Ars et vita
(ca. 1950)–Cola Debrot, G.P.M. Knuvelder– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
Cola Debrot
| |
[pagina 44]
| |
volgorde, waarin zij zijn verschenen (Tegenstellingen - Bespreking Maasbode - Antwoord aan de Heeren - Het Uur der Vervulling - Dichtkunst en ‘Metaphysica’ - Open Kaart - ....?....) een duidelijk beeld zou geven van de psychische en artistieke situatie van den tijd, waarin ‘Criterium’ is tot stand gekomen. Dit zou kunnen geschieden onder den titel ‘Dichtkunst en Metaphysica’. Wij zouden ons met de hoop kunnen vleien, dat deze uitgave voor jongere schrijvers een stimulans zou kunnen inhouden. Dit is alles echter van later zorg. Wij zijn, zooals ik zeide, te oordeelen naar de aanrakingspunten van onze beschouwingen, van vrijwel tegenstanders tot vrijwel medestanders bekeerd. De aanrakingspunten zijn echter ookwel wrijvingsvlakken, weshalve ik dan ook gemeend heb het ‘vrijwel’ niet te mogen schrappen. Ik heb gemeend niet beter te kunnen doen dan geheel open kaart te spelen en een uiteenzetting te geven van de drijfveer en gedachtengang, die mij gevoerd hebben tot de formuleering, waartoe ik in mijn drie programmatische artikelen van Criterium ben gekomen. Want, zooals Knuvelder terecht opmerkte, het ‘Uur der Vervulling’ is in het kader van beschouwingen over het werk van Nijhoff evenzeer met programmatisch oogmerk geschreven.
Ik begin dus met het ‘romantisch rationalisme’ van mijn eerste artikel. Deze paradox, die ik indertijd stelde, bedoelde rekening te houden zoowel met de kwade als met de goede kansen, die de tijdgeest aan de letterkundigen bood. De formuleering als zoodanig mag dan al van mijn hand zijn, de polariteit dezer tegenstellingen is reeds door tallooze andere auteurs, onder wie zeer beroemde, belicht en toegelicht; dat de critici bizonder verrast zouden zijn met mijn formuleering had ik dan ook, eerlijk gezegd, nauwelijks verwacht, want ik had bij hen een veel grootere vertrouwdheid met deze polariteit verondersteld dan zij tenslotte aan den dag legden. Er zijn twee auteurs, door wie ik bij mijn formuleering werd beïnvloed, Oswald Spengler en Unamuno, wier opvattingen over de tegenstelling romantiek en rationalisme teekenend zijn voor den geest des | |
[pagina 45]
| |
tijds, voor zijn kwade en goede kansen, zooals ik zei. Volgens Unamuno dan beteekent de aanvaarding van de polariteit romantiek en rationalisme in de allereerste plaats de zedelijke moed van den existentie-philosooph om innerlijke tegenstrijdigheden niet uit den weg te gaan, maar ze integendeel te bevestigen, met klem; noch aan de romantische noch aan de rationeele eischen van den menschelijken geest onttrekt hij zich; deze volledige aanvaarding heft op zekeren gebenedijden dag de angst op, waardoor men gedurende langen tijd God wederstreeft, want het is de angst voor onze innerlijke tegenstrijdigheden, die tenslotte alleen religieus kunnen worden ervaren en doorgrond. In een bepaalden kerkvader roemt hij vooral den ‘supremen moed in zich tegenstrijdige dingen te belijden’. Unamuno meent dan ook onder de moderne menschen, onder wie er talloozen zijn, die niet tot de aanvaarding komen van deze polariteit, legers van ‘zwakzinnigen’ aan te treffen: onder de wetenschappelijke vorschers zijn het de zwakzinnigen van het gevoel of, beter, van de innerlijke belevenis, - onder de kunstgevoelige gemoederen daarentegen zijn het de zwakzinnigen van het verstand of beter van den geest. Unamuno meent juist in de wrijving van de rationeele en romantische eischen van den menschelijken geest het ‘tragische levensgevoel’ te ervaren, waaraan zijn gelijknamig essay is gewijd, waarop ik hier niet verder kan ingaan. Ik kan hier ter plaatse volstaan met erop te wijzen, dat ik met mijn romantisch-rationalistisch criterium niet anders deed dan aandringen op de aanvaarding van een polariteit, die in de gelegenheid zou stellen de goede kansen van den tijd te benutten. Ik drong hier te meer op aan, omdat ik vreesde, dat bij uitblijven dezer aanvaarding, een mentaliteit zou heerschen, die het scherpst door Oswald Spengler in zijn beschouwingen over romantiek en rationalisme is gekenschetst, gebrandmerkt. Spengler, die eigenlijk niet over romantiek en rationalisme spreekt, maar eerder over de zwakzinnigheden, die Unamuno heeft aangewezen, dus over de verstandelijkheid en het sentimentalisme, ziet tusschen deze twee gerichtheden nauwelijks een polariteit. In zijn ‘Jahre der Entscheidung’ schrijft hij: | |
[pagina 46]
| |
Aber ebenso wie Idealismus und Materialismus ist die Romantik ein Ausdruck rationalistischer Uberhebung aus Mangel an Sinn für die Wirklichkeit. Sie sind im tiefsten Grunde verwandt und es wird schwer sein, bei irgendeinem politischen oder socialen Romantiker die Grenze zwischen diesen Richtungen des Denkens zu finden. (Blz. 7). Romantiek en rationalisme zijn dus volgens Spengler uitdrukking van eenzelfde mentaliteit, van eenzelfden geest, de groote-stadsgeest, den van alle traditioneele binding losgeraakten, losgeslagen geest. Deze geest is verstandelijk en sentimenteel, ‘estúpido’, zou Unamuno zeggen, ‘zwakzinnig’. Wie eenigen zin voor de werkelijkheid bezit, weet, dat hier een mentaliteit wordt aangewezen, die ook aan vele moderne kunstenaars niet vreemd is. Helaas, maar het is niet anders. Bij den modernen kunstenaar, die vaak met opvallende opzettelijkheid verstandelijkheid zoowel als sentimentalisme schuwt, moet men allicht naar andere maatstaven speuren, om zijn ongebondenheid aan te toonen. Deze maatstaven of beter symptomen zal men reeds bij een oppervlakkige kennismaking ontdekken. Vele dezer kunstenaars zijn het slachtoffer van willekeurige roerigheden en rumoerigheden, sensitieve prikkels, die zij voor ware artistieke openbaringen aanzien, maar die in wezen niet anders zijn dan lauwe en doffe suggesties en sensaties, die de vlam van de hartstocht en de glans van het baanbrekend inzicht missen. Ik meen, dat ik mij duidelijk genoeg uitdruk; niemand zal ontkennen, dat deze mentaliteit ook in Criterium tot uiting is gekomen. Ik zal niet met namen illustreeren, daar dit hier, wil men rechtvaardig blijven, te ver zou voeren. Dit wil overigens alleen zeggen, dat Criterium ook aan de kwade kansen des tijds heeft blootgestaan en waarschijnlijk ook zal blijven blootstaanGa naar voetnoot1). Moet men deswege wanhopen? Welneen, want men hoeft maar de totnutoe verschenen afleveringen door te nemen om te weten, dat verschillende jongere auteurs, met name Aafjes en Dubois, niet geaarzeld hebben ook de goede kansen aan te grijpen. Mijn formuleering ‘romantisch rationalisme’ hield dus een | |
[pagina 47]
| |
waarschuwing in en sprak tegelijk een hoop uit; het was dit tweevoudig karakter, dat mij erin aantrok. Dat zij verschillende critici minder bevredigde, ligt ten deele aan de neiging, die vooral destijds bij mij bestond om de creativiteit van het tijdschrift niet te zeer door theoretische beschouwingen te binden of te teugelen en, terwille van een zekere vaagheid (een vruchtbare vaagheid, meende ik!), desnoods het betoog aan duidelijkheid te laten inboeten. Ik meende des te meer hiertoe gerechtigd te zijn, omdat ik, zooals ik zeide, bij de critici een vertrouwdheid met de romantisch-rationalistische polariteit verwachtte, die echter niet bleek te bestaan. De geprikkeldheid, die zij in bepaalde kringen wekte, zegt overigens niets tegen haar eventueele juistheid, - integendeel eerder iets daarvoor. Ik persoonlijk ben thans van meening, dat deze formuleering de psychische situatie vrij zuiver weergeeft, maar misschien toch het bezwaar heeft, dat zij zich over de artistieke prestaties als zoodanig niet uitspreekt.
Dit was dan alles Februari 1940. Toen ik een paar maanden later mijn volgende beschouwing (‘Antwoord aan de heeren’) schreef, lag het in mijn bedoeling de existentieele tegenstellingen op een bepaald gebied, met name de Nederlandsche literatuur, onder woorden te brengen. Ik heb, voordat ik de pen op het papier zette, lang geaarzeld. Ik had den indruk, zooals ik reeds zeide, dat ik mij met het romantisch rationalisme te ver verwijderd had gehouden van de actueele literaire problemen, thans vreesde ik van de weeromstuit in het andere euvel te vervallen en mij in de literaire materie vast te boren, reddeloos en zonder uitzicht. Achteraf vraag ik mij af, of ik niet beter had gedaan de tegenstelling te kiezen, die ik aanvankelijk van plan was te maken, en die trouwens in ons land zeer gangbaar is. Inplaats van te spreken over de metaphysische en gepassioneerde dichters, zooals ik gedaan heb, zou ik dan onderscheiden hebben tusschen Vondeliaansche en Rembrandtieke kunstenaars. Met de tegenstelling vondeliaansch en rembrandtiek ware, zooals ik achteraf zie, mijn bedoeling, althans in dat eene opstel, scherper belicht geweest. Er waren echter ook genoeg bezwaren, vooral op dat oogenblik, tegen die | |
[pagina 48]
| |
tegenstelling. Ten eerste pleegt men aan deze polariteit ook die andere te koppelen van Roomsch en Protestantsch, waarbij dan Vondel het Roomsche, Rembrandt het Protestantsche element vertegenwoordigt, wat m.i. slechts tot op zekere hoogte juist is. Ik had dus moeten beginnen met vast te stellen, dat deze tegenstellingen zelfs in Nederland, tot op zekere hoogte adeaquaat, toch niet geheel samenvielen. En het Spaansch Katholicisme, waartoe een rembrandtieke protestant als Hendrik de Vries zich voelt aangetrokken, is zelfs zeer bepaald rembrandtiek, zelfs nog rembrandtieker dan Rembrandt; het is vanwege zijn protestantsch-rembrandtieke geaardheid, dat een dichter als Hendrik de Vries de roomsch-rembrandtieke Spanjaard zoo onovertrefbaar aanvoelt en vertolkt. Ik ben dan ook in de laatste jaren ertoe gekomen de tegenstelling Vondeliaansch-Roomsch en Rembrandtiek-protestantsch te vervangen door een formuleering, die bovengenoemde bezwaren uit de weg gaat en wel door de tegenstelling: kosmisch en eschatologisch. Beide, Vondel zoowel als Rembrandt, zijn metaphysisch, jazelfs stellig christelijk metaphysisch, maar Vondel schrijft (ook in den tijd, dat hij nog niet officieel tot de Katholieke kerk is overgegaan) uit een zielestaat, waarin de verlossing zich reeds heeft voltrokken; hij is dan reeds bevrijd van de uiterste demonische krachten, hij schrijft welhaast in een hernieuwden paradijselijken staat, die zich het best als kosmisch laat definieeren. Vondel behoort tot de kunstenaars, die, zooals Knuvelder het uitdrukt, ‘scheppen vanuit een bepaalde vaste wereldconceptie, een monarchisch, theologisch-teleologische levensbeschouwing’. Bij Rembrandt daarentegen heeft de verlossing, die zich juist uit in de vorming van de harmonisch vaste wereldconceptie, niet in de periode voorafgaand aan zijn werk, maar in zijn werk zelf plaats, dat deswege in het clairobscur bevindt van de ‘uiterste’ gebieden, van wat ik dus in dit verband het eschatologisch moment zou willen noemen. Had ik mij dus destijds in deze terminologie uitgedrukt, dan had ik kunnen opmerken, dat er in Nederland, althans in de laatste halve eeuw, een voorkeur bestaat voor den kosmischen, een achteruitstelling van den eschatologischen dichter. Ik | |
[pagina 49]
| |
schrijf op het oogenblik hieraan toe het misverstand, dat bestaat ten opzichte van Hendrik de Vries, in wiens beste gedichten een bevrijding plaats heeft uit infernale bestaansvormen. Hendrik de Vries is totnutoe gequalificeerd als een demonisch dichter; men rangschikte zijn droomen, zijn pandemonium, zooals men het weleens noemde, onder de sensualistische paniek of decadente exaltaties, die men aantreft bij verschillende van zijn tijdgenooten onder de Getij-dichters. Wie echter aandachtig luistert, wordt er zich van bewust, dat het geen demonische zang is, die hier wordt aangeheven, dat het althans allerminst de demonie is, die in deze gezangen domineert; reeds in vroeger werk, bijv. in de droomballaden, hoort men den zucht, den wil tot katharsis hel doorklinken. Noemt men hem dus demonisch, dan kan men gelijk hebben, indien men daarmede een bepaalde kant van alle uiterste psychismen kenschetst, maar zeker heeft men ongelijk als men in zijn werk de overheersching van satanismen meent te bespeuren. Ik hoop nog eens uitvoerig terug te komen op deze gedichten, die met hun eenzelvige rijmen en rythmen plotseling aan het slot een onbeschrijflijke verklaardheid kunnen bereiken. Zij hebben in wezen veel minder gemeen met van den Bergh of den Nijhoff van den Wandelaar dan wel met dichters als Jeremias de Decker en vooral Heiman Dullaert. Ik denk dan aan een regel als: daagt ons heil dan uit vijf naare wonden? (een regel, die ‘eschatologisch’ karakteristiek is!) Maar laten wij tot ons onderwerp terugkeeren. Ter vermijding van verwikkelingen, waaraan ik destijds nog minder dan thans het hoofd wist te bieden, heb ik de veel eenvoudiger tegenstelling metaphysisch-gepassioneerd gekozen. Bovendien schrijft men, althans programmatische artikelen, niet van uit het hart, maar van uit een bepaalde gegeven situatie. Eschatologische dichters, om van de essayisten nog te zwijgen, hebben de laatste decennia maar in kleinen getale voortgebracht. Wel meende ik, dat het werk van Du Perron en Ter Braak, hoewel allerminst ‘eschatologisch’ te noemen, op den duur, wilden zij niet verstarren, toch dien kant uit moest evolueeren. In deze meening stond ik niet alleen, het was niet zoo maar | |
[pagina 50]
| |
een willekeurige illusie mijnerzijds; in gesprekken met verschillende publicisten, jong-protestanten vooral (Van Randwijk, Uitman e.a.) hoorde ik ongeveer gelijke opvattingen verkondigd. Merkwaardig genoeg was mijn betoog met de tegenstelling passie-metaphysica aldus uitgevallen, dat ik den naam van Hendrik de Vries, den rembrandtieken dichter par excellence (of ‘eschatologisch’, zooals ik hem thans zou noemen), onvermeld moest laten. Ik kon dit met des te minder gewetenswroeging doen, omdat ik in ‘Criterium’ een tijdschrift met een groei zie, een tijdschrift van de ‘wereld in wording’, in tegenstelling tot de maandbladen, die het exposé leveren van een vaste wereldconceptie. Ik wist, dat het vraagstuk met het ‘Antwoord aan de Heeren’ niet was uitgeput, ik verwachtte bovendien, dat zich spoedig de gelegenheid zou. voordoen om nader op deze en dergelijke problemen in te gaan. Ik heb de wordingsgeschiedenis van mijn artikel van Mei 1940 zoo uitvoerig medegedeeld, omdat het dan duidelijk wordt, dat de tegenstrijdigheid tusschen mijn beschouwingen, neergelegd in ‘Antwoord aan de Heeren’ en ‘Het Uur der Vervulling’ naar de letter grooter is dan in de werkelijkheid. De wisselende aantrekkingskracht, nu eens van de ‘werkelijkheid’ dan weer van de ‘metaphysica’, hangt samen, meen ik, met mijn voorkeur voor het eschatologisch kunstenaarschap dat zich nimmer geheel van de werkelijkheid bevrijdt, dat integendeel, zou ik welhaast zeggen, een permanente conflicttoestand voor-onderstelt. Het is dit conflict, dat duidelijk maakt, waarom ik den vroegen Stravinsky bewonder, hoewel mijn hart naar de klanken van Bach uitgaat; waarom mijn appreciatie voor den schilder Willink mij niet verhinderde in te zien, dat zijn antipode Charles Roelofsz meer pur-sang artiest is; waarom ik de psalmen van Quevedo boven de oudtestamentische stelde (ik heb hierover indertijd een klein opstel geschreven onder den titel ‘Een Spaansche Psalm’, Criterium Februari-nummer 1941) zonder dat dit mij belet op een ander tijdstip juist in de oude psalmen mijn heil te zoeken. Wij zijn, met het aanroeren van dezen conflict-toestand, tevens gekomen tot het essentieele punt van Knuvelder's betoog, althans tot de passage, die voor mij de grootste aantrekkings- | |
[pagina 51]
| |
kracht heeft. Ik ben er op afgevlogen, moet ik bekennen, als ijzervijlsel naar een magneet; deze passage behandelt de mogelijkheid om een harmonie te bereiken tusschen de tegenstrijdigheden des levens. Ons beider antwoorden zijn niet eensluidend en dit hangt samen met het verschil van levensconceptie. Ik vermoed nml. dat Knuvelder een meer kosmische, Vondeliaansche, vaste wereldconceptie bezit, terwijl de mijne, meer eschatologisch en rembrandtiek, in wording verkeert. Waaruit leid ik dit af? In zijn opstel ‘Dichtkunst en Metaphysica’ behandelt Knuvelder voornamelijk drie punten: 1e. de kentering in de ideeën over kunst en kunstenaarschap in de kringen van Criterium. Het antwoord hierop, voorzoover het mij persoonlijk aangaat, heb ik reeds gegeven. Vervolgens (en dit is het tweede punt) levert Knuvelder uitvoerig commentaar op de beteekenis van de begrippen ‘symbool’ en ‘metaphysica’ in het kunstwerk; van dit verhelderend commentaar diende iedere jonge kunstenaar kennis te nemen, dunkt mij; 3e. roert hij het vraagstuk aan, dat spceiaal voor mij dan zoo aantrekkelijk is, over de eenheid der verscheidenheden of de eenheid der tegendeelen in het leven en in het kunstwerk. Knuvelder wijst op mijn voorkeur voor tegenstrijdigheden des levens ‘als functies van elkaar’ en schrijft dan: ‘De laatste woorden schijnen te verstaan te geven, dat Debrot bij deze tegenstrijdigheden, bij de complexio oppositorium wil blijven staan of liever hangen! inplaats van te streven naar een concordia discordantium. Nochtans is het bereiken van dit laatste een vereischte voor het realiseeren van het kunstwerk’. Vervolgens haalt Knuvelder de woorden aan van Weidle (uit ‘les Abeilles’, dat ik niet ken, maar dat, te oordeelen naar de citaten, een voortreffelijk boek moet zijn): ‘Dans l'art, la loi de la contradiction est abolie, ou plutôt elle est remplacée par la loi du tout dans l'un, de l'unité intégrale dont parlait Baudelaire.’ Bij de behandeling van meeningsverschillen moet men zich hoeden voor misverstanden, niet in de laatste plaats omdat zij de toch al ingewikkelde problematiek doen verloren gaan in den doolhof der verwikkelingen. Laten wij op dit eene punt elkaar goed verstaan, het komt geen oogenblik in mij op te | |
[pagina 52]
| |
ontkennen, dat een kunstwerk, wil het met recht dien naam voeren, dient gedragen te worden door een ‘unité intégrale’. Er moet in het kunstwerk bestaan een eenheid der verscheidenheden. Ik meen echter, dat met dit postulaat het onderhavige vraagstuk niet is uitgeput. Het verschilpunt tusschen Knuvelder en mij ontstaat, waar wij niet op het artistieke vormprincipe doelen, maar het existentieele probleem op den voorgrond stellen. Ik heb tegenover elkaar gesteld het kosmische en het eschatologische kunstenaarstemperament. Beide kunstenaars, ik heb namen genoemd als Vondel en Rembrandt!, bereiken allicht een eenheid der verscheidenheden, een unité intégrale. Maar let wel: bij Vondel hebben de verscheidenheden, de tegenstrijdigheden hun onverzoenlijkheid afgelegd, zij verkeeren in een harmonischen staat, terwijl zij zich bij Rembrandt in een tragischen, in een oorlogstoestand bevinden. Hetzelfde als van Rembrandt kunnen wij ook zeggen van Hendrik de Vries. Ik heb in het begin den naam genoemd van Unamuno, welnu, diens romans (neem bijv. Abel Sanchez!), bereiken wel een artistieke, maar hoogst zelden een harmonieuze eenheid. Dit is dan ook de reden, waarom Unamuno spreekt van het ‘tragische levensgevoel’. Het is de onverzoenlijkheid der verscheidenheden (hoewel artistiek een eenheid vormend), die op mij de groote aantrekkingskracht uitoefenen. ‘Christus is gekomen’, zegt Kierkegaard ergens, ‘niet om de menschen tevreden te stellen, maar om ze te verontrusten’. Het is dus in den existentieelen, maar niet in artistieken zin, dat ik in de complexio oppositorum blijf hangen en het betreurenswaardig gebrek aan souplesse aan den dag leg, die de concordia discordantium vereischt. Ik meen, dat dit het wrijvingsvlak is, dat momenteel tusschen Knuvelder en mij is blijven bestaan; wanneer althans zijn betoog of, meer nog, ‘le ton qui fait la musique’ op de juiste wijze tot mij is doorgedrongen. Ik heb aan het begin nadrukkelijk gezegd, dat ik open kaart zou spelen. Welnu, dan moet ik bekennen, dat er ook oogenblikken zijn, waarin ik wel zou wenschen, dat mijn voorkeur niet naar den ‘eschatologischen’, maar naar den ‘kosmischen’ kunstenaar uitging, oogenblikken, waarin ik mij met afgrijzen afwend van regels als ‘daagt | |
[pagina 53]
| |
ons heil dan uit vijf wonden?’ en verrukt ben van regels als de bekende uit ‘Lucifer’, waar Apollion zijn bewondering voor Eva uitspreekt: Ik dekte mijn gezicht en oogen met mijn vleuglen, om mijn gedachten en genegentheên te teuglen. Maar, zooals Nijhoff zei, ‘niemand kan van nature zijn hartstocht onderbreken’. Het is ook niet zoozeer mijn liefde alswel mijn hartstocht, die naar den eschatologischen kunstenaar uitgaat. Dat ik in bovenstaande regelen met het neutrale woord ‘voorkeur’ volstond, was niet om mijn hartstocht te kort te doen, maar om het ingewikkelde betoog vooral toch rustig te houden. Je hais les mots d'enflure, heeft Pascal gezegd. Ik zou deze hartstocht ook met een stereometrische vergelijking kunnen verduidelijken. Mijn eenheid der verscheidenheden is niet die van de bol, waarin de verscheidenheden in de eenheid worden opgeheven, maar die van het kristal, waarin de verscheidenheden elkaars schoonheid weerkaatsen en onzegbaar verhoogen. Ik hoop, dat ik mij duidelijk heb uitgesproken. Ik ben Gerard Knuvelder dankbaar, dat hij mij daartoe genoopt heeft door zijn reacties, waarvan ik de hartelijkheid op juiste waarde weet te schatten, reden waarom ik gastvriendschap heb gezocht in dit, zijn tijdschrift. Bovendien zijn wij het op één punt stellig eens: zonder metaphysica is geen kunstenaarschap mogelijk. COLA DEBROT. |
|