Ars et vita
(ca. 1950)–Cola Debrot, G.P.M. Knuvelder– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Cola Debrot
| |
[pagina 10]
| |
onder den titel ‘Ex Tenebris Mundi’, waarover hij nog opmerkt: ‘zulke verzen doen misschien het diepste wat een ding kan doen in het menschelijk hart: ze veranderen de eenzaamheid’. En van Holst herinner ik mij een appreciatie, minder huiselijk, magischer; een nieuw gedicht van Nijhoff, zoo drukte hij zich uit, beteekent niet zoo maar de publicatie van meer of minder fraaie versregels, maar het ontdekken van een nieuw element in de Nederlandsche taal, zooals de astronoom een nieuwe ster en de scheikundige een nieuw atoom op het spoor komen. Dat Nijhoff's gedichten een ‘nieuw element’ aan de Nederlandsche literatuur zouden toevoegen, is bij oppervlakkige beschouwing niet zonder meer duidelijk, wanneer wij althans onder het nieuwe element niet verstaan het nieuwe geluid of de nieuwe stem, waarover iedere dichter van eenige kwaliteit beschikt. Wanneer wij psychologisch het werk van Nijhoff overzien, komen wij tot de slotsom, dat in dit werk voortdurend een strijd om de ‘integratie van de persoonlijkheid’ wordt gevoerd; het zijn de verschillende kanten van een nog niet geïntegreerde, nog niet voltooide persoonlijkheid, die om beurten naar voren treden, terwijl het juist, zou men kunnen zeggen, de voltooiïng van de persoonlijkheid is, die een nieuw element aan de literatuur toevoegt. Wat zijn deze ‘verschillende kanten’ van Nijhoff? Ik onderscheid in zijn oeuvre, zooals het zich totnutoe aan ons voordoet, vier perioden. De eerste periode, van ‘De Wandelaar’ en ‘Pierrot aan de Lantaarn’, maakt omstreeks 1924 plaats voor de tweede, van ‘Vormen’ en de besprekingen van de N.R.Ct., en deze op haar beurt voor de derde, die, hoewel reeds in 1928 met ‘De Pen op Papier’ aangekondigd, pas na 1934 haar definitieve, haar markante vorm krijgt in de langere gedichten ‘Awater’ en ‘Het Uur U’ en de, daartusschen in liggende, sonettencyclus ‘Voor Dag en Dauw’; de vierde periode tenslotte dateert pas van de laatste jaren (omstreeks 1940), hoewel zij reeds lang tevoren voorspeld wordt door gedichten als ‘Memlinc’ uit ‘Vormen’ en ‘Het kind en Ik’ uit ‘Nieuwe Gedichten’. Ik beschouw twee van deze perioden als panisch (die van ‘De Wandelaar’ en van ‘Awater’) en | |
[pagina 11]
| |
twee als klassiek (die van ‘Vormen’ en van de ‘Grieksche Idylle’). Het is juist het merkwaardige van de voltooide persoonlijkheid (wat maar zeer ten deele met leeftijd samenhangt: de omzichtig tippelende rentenier is zelden voltooid!), het is juist het merkwaardige herhaal ik, van een dergelijke persoonlijkheid, dat zij tegenstrijdige levenstendenties, niet oplost allicht, maar wel aanvaardt, en wel, zooals de wiskundige zou zeggen, als functies van elkaar; de liefde bestaat slechts voorzoover de haat haar in stand houdt en ons geloof is onuitroeibaarder naar mate het ongeloof dieper in ons wortel schiet, zooals God ons den dood heeft toegedacht, zou men kunnen zeggen, omdat het de eenige wijze is om ons het eeuwige leven te schenken. Nogmaals onze tegenstrijdige tendenties zijn elkanders functies, bestaan slechts met betrekking tot elkaar, bestaan slechts dank zij elkaars glanzen en schaduwen. De ‘Wandelaar’ en ‘Awater’ willen echter beiden een enkele levenstendentie naar voren doen treden: in de ‘Wandelaar’ is het een al te grimmige levensangst, in ‘Awater’ een al te geforceerde levensaanvaarding. Albert Verwey schreef reeds in 1918 over de ‘Wandelaar’ in deze termen: ‘Het vers van Nijhoff is door zijn niet diepe, maar donkere toon en door de ingehouden kracht van zijn toch klare, ja sonore accenten, de onmiskenbare uiting van een sterk en onontleenbaar grondgevoel. Angst en ontzetting zijn het gevoel waaruit deze verzen geworden zijn’ (Proza IV bldz. 145). Om de juistheid hiervan te doen uitkomen, hoef ik slechts twee regels voor U over te schrijven: 'k Ontmoette 's nachts een vrouw bij een lantaren
geverfd, als heidenen hun dooden verven......
Het panische van de periode, die plus minus 1935 haar hoogtepunt bereikt en die ik maar gemakshalve de Awater-periode noem, valt niet dadelijk in het oog, omdat hier de overmaat niet in het negatieve, maar in het positieve ligt; er is allicht duidelijk onderscheid tusschen de Wandelaar en de Awater-phaze, zich spiegelend zoowel in den toon als in de motieven: de toon is niet meer ontzet, maar integendeel aanvaardend, door dik en dun, vooral in de sonnetten van ‘Voor Dag en | |
[pagina 12]
| |
Dauw’; de nachtzijde-motieven van de bohème en van Pierrot, die ‘door zijn wervels rilt’, hebben plaats gemaakt voor een voorkeur voor naturen, die het daglicht niet schuwen: voor den tramconducteur, die zijn dagtaak begint achter de bewasemde voorruit, - voor den grootstedeling Awater, die zijn teleurstellingen heeft, maar overigens zijn weg wel weet, - voor den ingenieur, die na gedanen arbeid het hoofd opheft uit zijn sobere werkteekeningen, - voor de werkvrouw, die de kamer, onrustbarend verflenst na het feest van den avond tevoren, weer een riant voorkomen geeft, - voor het echtpaar van goeden huize, dat uit puur geluk samen borden wascht in de keuken. Als voorbeeld van neo-realistische levensaanvaarding kan gelden het fragment over de kapperszaak in ‘Awater’ Eensklaps is hij verdwenen in een zijstraat.
Een deurbel klinkt. Daar moet hij binnen zijn.
Er staat geschreven: scheren en haarsnijden.
Het klein vertrek met kasten aan weerszij
lijkt door de sterke geur van allerlei
parfumerie-artikelen nog kleiner.
Awater - ik moet zeggen, ik ben blij
dat ik hem zie, ik was hem bijna kwijt, -
zit in een mantel van gesteven lijnwaad
voor de wastafel van wit porcelein.
De kapper doet zijn werk, en ik zet mij
als wie zijn beurt wacht, op een stoel terzijde.
Nooit zag ik Awater zo van nabij
als thans, via de spiegel: nooit scheen hij
zo nimmer te bereiken tegelijk.
Tussen de flessen, glinsterend verbrijzeld,
verrijst hij in de spiegel als een ijsberg
waarlangs de gladde schaar zijn snavel strijkt
Maar het wordt lente, en terwijl wijd en zijd
de damp hangt van een bui die overdrijft
ploegt door het woelend haar de kam de scheiding
Dan neemt Awater van de kapper afscheid
en ik volg hem op straat, werktuigelijk.
| |
[pagina 13]
| |
Voortreffelijk gezegd! Niettemin is deze levensaanvaarding, hoezeer ook het omgekeerde van de levensontkenning van de eerste periode, evenzeer panisch; in de eerste periode werd het leven ontkend, nu is het daarentegen de dood, waarvoor de dichter wegsluipt. Een dergelijke levensaanvaarding krijgt, vooral bij iemand als Nijhoff, die in zijn minder sterke oogenblikken een zwak heeft (een ‘penchant’) voor naïviteiten, licht accenten van ‘alle eendjes zwemmen in het water’, dat zoo fascineerend wordt gezongen, dat het de werkelijke muziek bedriegelijk benadert. Niettemin was deze periode een noodzakelijke schakel in dit dichterleven om te ontkomen aan de levensangst, die in de Wandelaar in wezen minder angstwekkend was dan in de periode van Vormen, toen zij in classicistische motieven en vormvolmaaktheid dreigde dicht te vriezen. Aan Van Eyck valt de eer te beurt in een tijd, toen de roem van Nijhoff zijn zenith bereikte, zich niet te hebben laten misleiden door het classicistisch vakmanschap van Vormen; dwars door dit vakmanschap heen zag hij de gevaren, die het dichterschap van Nijhoff bedreigden. Wel beschouw ik als een bezwaar de openbare aanklagerstoon van Van Eyck, die voortspruit, zooals ik nader zal uiteenzetten, uit het feit, dat hij als particuliere psychologie van Nijhoff beschouwt wat in wezen het moderne kunstenaarslot of misschien wel het kunstenaarslot in het algemeen is. Ik kom hierop aanstonds terug. Ik heb dit opstel genoemd ‘Het uur der Vervulling’, daarmee wilde ik zijn tweede klassieke periode aanduiden. Deze periode wordt reeds voorspeld, zooals ik zeide, in vroeger werk: verzen als ‘Memlinc’, Sebastiaan’ of ‘Het Kind en ik’, vertalingen als ‘de Geschiedenis van den Soldaat’ (die het oorspronkelijk werk van Ramuz ver achter zich laat) en verschillende besprekingen in de N.R.Ct. (o.a. zijn dichterlijke ontleding van het Wilhelmus). Men zou zich zelfs mogen afvragen of wij wel met een bepaalde periode te doen hebben, of het niet eerder de verzameling van de ‘uren der vervulling’ is, waarover wij spreken. Ik meen echter, dat de periode, waarin Nijhoff zich thans bevindt, gekenmerkt wordt, mogelijk niet door de volmaaktheid van zijn gedichten, maar wel door de voltooiing van zijn persoonlijkheid: een gedicht als | |
[pagina 14]
| |
de Grieksche Idylle, maar vooral toch zijn kerstspel ‘De Ster van Bethlehem’ legt hiervan overduidelijk getuigenis af. Nijhoff heeft geen ander gedicht geschreven, waarin de levensontkenning (in Herodes) zoo episch, zou ik haast zeggen, gegeven wordt naast de levensaanvaarding (in Eva). Dat zich de uren zijner meest wezenlijke vervulling hieraan als vanzelf invoegen, spreekt voor de harmonie van deze tweede klassieke periode in tegenstelling met zijn vroeger classicisme, waarin de tegenstrijdige tendenties wel in verband tot elkaar gezien worden, maar duidelijk met een toon van negatie, van decadentie. De eerste klassieke periode vindt haar berusting in de disharmonie, de tweede haar rust in de harmonie. Om dit nader uiteen te zetten moeten wij echter het gebied van de psychologie verwisselen voor dat van het dichterschap. Na dit korte, psychologische, overzicht van het werk van Nijhoff, stel ik nogmaals de vraag: in hoeverre voegt hij een nieuw element toe aan de Nederlandsche literatuur? Verwey zou hebben geantwoord, zooals hij trouwens ook deed: ‘door het onontleenbare grondgevoel’. Ik geloof, dat dit nieuwe element belangrijker is, want in dezen zin van het onontleenbare grondgevoel schiet geen enkel wezenlijk dichter tekort. Wanneer wij het nieuwe element van Nijhoff willen opsporen, moeten wij echter niet den psychologischen weg bewandelen, die trouwens bij artiesten, plastisch, makkelijk vervormbaar als zij zijn, steeds hachelijk is. Psychiaters weten dit: neurosen bij artiesten beschouwen zij als weinig ‘gefixeerd’; de uitspraak, dat ieder mensch recht heeft op een zeker percentage neurose geldt voor niemand zoozeer als voor den artiest. En bij Verwey bevinden wij ons bij een dichter en niet bij een psycholoog. Wanneer wij, twintig, ja bijna dertig jaren later, de besprekingen van Verwey lezen, die tevens voorspellingen waren, over de toenmalige jongere dichters (Thomson, Geerten Gossaert, Van Eyck, Roland Holst e.a.), dan zien wij welk een onrecht den leider van de Beweging wordt aangedaan door hem voor te stellen als een intellectualistisch ‘musculeus poëetken’; deze besprekingen zijn van een haarfijne intuïtie,- zij zijn grootendeels ook ‘uitgekomen’, hij heeft reeds toentertijd de ‘hoogere wereld’ voorvoeld, waaraan deze dichters | |
[pagina 15]
| |
in hun werk trachtten gestalte te geven, die zij trachtten te verzinnebeelden. Nijhoff behoort echter tot de weinigen, bij wie hij zich tevreden stelt met een psychologische karakteristiek (die in wezen niet anders was dan de weergave van een tijdelijke psychische constellatie), aangevuld met enkele juiste aesthetisch-kritische opmerkingen, die, in vergelijking met de studies over de andere jongere dichters, niet veel om het lijf hebben. De moeilijkheidt waarop Verwey in wezen stuitte, was dat Nijhoff, integenstelling tot de andere toenmalige ‘jongeren’, niet een romantisch, maar een realistisch dichter is. Nijhoff heeft niet een van te voren bestaande wereldbeschouwing of zelfs wereldgevoel, waarvoor hij in de werkelijkheid de symbolen zoekt of ‘samenleest’, die eigenlijk, mèt de wereldbeschouwing reeds gegeven zijn. Nijhoff volgt eerder den tegenovergestelden weg, hij wil de werkelijkheid in het gedicht dwingen, dat wil zeggen: in de mate waarin de werkelijkheid zich in het gedicht laat dwingen, in de mate waarin zij tot zinnebeeld wordt, ontstaat ook de wereldbeschouwing In dien zin, bedoel ik, dat Nijhoff een realistisch dichter is, dat hij de ‘werkelijkheid’, de dingen niet alleen, maar ook de houdingen en verhoudingen der menschen, die totnogtoe buiten het gedicht waren gehouden, daar zij niet het zinnebeeld opleverden voor een bestaande levensbeschouwing, in het gedicht wil betrekken. Zijn taalmiddelen en zijn prosodie zijn hierop berekend. Ten eerste zijn syntaxis, waarmee hij nog het meest overeenkomst vertoont met de dichters van de Beweging; door het woord ondergeschikt te maken aan het zinsverband, verkrijgt hij een des te rijkere, des te vloeiender werkelijkheid. Nochtans, in een aangeboren natuurlijke afweer tegenover het theoretische, het abstracte, waartoe vele Beweging-dichters helden, blijft het woord bij hem een halstarriger concreet bestaan leiden. Hij zeide zelf eens, dat het woord voor hem een tastbaarheid bezat, ‘die men, als een insect, als een blad, bijna van het papier zou geneigd zijn te willen opnemen’. Een dergelijk concretisme heeft iets blasphemisch in het oog van den echten Beweging-dichter. Iets dergelijks zou men ook kunnen zeggen van de ironische nuanceering van de taal, die bij Nijhoff geen | |
[pagina 16]
| |
psychologie-beoefening beteekent (zooals er Braak ten onrechte meende), maar in de eerste plaats taalmiddel is, waardoor hij tegelijk met een poëtisch acceptabel beeld, ook de minder aanvaarde dichterlijke associaties binnensmokkelt. Er zijn hiervan, voor wie nader toeziet, voorbeelden te over in zijn werk. Met zijn rijm, dat vaak assonneert ook waar het een vol-rijm is, en met zijn prosodie mag men hem eerder als een van de voorhoede-dichters van Het Getij beschouwen. Zoowel de assonantie, die als een echo niet een enkel ding maar een ruimtelijkheid oproept, als zijn zwevende heffingen en dalingen zijn geschikt om een rijkere wereld in het gedicht op te roepen. In de Bloemlezing van Middeleeuwsche Poëzie van Godthelp en Mirande, betoogen de samenstellers, dat dit zwevende rhythme (zij gebruiken overigens andere termen), in tegenstelling tot de klassieke metra van jamben, trocheeën enz., afkomstig is van de Germaansche poëzie; het is mogelijk, want reeds een oppervlakkige kennismaking met het Middeleeuwsche vers doet iets dergelijks vermoeden. Ik meen echter, dat dit rhythme in de moderne Nederlandsche poëzie voornamelijk afkomstig is van de Fransche ‘decadenten’, die ten deele daarom ‘decadenten’ waren omdat zij het evenwicht der renaissancistische verswetten verbraken. Nijhoff is van degenen, die het zwevende rhythme aanwenden, het meest uitgebalanceerde voorbeeld. Dit hangt ook weer samen met het feit, dat hij de totnogtoe dichterlijk niet aanvaarde wereld wilde poëtizeeren. Daartoe was het zwevende rhythme, waardoor de werkelijkheid het vers geleidelijk aan binnenglijdt, beter geschikt dan de metrumschema's, die met hun voortdurend bekende heffingen en dalingen ook de stemverheffing en de galm uitlokken. Ook de prosodie diende bij hem hetzelfde doel als de reeds hiervoor aangegeven middelen: de ironische zegswijzen en spreekwoorden, de assonantie en de syntaxis. Wanneer ik dit alles betoogd heb, voel ik mij ineens geplaatst voor de eenigszins ontstellende vraag, die ik overigens ten deele bevestigend moet beantwoorden, of Nijhoff dan een dichter zonder metaphvsica is? Voor wie, zooals ik (in navolging van Verwey e.a.) in de dichterlijke functie zien het | |
[pagina 17]
| |
| |
[pagina 18]
| |
gestalte geven aan de ‘hoogere wereld’ of het verzinnebeelden van de ‘werkelijkheid’, moet dit inderdaad klinken als een contradictio in terminis. Dat is het ook, ten deele. Toen Pieter van der Meer de Walcheren, de bekende apologeet, in de twintiger jaren, de jaren van de vele bekeeringen (Jean Cocteau o.a. die sindsdien weer reeds eenige malen bekeerd is) de jonge kunstenaars lokte met de aantrekkelijke voorstelling, dat hun overgang tot de Moederkerk zou gepaard gaan met het schrijven van voortreffelijke verzen, maakte hij zich schuldig aan opportunisme, maar roerde niettemin een essentieele waarheid aan. Want een dichter zonder metaphysica is inderdaad een contradictio in terminis. Dit is de impasse, die vele jongere dichters, Hoornik vooral, gevoeld hebben, en dit is ook de reden waarom zij in Nijhoff den lotgenoot zagen, van wien zij trouwens mochten hopen, als van een meer ervarene, dat hij hun den weg zou wijzen. Niemand meer dan de dichter ervaart een godde- of althans godenlooze wereld als ondragelijk, als onmogelijk; in zoo'n geval ontvalt hem niet de drijfveer/ de werkelijkheid te verzinnebeelden - want zoo hij waarlijk dichter is, dan toch is dat zijn aangeboren, natuurlijke drijfveer -, maar zijn symbolen zullen dan ook aanvankelijk slechts op het Niets betrekking kunnen hebben, op de Chaos. Dit was dan ook het geval met Nijhoff's jeugdverzen uit ‘De Wandelaar’, die psychologisch door Verwey werden gekarakterizeerd als de verzen van iemand wiens wereldbeeld werd beheerscht door angst en ontzetting. Wordt deze zelfde dichter echter ouder, wordt hij zich bewust van het hachelijk probleem, welks schaduw zich meer en meer over zijn leven zal uitbreiden, dan kan het hem licht vergaan zooals het ging met den Nijhoff, die ons met zijn smartelijk, maar tegelijk behaagziek gezicht aankijkt uit de bladen van Vormen en de vergeelde kolommen van de N.R.Ct.; hij vervalt tot een dandy-isme, dat zelf naar believen zijn metaphysica uitzoekt, niet terwille van de metaphysica, maar ten einde aan zijn functie als dichter te kunnen beantwoorden, met een malicieus knipoog naar Pieter van der Meer de Walcheren, al of niet als Jean Cocteau voortwandelend van bekeering tot bekeering, dan pas eerst recht ‘De Wandelaar’: | |
[pagina 19]
| |
Kloosterling uit den tijd der Carolingen,
Zit ik met ernstig Vlaamsch gelaat voor 't raam;
Zie menschen op een zonnig grasveld gaan,
En hoor matrozen langs de kaden zingen.
Kunstenaar uit den tijd der renaissance,
Teeken ik 's nachts den glimlach van een vrouw,
Of buig me over een spiegel en beschouw
Van de eigen oogen het ontzaglijk glanzen.
Een dichter uit den tijd van Baudelaire,
- Daags tusschen boeken, 's nachts in een café -
Vloek ik mijn liefde en dans als Salomé
De wereld heeft haar weelde en haar misère.
De Engelschen kennen het woord snob, waarmee zij aanduiden den artiest of den intellectueel, in wie de eclecticus zich aan den dandy paart; in het Hollandsch heeft het woord een te oppervlakkige beteekenis. Oscar Wilde was zoo iemand, en men kent zijn ‘De Profundis’, waarmede hij zich aan dezen zielestaat heeft trachten te ontrukken. Arme Oscar Wilde: geestig, geestrijk, maar tegelijk als decadent herkenbaar aan zijn verdorven, dartelen toon! De Nijhoff van Vormen vertoont gelijkenis met den zonnigen, zwierigen Wilde, maar dan toch met een duidelijk verschil! De wroeging van ‘De Profundis’ is ook reeds verneembaar in Vormen zelf, er is een voortdurende zelfbeschuldiging, in al de vijf onderafdeelingen, waaruit de bundel is samengesteld; zonder deze zelfbeschuldiging, die zich in de kreunende klacht ‘O, God’ uit, zou het volmaakte lied, dat ik hier overschrijf, zijn wezenlijke waarde missen: Het derde land
Zingend en zonder herinnering
ging ik uit het eerste land vandaan
zingend en zonder herinnering
Ben ik het tweede land ingegaan
O God, ik wist niet waarheen ik ging
Toen ik dit land ben ingegaan
| |
[pagina 20]
| |
O God, ik wist niet waarheen ik ging
Maar laat mij uit dit land vandaan
O laat mij zonder herinnering
En zingend het derde land ingaan.
De zelfbeschuldiging slaat echter niet door, het blijft bij een smartelijke aanslag, Niets moet intusschen zoo pijnlijk geweest zijn voor Nijhoff als het feit, dat hij geïdentificeerd werd, ook vele jaren later nog, met het beeld, dat hij in ‘Vormen’ van zichzelf had opgeroepen, vooral in het, ik zou haast zeggen, beruchte sonnet, waarvan Nijhoff zelf in een lateren druk van Vormen de scherpe kantjes heeft trachten te retoucheeren, m.i. niet in het voordeel van de werkingskracht van het gedicht: Steeds dupe van toegeeflijke intrigen
Bewust behaagziek en melancholiek.
Weet ik, zonder scrupule, als voor publiek,
In iedren oogopslag een ernst te liegen.Ga naar voetnoot1)
Het sonnet was alleen maar een zelfportret, voorzoover het een zelfbeschuldiging, een mea culpa is, en om dezelfde reden ook een eenzijdig, gechargeerd portret. Deze zelfbeschuldiging breekt definitief los in zijn prozafantasie ‘De Pen op Papier’, waarmede nogmaals een wending in dit dichterleven komt. Hier verschijnt voor het eerst de figuur, die de komende jaren, zij het ook onder andere vermomming aantrekkingskracht op hem zal oefenen; in ‘Awater’ is het de grootstedeling Awater, in ‘Het Uur U’ is het de namelooze man. Ik bedoel de Rattenvanger van Hameln. Van dit oogenblik af is Nijhoff herhaaldelijk op zoek naar een eenigszins mysterieuzen leidsman, die hem den weg zal wijzen uit dit land van nevelen en dwaallichten. ‘Ik zoek een reisgenoot’ heet het in ‘Awater’, hij had evengoed kunnen zeggen: ik klop nog eens aan bij de Koppelberg om waardevolle inlichtingen te verkrijgen van den toovenaar, van den Rattenvanger. Wat deze dichter zoekt, | |
[pagina 21]
| |
wie zal het nog betwijfelen?, is zijn metaphysica, waarvan de werkelijkheid het symbool zal zijn. Nijhoff hervindt zichzelf echter pas na een eigenaardigen omweg, na begrepen te hebben, dat men ook van den toovenaar, en vooral van dezen helaas!, afscheid dient te nemen. Na zijn dandy-istische periode volgt, zooals ik reeds zeide, een nieuwe paniek! In wezen zijn ‘Awater’ en het ‘Uur U’ (van mijn critiek op Voor Dag en Dauw heb ik mij reeds ontlast) gelijk aan De Wandelaar; de dichter doet afstand van de ‘hoogere wereld’, hij doet het ditmaal niet door de symbolen op het Niets, te betrekken, maar op de werkelijkheid zelf; we hebben derhalve dan niet meer met symbolen te doen, waarbij het werkelijkheidsbeeld naar het bovenwerkelijke uitwijst, maar met associaties, waarbij het eene werkelijkheidsbeeld het ander werkelijkheidsbeeld oproept, het wordt derhalve een schroeiende werveling van ding tot ding, waarin zich geen hemel weerspiegelt, als in de muziek van den vroegeren Stravinsky, in tegenstelling met Bach, die onmiddellijk tot den dood of tot den hemel vervoert. Voor en na het verstrijken, in het ‘Uur U’, van het beslissende moment, waarvan men toch op zijn minst mag verwachten, dat zij de werkelijkheid in een hoog licht zal tillen, is het dezelfde muziek, die onzen gehoorgang binnenstroomt: de schroeiende werveling, van ding tot ding, die geen boventijdsche wereld kaatst. Er is voor de poëten der werkelijkheid, over wie Donkersloot, niettegenstaande zijn eruditie, en de fijnzinnige vertaler Cordan op ongehoord banale wijzeGa naar voetnoot1) de staf braken, slechts één weg, dien zij volgen kunnen. En deze is zoo voor de hand liggend of, beter, strekt zich zoo vanzelf sprekend voor de voeten uit, dat hij pas laat wordt ingeslagen. Wanneer de oude metaphysische systemen aan scherven zijn gevallen, blijft slechts over de verzinnebeelding van een toekomstige orde. Waar deze nog niet bestaat, alleen maar vaag gloort in de nevelen aan den horizon, moet men beginnen met de aanvaarding van de elementairste tendenties en verhoudingen die bestaan, van haat en liefde, dood en leven, | |
[pagina 22]
| |
van geloof en ongeloof. Ik meen, dat Nijhoff thans tot deze aanvaarding nadert, omdat zijn laatste gedichten symbolen worden van de polair gestelde krachten van de menschelijke natuur: Zijn ‘Grieksche Idylle’, wat is zij anders dan het aanvaarden van dood en leven als elkanders schoone en onlosmakelijke tweelingzusters, en zijn ‘Ster van Bethlehem’, wat anders dan de niet minder schoone en even wonderlijke bloedverwantschap tusschen geloof en ongeloof? Het is deze ‘aanvaarding’, die Vasalis noemde ‘de eerbied voor de gewone dingen’ en het is zeer terecht, dat Hoornik deze uitspraak als een wezenlijk kenmerk voor de nieuwe poëzie aanhaalde. In dezen zin was het ook volkomen juist, toen Aafjes sprak van het eigen pathos van de nieuwe poëzie. Ik hoop te zijnertijd in een inleiding tot de nieuwe poëzie, onder den titel ‘Van Holst tot Aafjes’, op dit onderwerp terug te komen. Sedert wij in de christelijke aera leven, roept iedere innerlijke en sociale vernieuwing herinneringen op aan den Evangelischen eenvoud van het begin van het Christendom: Nijhoff's katholieke of christelijke affiniteit hangt samen, voorzoover hij behoort tot het einde van een cultuur (want daartoe behoort hij ook), met de eerbiedwaardige, maar ondergaande systemen, en, voorzoover hij behoort tot de nieuwe wereld in wording, met den Evangelischen eenvoud, die zich blijvend als glanzend voorbeeld voor de menschen stelt. Kamphuis heeft op de christelijke affiniteit gewezen, trouwens niet Kamphuis alleen, Nijhoff's mediaevalisme dringt zich op, in toon zoowel als in de motieven; maar afkomstig van een jong-protestant, die wel vertrouwd zal zijn met de moderne existentie-philosophie, doet deze opmerking vermoeden, dat zij niet op een geloofsbelijdenis betrekking heeft, laat staan op toevallige uiterlijke overeenkomsten; zij houdt dan eerder in, lijkt mij, dat het een blijk is van ‘existentieel’ levensgevoel, zooals het gepredikt wordt door Kierkegaard of Unamuno, de tegenstrijdigheden des levens als ‘functies’ van elkaar op te vatten. Ik meen, dat ik hiermee tevens de kring van mijn beschouwingen over Nijhoff's realisme gesloten heb. Zoover gekomen zou men er op kunnen wijzen, dat men het realisme van Nijhoff met verschillende namen kan karakteri- | |
[pagina 23]
| |
zeeren; op zijn ongunstigst kan men spreken van infantiel realisme, voor die gevallen, waarin de dichter zich in naïveteiten oefent; men zou ook kunnen spreken van neo-realisme voor die gevallen, waarin de werkelijkheid associatie van de werkelijkheid blijft, maar de geëlectrificeerde spanningen van het schilderkunstig neo-realisme van een Koch of een Willink bereikt hij nimmer, daarvoor is zijn pen te speelsch, te dartel; het realisme, waarin zich Nijhoff volledig uitspreekt en waarin vrijwel alleen Nijhoff zich uitspreekt, zou ik dan ook willen noemen: het Evangelisch realisme. Het is een groot woord, maar ditmaal, meen ik, toch terecht gebruikt. Uit de monoloog van Eva uit de ‘Ster van Bethlehem’, dat volgens de aanwijzing van den dichter slechts in een kerk of daarmede voor de gelegenheid gelijkgesteld gebouw mag worden vertoond, schrijf ik het volgende fragment voor U over: Zo bad ik, en God - zie ik - nam mijn smeekbede aan.
Zijn ster kwam alom zichtbaar aan de hemel staan.
Zijn ster! - Datzelfde die ‘k eertijds aanschouwen mocht
als God in 't Paradijs Adam en mij bezocht.
Wanneer zijn glans, God's komst verwittigend, verscheen
verstomde de natuur. 't Werd bladstil om ons heen.
De wind staakte zijn roep, de vogelen hun lied,
de vier rivieren hun gemurmel door het riet.
Alles zweeg. Dan weerklonk, hoog boven ons, muziek
en zagen wij hoe 'n wolk, geschraagd door eng'lenwiek,
neerdaalde, mens werd, mens als Adam's oerbeeld was
en weldra hoorden wij God's voetstap door het gras
en stond Hij voor ons. - O welk heil heb ik verzaakt!
Het Paradijs wordt door het vlammend zwaard bewaakt.
Maar nieuw heil is op til! - Waarschuw de mensen, ster,
beweeg hen hier naar toe, trek hen van heinde en ver.
Na het werk van Nijhoff, voor een deel interessant en voor een ander deel oprecht ontroerend, in vogelvlucht te hebben overschouwd, kunnen wij ons de vraag stellen wat de nieuwe publicatie van Nijhoff, die thans bij A.A.M. Stols te 's Gravenhage verschijnt, als eerste in de nieuwe Atlantis Reeks, in | |
[pagina 24]
| |
zijn oeuvre beteekent. Ik vermoed, dat er verschillende recensenten zullen zijn, die het ‘Uur U’ als gedicht hooger zullen aanslaan dan de ‘Idylle’, mogelijk hebben zij gelijk. Maar uit de bovengeschetste gedachtengang, treedt mijn bedoeling, allicht ook mijn voorkeur, duidelijk aan het licht. Ik meen, dat Nijhoff den tijd van de sensatie, ook de moeilijke experimenteele sensatie, voorbij is en dat hij, zich bepalende tot den eenvoud der dingen, niet alleen voortreffelijke poëzie zal voortbrengen, maar ook de schepper zal zijn van ontroerende gedichten. Ik heb persoonlijk een groot zwak voor de Idylle, waarin dood en leven, zooals ik reeds zeide, elkanders tweelingzusters zijn.. Het is het eenvoudige Grieksche gegeven van de schim van Protesilaos, die voor èèn dag toestemming krijgt Hades te verlaten en op aarde zijn vrouw Laodamia te bezoeken, die in gedachte steeds in Hades bij den dooden geliefde toeft. Men weet niet wie in dit gedicht het meest levend is: de man uit het doodenrijk of de vrouw uit het rijk der levenden. Er klinkt een glasheldere weemoed door de korte strofen: PROTESILAOS:
Liefde? In de onderwereld pas
heb ik gezien wat liefde was,
toen ik Achilles' oog zag lichten
zo vaak het zich op Hector richtte
LAODAMIA
Voor mij is liefde een geur door 't huis,
een stem, een stap, iemand komt thuis,
men hoort hem op 't binnenplein
neuriënd met iets bezig zijn.
In nog een ander verband mag men hopen, dat het uur der vervulling nadert en dat de desiderata, die men met betrekking tot het werk van Nijhoff koestert, werkelijkheid zullen worden. Aan een dezer desiderata is reeds thans voldaan. Eerstdaags verschijnt, eveneens bij Stols, de oorspronkelijke Wandelaar, zonder de wijzigingen daarin in den tweeden druk door den dichter aangebracht. Het volgende desideratum, dat ik dringend | |
[pagina 25]
| |
aanbeveel in de aandacht van Nijhoff's uitgever, betreft de ‘Gedachten op Dinsdag’. Het lijkt mij een eisch voor onze literatuur, dat de artikelen, die indertijd van Nijhoff verschenen zijn in de N.R.Ct. volledig worden gebundeld; een bloemlezing daaruit doet onrecht aan deze artikelen, die, op zichzelf uitstekend, tezamen een soort kleine moderne literatuurgeschiedenis opleveren in den trant, waarin Kloos zijn besprekingen dien titel heeft gegeven. Ik zou er geen artikel uit willen missen; als het aan mij lag zou zelfs het verslag over de internationale boekententoonstelling te Florence (30 Mei 1925) er in opgenomen worden, omdat ook in dit bescheiden verslag die kleur en toon aanwezig zijn, waarin het literaire leven uit de jaren '24-'27 zoo uitnemend en bekoorlijk zijn vastgelegd. Ik heb nog meer desiderata, ik zal ze verzwijgen; het onderste uit de kan te willen, is niet verstandig. COLA DEBROT. |
|