaire (François-Marie Arouet, 1694-1778), Jean-Jacques Rousseau (1712-'78) en Denis Diderot (1713-'84), gaan openlijk tot de aanval over, ieder op eigen manier. Voltaire met het sarcasme van zijn ogenschijnlijk onbewogen Candide, Rousseau met zijn romantisme van de ‘sauvage noble’, Diderot met zijn informaties van werkelijke of gefingeerde feiten en gebeurtenissen. De informaties van Diderot hebben het publiek voornamelijk bereikt door het populariserende werk van Guillaume Thomas Raynal (1713-'96), Histoire philosophique et politique des établissements et du Commerce des Européens dans les deux Indes. De sarcasmen, romantismen en informaties van de encyclopedisten hebben zonder twijfel bijgedragen tot de Franse revolutie in Europa en de drie revoluties in Amerika, de Noord-amerikaanse onder George Washington, de Haïtiaanse van Toussaint L'Ouverture en de Venezolaanse van Francisco de Miranda en Simón Bolívar.
De negentiende eeuw die, zoals bekend, gerekend wordt te zijn begonnen als de kruitdamp van Waterloo is opgetrokken en te zijn geëindigd bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog in 1914, lijkt op het eerste gezicht diametraal te verschillen van de daaraan voorafgaande. De aristocratie is door de bourgeoisie vervangen. Het spel, dat aan lichtzinnigheid grensde, is vervangen door een ernst die soms het karakter van zwaarmoedigheid aanneemt. In feite was er niet veel veranderd en zette zich de
| |
| |
strijd tussen tendensen van verstarring en vernieuwing onverminderd voort, zij het dan ook in andere vormen en onder andere vermommingen. Men kan stellen dat men beide tendensen de gehele eeuw door naast elkaar of met elkaar verweven kan aanwijzen en dat men, naast perioden van rust en ontspanning, ook momenten beleeft van rebellie en opstand, zonder dat het smeulend vuur tot brand uitslaat, of beter gezegd, zonder dat vuur of brand ooit tot zulke grote catastrofen leiden, als men in de achttiende eeuw heeft gekend en als zich in de twintigste eeuw opnieuw zullen voordoen. Maar even zeker mag men stellen dat in de eerste helft de traditie en in de tweede helft de tendens van de vernieuwing opgeld doet. De filosofie van de eerste helft van de negentiende eeuw wordt beheerst door Georg Friedrich Wilhelm Hegel (1770-1831), voor wie volgens de bekende formule ‘alle redelijkheid werkelijk en alle werkelijkheid redelijk’ is. Volgens deze wijsbegeerte zou de bevordering van het Pruisisch militarisme even werkelijk en derhalve even redelijk zijn als de afschaffing van de slavernij in de zuidelijke staten van Noord-Amerika. In feite is dit een filosofie van het alibi, men meent zich hiermede het bewijs van de afwezigheid van de plaats van het misdrijf, de locus delicti, te kunnen verschaffen. Wij vinden het verlangen naar het alibi ook terug bij de romantische kunstenaar die het heden vermijdt en zich in het verleden vermeit of vermeidt (dus al dan niet met een dt). In de politiek vieren de traditionele machten de boventoon, met Metternich (Klemens Lothar Wenzel Prinz von Metternich, 1773-1859) als maître de cérémonie. Men hoopt door een stipt doorgevoerde restauratie het recente verleden, vrij van de smetten van guillotine en keizerlijke onderscheidingen, in ere te kunnen herstellen. Instellingen zijn aanvaardbaar, omdat zij nu eenmaal hebben bestaan. Het heden wordt niet door de toekomst maar door het verleden
gerechtvaardigd. ‘Est quia fuit’ is het beginsel van de legitimiteit. Het zou niet moeilijk zijn ook in deze periode tendensen van evolutie en vernieuwing aan te wijzen. Wij vinden ze met name in de positieve wijsbegeerte en de bloei der natuurwetenschappen, die de werkelijkheid onder ogen durven zien, ook al pretenderen zij niet het eeuwige raadsel te kunnen oplossen, c.q. een tipje van de sluier van Isis te kunnen
| |
| |
optillen. Wij vinden ze vooral onder de strijders voor de afschaffing van de slavernij, ongeacht of dit op gronden van de economie dan wel uit humanitaire overwegingen wordt nagestreefd. Ik meen dat ik de economen niet te na kom, als ik zeg dat de principiële oppositie tegen de slavernij voornamelijk is uitgegaan van de Engelse en Amerikaanse sentimentalisten, die in feite het romantisme van Rousseau voortzetten. Het gaat in de eerste plaats om de activiteiten van de religieus gestemde Engelsman William Wilberforce (1759-1833) en de Amerikaanse schrijfster Harriet Beecher Stowe (1812-'96), die vooral naam heeft gemaakt met haar roman Uncle Tom's Cabin en de daarop gevolgde commentaar The Key to Uncle Tom's Cabin, waarin zij zich verdedigde tegen de beschuldiging van vervalsing van de waarheid. De antithese traditie-vernieuwing leidt uiteraard in vele gevallen tot innerlijke verscheurdheid en tragische controversen. Een bizonder sprekende illustratie hiervan is de beëindiging van de vriendschap tussen de socialist Ludwig Börne (1788-1833), die de geschiedenis is ingegaan als geborneerd maar rechtschapen, en de dichter Heinrich Heine (1797-1856), die wel een afvallige romanticus wordt genoemd (un romantique défroqué). Börne verweet Heine zijn omgang met vertegenwoordigers van de adel van St. Germain en voegde eraan toe dat hij zijn hand zou afhakken als hij ooit verplicht zou zijn Madame la Comtesse de hand te drukken. Heine repliceerde dat hij niet zou nalaten zijn handen te wassen indien hij ooit genoopt zou zijn een handshake met het proletariaat te plegen. Börne had geen gevoel, althans niet op dat ogenblik, voor de verfijning van de aristocratie en Heine voelde niet, als men tenminste de anekdote mag geloven, voor de eeltige handen van de vakbondleiders.
In de tweede helft van de negentiende eeuw neemt de tendens van de vernieuwing de overhand, al zullen de stemmen van het verleden nimmer geheel tot zwijgen worden gebracht. Om te beginnen: de filosofie of, zoals de jonge hospita uit mijn studententijd zich verwaardigde de studie mijner tijdelijke voorkeur te noemen ‘fiselemie’. Hegel is intussen van de kaart geveegd door Arthur Schopenhauer (1788-1860) die, hoe pessimistisch ook van temperament, niet de redelijkheid van tegenstrijdige opvat- | |
| |
tingen postuleerde, maar het medelijden predikte en daarmede, ondanks pessimisme en bitterheid, een medelijden aan den dag legde met het lijden van zijn medemens. In het kameleontische rijk der politiek was de opdracht tot restauratie vervangen door de gedachtenwisseling tussen liberalen, socialisten en conservatieven. Ook de conservatieven hadden een gedaantewisseling ondergaan, zij handhaafden niet langer de eis van de legitimiteit, het ‘est quia fuit’. Men kan zich afvragen of en in hoeverre vernieuwingen kunnen verwezenlijkt worden door partijen die bij voorbaat aan het determinisme van hun idee-fixe zijn gebonden, de liberalen aan de wet van vraag en aanbod, de marxisten aan het historisch materialisme en de conservatieven aan het elastische, maar daarom niet minder rigide keurslijf van het behoud. Ik zal daar gaarne in dit bestek het antwoord op schuldig blijven, te meer daar naar mijn oordeel de tendens van de vernieuwing vooral gelegen was in de mogelijkheid tot gedachtenwisseling op zichzelf. Het was uit deze gedachtenwisseling dat, naar men verwachten mocht, zich nieuwe perspectieven zouden kunnen voordoen. In de Handelingen van de Kamers der Staten-Generaal kan men, als men tenminste de nodige tijd heeft, vele bizonderheden en wetenswaardigheden vernemen omtrent de ontwikkeling van het socialisme en het kolonialisme in de negentiende eeuw.
Het parlementair stelsel poogde een compromis te bereiken tussen conservatisme, liberalisme en socialisme. Het is daar slechts bij tijden en ook dan nog slechts ten dele in geslaagd. Wij kunnen de worsteling tussen verstarring en vernieuwing op verschillende wijzen constateren en wel in het bizonder op het gebied van kunsten en wetenschappen. Wij worden onder meer getroffen door een geestelijke onrust, die in het bizonder tot uitdrukking komt in de voortdurende wisseling van kunststijlen, zoals het romantisme, realisme, naturalisme, symbolisme, al dan niet van het prefix ‘neo’ voorzien, en in de alchimistisch aandoende pogingen het onverenigbare te verenigen, zoals het rationalisme en het sentimentalisme, het realisme en het romantisme of het sensualisme en het spiritualisme. Men wordt voorts geconfronteerd met de typisch negentiende-eeuwse schandalen, meestal teweeggebracht door auteurs die tegen de conventie hebben
| |
| |
gezondigd: Ibsen die Nora Helmer of Hedda Gabler er eindelijk alles laat uitflappen, Flaubert die de bourgeoisie in haar naaktheid vertoont of Oscar Wilde die in de klauwen van John Bull is geraakt. Wij kennen ook anderssoortige schandalen, zoals het rumoer rondom de afstammingsleer van Darwin en de verhitte discussies rondom het proces van Dreyfus. Wij kunnen evenwel stellen dat het compromis, ondanks de geestelijke onrust, de zedenschandalen en enkele hoofdstedelijke opstootjes en gelokaliseerde oorlogen in Europa, in zoverre werd bereikt dat de catastrofen konden worden voorkomen.
Wat kan dit alles, zal men misschien vragen, met het kolonialisme te maken hebben en in het bizonder met dr. David Ricardo Capriles? Het heeft er niets en alles mee uitstaande. Niets, omdat Capriles nu eenmaal buiten Europa heeft geleefd en alles omdat de strijd van verstarring en vernieuwing ook in de negentiende eeuw op geheel eigen wijze tot uiting komt in de koloniën en bezittingen overzee.
Op het eerste gezicht was er weinig of niets veranderd ten opzichte van het koloniale stelsel. Het is waar dat een groot gedeelte van Amerika erin geslaagd was zijn onafhankelijkheid te verkrijgen, maar de onafhankelijkheid betrof toch uitsluitend de externe verhouding tussen moederland en kolonie. De interne verhoudingen waren zelfs daar waar de emancipatie had plaatsgevonden, meer of minder gelijk gebleven want, zoals men het tegenwoordig uitdrukt, politieke vrijheid brengt nog geen economische vrijheid met zich mede. Wanneer wij bovendien nader toezien, zullen wij spoedig genoeg gewaarworden dat het kolonialisme geleidelijk aan van het Amerikaanse continent naar Azië en Afrika blijkt te zijn verschoven. Niettemin kunnen wij in bepaalde koloniale gebieden een belangrijke verandering constateren en wel in de geest van de bevolking, de ambtenaren of van beide. Het liberalisme had een dubbelgezicht. Het kon door het beginsel van het laisser aller tot een ongebreideld imperialisme aanleiding geven, maar anderzijds was het ook geschikt om de beginselen van vrijheid en gelijkwaardigheid uit te dragen. Het liberalisme was de drager van het virus van Adam Smith maar ook van
| |
| |
Jean-Jacques Rousseau. De koloniale oplossingen konden onder het liberalisme slechts transitoir zijn. Zij droegen het karakter van onvoltooidheid en voorlopigheid. De definitieve oplossingen zouden pas in de twintigste eeuw worden nagestreefd, langs de revolutionaire weg van de zogenaamde klassenstrijd of langs de evolutionaire weg van de sociale wetgeving, die de sociale en economische positie van de werknemer van de nodige waarborgen voorziet.
In Nederlands-Oost-Indië had de koloniale roerigheid een sociaal-economische achtergrond, maar zij werd toch ook gaande gehouden doordat de kritische zin van de ambtenaren van het Binnenlands Bestuur werd opgewekt en aangevuurd door de politieke gedachtenwisselingen en schermutselingen in het moederland. De sociaal-economische achtergrond werd gevormd door de parlementaire strijd, die van 1830-'70 gevoerd werd over een en hetzelfde onderwerp dat zich inderdaad voor veel omhaal van woorden en voor lijvige dossiers en rapporten leende. In 1830 werd door de gouverneur-generaal Johannes van den Bosch (1780-1844) het zogenaamde cultuurstelsel ingevoerd, waarbij o.a. bepaald werd dat de inlandse bevolking bij wijze van pacht de opbrengst van een vijfde van haar grond tot beschikking zou moeten stellen van het gouvernement, dat bovendien de bevoegdheid kreeg te mogen voorschrijven welke produkten daarop zouden moeten worden geteeld. Het ging in hoofdzaak om de ‘dure’ produkten, koffie, suiker of indigo. Het spreekt vanzelf dat dit stelsel tot uitvoerige discussies aanleiding kon geven. Men kon de vraag stellen of het cultuurstelsel aanbeveling verdiende boven vrijwillige c.q. zogenaamd vrijwillige arbeid bij het gouvernement dan wel in particuliere ondernemingen. Men kon nevenkwesties aan de orde stellen betreffende het gedeelte van de grond dat ter beschikking zou moeten worden gesteld. Waarom ⅕? en niet ¼? of ⅙? of een ⅛? Men kon discussiëren omtrent de voorkeur die aan bepaalde produkten werd gegeven. De krantenlezers in Nederland zullen ten slotte deze discussies voor kennisgeving hebben aangenomen in de overtuiging dat alleen experts over een zo ingewikkelde materie zouden kunnen oordelen. De ambtenaars van het bb zouden waarschijnlijk vroeger dezelf- | |
| |
de gedragslijn hebben gevolgd, maar zij waren inmiddels door de parlementaire gedachtenwisseling kritisch geworden. Deze kritische
instelling werd nog versterkt door het isolement waarin zij in de tropen leefden. De ambtenaren van het bb waren eenzame piekeraars geworden, die ertoe kwamen te menen dat de misstanden niet in de eerste plaats aan het cultuurstelsel maar aan het stelsel van bestuur moesten worden geweten. Het bestuurstelsel, dat uitging van het beginsel dat inheemse instellingen moeten worden gerespecteerd of geassimileerd, bracht in de praktijk met zich dat de inlandse hoofden zoveel als mogelijk werden gespaard ook als zij zich onrechtmatige handelingen jegens de bevolking veroorloofden. De eenzame bestuursambtenaar piekerde en piekerde. Hij piekerde zich een rotje, zoals men pleegt te zeggen. Hij kon daarbij twee gedachtengangen volgen, een principiële, dat hij aangesteld was om de inlander - zoals de wet de gouverneur-generaal in 1854 voorschreef - tegen ‘willekeur, van wien ook’ te beschermen, en een opportunistische, dat de verhouding van hoofd tot inlander een aangelegenheid was van het Indische gewoonterecht, de adat, die hem persoonlijk in wezen niet aanging. Hij kon er zich van afmaken met een ‘adat, soedah’. Hij kon nog verder piekeren en zich afvragen of het opportunistisch standpunt niet eerder als principieel moest worden aangemerkt, want op deze wijze werd het Indisch recht gerespecteerd, en of het zogenaamde principiële standpunt niet eerder het karakter droeg van een opportunistisch voorwendsel, dat hem in staat stelde zijn eigen opvattingen van recht en norm aan een vreemde gemeenschap op te dringen. Ik ben ervan overtuigd dat er heel wat gepiekerd is door de vereenzaamde intellectuelen. Onder deze intellectuele Hamlets van Indië bevond zich ook de assistent-resident van Lebak, de heer Eduard Douwes Dekker (l820-'87), later bekend geworden onder zijn schrijversnaam Multatuli, maar hij was lang niet de enige die in een gewetensconflict kwam te verkeren. Onder de opposanten vermeldt Multatuli in
zijn brochure Over Vrije Arbeid in Nederlands-Indië (1862) en passant de namen van de heren Modderman, Van den Biesen, Van Vliet en Van Hoëvell. De laatstgenoemde zou later, in de hoedanigheid van parlementslid voor de liberale partij, een
| |
| |
belangrijk aandeel hebben bij de bestrijding van het cultuurstelsel.
Douwes Dekker heeft niet gehandeld volgens de principes van het behoedzame bestuur c.q. adat, die ongetwijfeld zonder moeite op grond van juridische argumenten kunnen worden verdedigd. Hij heeft gehandeld in de lijn van de sentimentalisten, die niet door juridische normen maar door de humanitaire generositeit tot handelen worden genoopt. In hoeverre hij het conflict ook aangegrepen heeft als een voorwendsel om zich als kunstenaar te onttreken aan de sleur van het ambtenarenbestaan, laat zich moeilijk zeggen. Douwes Dekker was niet in de eerste plaats een sentimentalist, daarvoor had hij te veel ook de nuchtere opmerkingsgave van de droogstoppels. Hij was in de eerste plaats een oorspronkelijk schrijver, die zich graag door de speelsheid der verbeelding en de bewogenheid van het gemoed liet meeslepen. In zijn schrijven manifesteerde zich ook de generositeit, die volgens Sartre het merkteken is van ieder waarachtig schrijverschap.
De oplossing van het vraagstuk van het cultuurstelsel droeg duidelijk het dubbelzinnig merkteken van het liberalisme. Theoretisch gesproken had zich een grote verandering voltrokken. Door de afschaffing van het cultuurstelsel en de invoering van het systeem van vrijwillige arbeid werd de vrijheid en gelijkwaardigheid van de inlanders erkend. Maar in feite was veel gebleven als vanouds, want hiermede was noch aan de sociale verhoudingen van werkgever en werknemer noch aan de adat van hoofd en inlander op wezenlijke wijze getornd. De dubbelzinnigheid van de liberalistische oplossing werd op enigszins gelukkige wijze gemaskeerd door de economische opbloei van Java, die slechts ten dele of mogelijk zelfs in het geheel niet te maken had met de afschaffing van het cultuurstelsel en in hoofdzaak het gevolg was van de verhoogde aanvraag voor de Indische produkten op de wereldmarkt.
Ik heb er reeds bij het begin van deze studie op gewezen dat de oppositie in de koloniale geschiedenis een principieel of een incidenteel karakter kan dragen. Welnu, de oppositie in Neder- | |
| |
lands-Oost-Indië was meer principieel gericht, terwijl zij op ‘Curaçao en onderhorige eilanden’ meer incidenteel tot gelding kwam. Dit hangt samen zowel met de economische als de sociologische structuur van het hoofdeiland. De afschaffing van de slavernij, ook wel emancipatie of abolitie genoemd, die in 1863 haar beslag kreeg, betekende dat de ‘liberté, égalité et fraternité’ voor alle burgers zonder uitzondering voor de wet werden erkend. Volgens de wet waren dus klasse- en standsverschillen met één pennestreek tenietgedaan. Maar in feite waren ook in de West de sociale verhoudingen niet zo heel veel veranderd. Bovendien kon bij ons de voorlopigheid van de oplossing niet worden gemaskeerd, want, anders dan op Java, had op Curaçao niet een economische opbloei maar een economische depressie plaatsgevonden. Het spreekt vanzelf dat deze depressie door de traditionalisten werd aangegrepen om tegen de emancipatie te fulmineren. Maar in feite was ook de depressie op Curaçao evenals de hausse op Java niet een gevolg van de toepassing van liberale beginselen maar van omstandigheden, die daar geheel onafhankelijk van waren. De transitohandel, de voornaamste bron van het eilandelijke inkomen, werd herhaaldelijk geparalyseerd door de revolutionaire woelingen in Venezuela. Bovendien was de vraag naar Curaçaose produkten door de burgeroorlog in de Verenigde Staten niet toe- maar afgenomen. De strohoeden, die bij ons werden gevlochten voor de katoenplukkers in de zuidelijke staten, konden geen aftrek vinden, want er werd voorlopig in het geheel geen katoen geplukt, terwijl de vraag voor onze andere produkten, zout, dividivi en aloë, eveneens was afgenomen. Onze
economie verkeerde in een kritisch stadium; dat betekende dat men op alle gebieden van het leven in een toestand van nooddruft kwam te verkeren. Hierin moet men de reden zoeken waarom sociale hervormers zich tot praktische misstanden bepaalden en de neiging vertoonden zich niet met principiële problemen in te laten.
De incidentele benadering van misstanden en misbruiken werd verder in de hand gewerkt door de aard van onze hervormers. Zij werden in hoofdzaak gerekruteerd uit ambtenaren en beoefenaars van het vrije beroep die uit hoofde van hun werkzaamhe- | |
| |
den specialistisch waren ingesteld. Zij streefden naar verbetering van educatieve, sociale, economische en hygiënische toestanden. De principiële hervormers werden spoedig voor raddraaiers uitgekreten, al bepaalden zij zich tot de meest schuchtere pogingen om wijzigingen in het kiesrecht aan te brengen. Zij moesten bizonder behoedzaam te werk gaan, zoals blijkt uit de brochure van de advocaat A.M. Chumaceiro, waarin de spectaculaire vraag wordt gesteld: ‘Zal het kiesrecht Curaçao tot kannibalisme voeren?’
Welke plaats heeft dr. David Ricardo Capriles onder de hervormers van onze koloniale geschiedenis ingenomen? Merkwaardig genoeg laat zich aan de hand van zijn geschriften het bewijs leveren dat hij daar in het geheel geen plaats heeft ingenomen, omdat hij zich bepaald heeft tot de beschrijving van bepaalde misstanden, of eerder, noodtoestanden, zonder de oorzaak daarvan in het stelsel van bestuur te zoeken. Merkwaardig genoeg laat zich evenzeer bewijzen dat hij zich vooraan in de voorhoede van de strijd om hervorming heeft bevonden, omdat hij de noodtoestanden op dusdanig scherpe en ondubbelzinnige wijze diagnosticeerde dat men onwillekeurig wel gedwongen was de schuldige op te sporen, bij het bestuur of elders. Zijn geschriften maken dan ook de indruk van puzzelplaatjes met het onderschrift: ‘Waar is de schuldige?’ Het gouvernement heeft deze geschriften ook als zodanig opgevat en heeft dan ook gemeend het antwoord niet schuldig te mogen blijven. Het is op grond daarvan dat de toenmalige gouverneur N. van den Brandhof zich genoodzaakt zag een onderzoek naar de gezondheidstoestand van de min- of onvermogenden te doen instellen.
Deze paradoxale houding van dr. Capriles hing samen met de aard van zijn beroep maar meer nog met de aard van zijn schrijverschap. De bloemlezing van dr. G.E. van Zanen is juist daarom zo uitnemend omdat wij in staat gesteld worden op overtuigende wijze een indruk te krijgen van de wezenlijke kenmerken van de auteur.
| |
| |
Zij bevat:
1. | het journaal, dat Capriles als jongeman gehouden heeft van 1857 t/m 1858 (het Daybook, zoals hij het noemde); |
2. | het proefschrift over de fysiologie van de bevruchting. Daybook en proefschrift zijn in het Engels geschreven; |
3. | de medische brochures en ziektegeschiedenissen van het krankzinnigengesticht Monte Cristo, waarbij hij zich van de Nederlandse taal heeft bediend; |
4. | de gedichten, die meer retorisch dan dichterlijk waren, waarvoor hij voornamelijk zijn toevlucht nam tot Spaans en Nederlands. Aan het einde van de negentiende eeuw bedienden de meeste dichters bij ons zich van het Castiliaans: ‘De poeta y loco todos tenemos un poco’. |
1. Het Daybook is een verzameling van citaten en eigen geschriften, aforismen, short stories en gedichten, grotendeels uitingen van de spontaniteit van een jong student, die zich ontworsteld heeft of meent ontworsteld te hebben aan de victoriaanse conventies. Of om zijn eigen woorden te gebruiken: ‘The theatre is the most pleasant place to study human-nature, for when the curtain is up, you can admire the “mimics” on the stage and when it drops, you can behold the “mimics” in the audience; nay, on the stage you see “fictitious bigots”, while in the audience you observe “true hypocrites”; in short you are in a constant intercourse with “fiction” and “reality”.’
Deze woorden werden geschreven op 13 juli 1857. Op 3 juli 1858 maakt hij de volgende meditatio psychico-phylosofica: ‘As there is a time for everything, and every thing has its place and every place its thing, I think I may just as well begin to write here something about everything, taking great care to say nothing about things that can bring about anything that might make me nothing, consequently I shall say that, so far, things went and are going so well that I can't say anything.’
Hij schrijft vaak met de helderheid van de auteur voor wie de wereld een zekere doorzichtigheid heeft gekregen.
| |
| |
2. Het proefschrift over de fysiologie van de bevruchting (Physiology of Fecundation) zal ook door de leek, die niet het naadje van de kous wil weten en zich evenmin al te druk maakt over anatomie en fysiologie der geslachtsorganen, geïnteresseerd en geboeid kunnen worden gelezen. Ook in dit werk verraadt zich de geboren prozaschrijver die de droge en uiteraard vervelende wetenschappelijke materie weet te larderen met uitweidingen over verouderde opvattingen die zozeer achterhaald zijn dat zij de tegelijk grimmige en naïeve indruk maken van folklore. Men leze bijvoorbeeld de passage over de voorheen zo raadselachtige zaadcellen, die thans alle raadselachtigheid hebben afgelegd en nog slechts in de praktijk een zeker vermogen tot opwinding hebben behouden.
‘All these strange phenomena, have attracted the attention and divided the opinion of most eminent Physiologists; some arguing most strongly that the spermatozoa are real animals, others holding the opposite opinion with equal fortitude. The most serious arguments in favour of the first doctrine were the mobility of the spermatozoa, the destruction of that mobility by the different agents just mentioned, and indeed even traces of organization have been brought forward by some, to support their opinion. Thus Valentin states, that he discovered, in the spermatozoa of the bear, an anterior orifice or sucker, a posterior opening or anus, and between them, a stomach and intestinal convolutions. Gerber asserts to have distinguished organs of generation in the spermatozoa of a seahog. Schwann pretends to have seen a vent or sucker in the middle of the head of the human spermatozoa. Pouchet finally asserts that there is in the spermatozoa an alimentary canal viz: stomach and intestines, and also that the body of the animal (?) is covered on the exterior by a fine epithelial lining.’
Het verhaal over de toxiciteit van het menstruele bloed behoort geheel tot de schone zij het enigszins grimmige folklore:
‘This idea, of the existence of poisonous properties in the menstrual blood, appears to be pretty generally maintained, by the ignorant class. I know a case of a negro-woman who gave menstrual blood to her husband as a poison. And indeed, I had the
| |
| |
fortune of being summoned by a lady, not long since, to see a friend of hers, whom, as she confessed most pathetically, she had poisoned with menstrual blood, administered to her victim in liquor, for the affectionate purpose of exciting his love for her. After seeing the patient, however, it was very evident, that the “toxicaemia” under which he did labour, depended entirely on the alcoholic vehicle, in which the innocent “elixir of love” was administered.’ Het proefschrift werd geschreven door een auteur die mogelijk belangstelling had voor de fysiologie van de bevruchting, maar in ieder geval in hogere mate geboeid werd door de antithese verbeelding en werkelijkheid of, zoals hij het in zijn dagboek uitdrukt ‘fiction and reality’.
3. Het dagboek en het proefschrift vormen de aanloop tot zijn medische artikelen, waarin hij zijn realistische opmerkingsgave toespitst en tegelijk zijn verbeeldingskracht de vrije loop laat. Van 1882 tot 1900 heeft dr. Capriles de functie uitgeoefend van geneesheer van het krankzinnigengesticht Monte Cristo. Uit die tijd dateren de door hem opgetekende geschiedenissen van zijn meestal zwaar gestoorde patiënten. Als psychiater was dr. Capriles autodidact in een tijd waarin vrijwel alle psychiaters autodidacten waren. Capriles had zijn studie voltooid lang voordat Kraepelin een poging had gedaan tot catalogisering der psychische stoornissen. Hij leefde niet alleen in de pre-freudiaanse, maar zelfs in de pre-kraepelinische periode van dit medisch specialisme. Men zal dus niet de genuanceerde diagnosen van de twintigste eeuw mogen verwachten. Des te bewonderenswaardiger zijn daarom de nauwkeurige waarnemingen die wij in zijn ziektegeschiedenissen aantreffen, waarvan dr. Van Zanen dan ook terecht een drietal in de bloemlezing heeft opgenomen. Hoe modern klinkt de volgende beschrijving van de fatale ambivalentie van patiënt No. 60 M:
‘Toegesproken en ondervraagd zynde gaf hy meest verwarde, onzamenhangende en geheimzinnige antwoorden, terwyl hy daarby gebaren en bewegingen maakte, welke volstrekt niet in verband met het door hem gesprokene stonden en op den bezoeker den indruk maakten, alsof patient op hetzelfde oogenblik
| |
| |
tweederlei gedachten had, van welke hy de eene door woorden en de andere met gebaren scheen te willen uitdrukken. Een meest ingewikkelde liefde-geschiedenis, met hoogst onzedige en erotische episodes, doorstraalde vooral in zyne geheime mededeelingen. Als men hem aanmoedigt en vriendelyk opbeurt en, zyne spoedige genezing voorspellende, hem vrolyk tracht te maken, weent hy en wordt hy zwaarmoedig, en als men hem in bejegende termen toespreekt lacht hy met eene ziekelyke natuurlykheid.’
Verdere citaten uit de medische brochures en ziektegeschiedenissen zouden het bestek van dit artikel verre te buiten gaan, zonder dat daarmede dit schrijverschap nader zou kunnen worden gepreciseerd. Het schandaal rondom dr. Capriles werd tenslotte verwekt door zijn publikaties over het Krankzinnigengesticht en over de Armenzorg op Curaçao, bestemd voor de Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam in 1883. Het is naar aanleiding van deze artikelen dat gouverneur Van den Brandhof de opdracht heeft gegeven een onderzoek in te stellen naar de toestand van de geneeskundige verzorging van on- en minvermogenden op het eiland. De uitgebrachte rapporten, het was nauwelijks anders te verwachten, kwamen tot de conclusie dat hij schromelijk had overdreven. Het is de conclusie waarmede men in alle tijden gepoogd heeft de aantijgingen van hervormers te weerleggen. Het is zeer wel mogelijk dat een auteur die zich door de kracht der verbeelding en bewogenheid van zijn gemoed laat meeslepen, ondanks de wezenlijke juistheid van zijn opmerkingen door de droogstoppels terecht van schromelijke overdrijving en eventueel zelfs van vervalsing van de waarheid kan worden beticht. Maar de Curaçaose samenleving is in de loop der tijden steeds meer overtuigd geworden van de juistheid van de opmerking van John de Pool ‘dat Capriles dingen beweerde, die een storm van verontwaardiging konden uitlokken, maar waarvan de tijd de onweerlegbare juistheid heeft bewezen’. Het is mede aan hem te danken dat nog heden ten dage, dus ruim driekwart eeuw later, zoveel zorg wordt besteed aan de verbetering van de huisvesting van min- en onvermogenden en aan de bestrijding van oorzaak en gevolgen van alcoholisme en lues. Het behoort nu eenmaal tot de ironieën van het noodlot dat alle hervormers
| |
| |
schromelijk overdrijven en desalniettemin door de geschiedenis volkomen in het gelijk worden gesteld.
Wij kunnen Capriles niet beter begrijpen dan door hem te vergelijken met de gewezen assistent-resident van Lebak, die zich later ontwikkelen zou tot Multatuli, waarschijnlijk de grootste Nederlandse prozaïst van de negentiende eeuw. Capriles had vele eigenschappen met hem gemeen: de spontaniteit, de verbeeldingskracht en bewogenheid van gemoed. Hij werd gedreven door de agressiviteit van zijn scherpe blik en door de generositeit van zijn gevoelig hart. Zij waren beiden ten diepste begaan met het lot van de vernederden en misdeelden. De wezenlijke verschilpunten kunnen naar mijn inzicht tot een tweetal worden teruggebracht. Het eerste hangt samen met de aard van hun oppositie tegen de koloniale misstanden. De oppositie van Multatuli droeg een principieel, van Capriles een incidenteel karakter. Dit hing voor een deel samen met het verschil van werkkring van beide figuren. Douwes Dekker had behoord tot de hoge bestuursambtenaren die het bestuurstelsel in al zijn facetten kon overzien en doorzien, Capriles was een typische medicus, die het leven van de medische gezichtshoek uit beoordeelde en zonodig veroordeelde. Zijn benadering was typisch incidenteel en partieel. Hij beoordeelde niet het stelsel van bestuur, maar nauw omschreven, zeer concrete misstanden. Als medicus was hij zijn tijd ver vooruit; zijn sociologische beschouwingen daarentegen droegen vaak een conventioneel karakter en dit was vooral het geval waar het de beoordeling van bepaalde eigenschappen van het eigen volk betrof. Multatuli meende dat het ‘luieren’ van de Javaan aan het koloniale milieu moest worden geweten, terwijl Capriles de oorzaak van de ‘lusteloosheid’ van de Curaçaose bevolking in zijn Afrikaanse herkomst meende te kunnen vinden.
Het tweede verschilpunt hangt samen met het taalgebruik. Multatuli debuteerde pas op zijn veertigste jaar, maar alles wijst erop dat hij sedert zijn jonge jaren het instrument had geslepen en verfijnd dat hem te zijner tijd als auteur ‘engagé’ of ‘enragé’ van dienst zou zijn. Hij had dit gedaan door jarenlange opzettelijke of onopzettelijke stijloefening, door de beoefening van proza en poëzie of door de ijverige samenstelling van ambtelijke rappor- | |
| |
ten, die mogelijk met de ziektegeschiedenissen van Capriles kunnen worden vergeleken. Daarbij was de taal waarvan hij zich bediende, de taal, die hij met de moedermelk had ingezogen, of, hetgeen nog belangrijker is, de taal waarmede hij sedert zijn prille jeugd (een lid van de Koloniale Raad placht te zeggen: zijn prulle jeugd) vertrouwd was geweest. Dr. Capriles verkeerde in een geheel andere positie. Voor het dagboek, proefschrift en medische artikelen had hij zich van het Engels en Nederlands bediend, terwijl hij als omgangstaal het Papiaments gebruikte en voor zijn poëzie zijn toevlucht nam tot het Spaans. Capriles was ook door zijn meertaligheid een typische Curaçaoënaar. De multilinguaal kent vele talen, maar mist daardoor de vertrouwdheid met de ene taal, die vereist is voor de verwezenlijking van een genuanceerd schrijverschap. Het gevolg is dat de meertalige niet de taal hanteert, maar integendeel door de taal wordt gehanteerd en daardoor zich moeilijk vermag los te maken van de conventionele uitdrukkingsvormen die in de verschillende talen op verschillende wijzen hun neerslag vinden. Als men dus nader toeziet, blijken de twee verschilpunten, de incidentele benadering van het koloniale probleem en het taalgebruik, die op het eerste gezicht niets met elkaar gemeen schijnen te hebben, ten nauwste samen te hangen. Zij leiden beide ertoe dat Capriles, hoezeer ook een uitgesproken persoonlijkheid, sociologisch gemakkelijker aan
conventionele normen gebonden bleef dan zijn grote tijdgenoot, die zijn crisis bovendien niet op Curaçao maar op Java had doorgemaakt, waar de oppositie, zoals reeds werd opgemerkt, een meer principieel karakter droeg.
Ik hoop dat ik erin geslaagd mag zijn met dit overzicht dr. Capriles te situeren in het perspectief der koloniale geschiedenis. Ik hoop dat ik de betekenis van zijn schrijverschap, zowel in zijn uitnemende kwaliteiten als in zijn beperkingen, mag hebben aangetoond. Ik hoop vooral ook dat dit opstel het antwoord mag gegeven hebben op de vragen die reeds in de vorige eeuw werden gesteld: ‘Wie was dr. Capriles?’ en vooral ook: ‘Waarom werd hij, ondanks zijn onbetwiste begaafdheid en generositeit, sociaal tot de omstreden figuren gerekend?’
| |
| |
Ik moge besluiten met mijn gevoelens van diepe erkentelijkheid tot uitdrukking te brengen jegens allen die op enigerlei wijze hebben bijgedragen tot deze uitgave, die als een daad van eenvoudige rechtvaardigheid kan worden beschouwd. Mijn dank geldt uiteraard in de eerste plaats de leden van de familie Capriles, die de manuscripten voor publikatie ter beschikking hebben gesteld, en dr. G.E. van Zanen, die de bloemlezing, het zij hier nogmaals herhaald, op zo uitnemende wijze heeft verzorgd. Het colofon overdrijft niet als het mededeelt dat met deze uitgave een ‘humaan en historisch document’ aan onze literatuur werd toegevoegd.
|
|