Het naturalisme in de Nederlandse letteren
(1989)–Romain Debbaut– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 5
| |||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||
fatsoenlijke dames, bestuurders van deftige leesgezelschappen, enz.’Ga naar eindnoot(1). Vooral ‘enige gemene woorden [...], een menigte ruwe uitdrukkingen in de mond van een liederlijke kerel en een al te nuchtere levenswijsheid in een gesprek tussen vier jongelieden uit de deftige stand’Ga naar eindnoot(2) hadden zijn beide gezellen zorgen gebaard. De gewraakte passages betreffen de ruzies tussen de waard en zijn zus en tussen de waard en Georges, plus het gesprek tussen Georges en zijn vriendenGa naar eindnoot(3), waarin (schijn)fatsoen en burgerlijke orde lijnrecht tegen oprechtheid, liefde en hartstocht worden uitgespeeld. Smit Kleine en Kolff blijken gestruikeld te zijn over een paar ‘speerpunten’ van hetgeen de novelle ‘nieuw’ doet klinken: de bijwijlen onbarmhartig-realistische visie (bijvoorbeeld in het zojuist geciteerde gesprek) - ondanks de soms romantische taal - en de ontmaskeringsdrift van de auteur, die schijn en werkelijkheid meedogenloos tegen elkaar afweegt. Precies deze aspecten zet Emants in het Voorwoord tot de boekuitgave dik in de verf: onbarmhartig steekt hij de draak met het eigentijdse ‘gefantaseerde realisme’, en hij opteert onomwonden voor schetsen ‘naar de natuur’, waarin de fantasie ‘behoorlijk in toom gehouden wordt’Ga naar eindnoot(4). Uitdrukkelijk eist hij voor de kunstenaar het recht op ook het minder fraaie te behandelen, zeker wanneer dit karakteristiek is voor zijn tijd. Volgens hem is het nogal wiedes dat ‘de verantwoordelijkheid voor de platheid of verhevenheid dier typen of toestanden misschien op het publiek [komt] waarin de tijdgeest belichaamd is, niet op hem die het zijn spiegel voorhoudt’Ga naar eindnoot(5). Vandaar hoegenaamd geen happy end in Een avontuur, noch in de andere novellen (die wèl in De Banier konden); de ‘zoetsappige helden, die hun misstapjes juist zo weten in te richten dat zij nog gelegenheid hebben zich bijtijds te bekeren en dat zij vooral niet onfatsoenlijk worden’Ga naar eindnoot(6) bestaan in de realiteit immers ook niet; ook dààr is er dus geen happy end. Nieuw is misschien nog het meest dat het afwijkende, het vulgaire en het verziekte er om zichzelf getoond worden, en niet om het goede en het edele beter te profileren en uiteindelijk te laten zegevieren. Bovendien wordt dat negatieve vooral in de burgerlijke standen gesitueerd; precies aan hen die in de werkelijkheid een victoriaans-preutse deftigheid voorhuichelen, wordt nu een literaire, ontmaskerende spiegel voorgehouden. De vroegere letterkunde daarentegen huichelde gewoon mee; daarin belichaamde de deftige burgerlijkheid gewoonlijk de deugd; de ondeugd was aan andere - meestal lagere - klassen voorbehouden. Samengevat: Een avontuur koppelt een ten dele naturalistische visie aan een ten dele romantisch ruikende schrijfact. Ook typisch-naturalistische aspecten zijn aanwijsbaar, onder meer de nadrukkelijke invloed van het milieu op de gedragingen van de personages, het feit dat de erfelijkheid erbij betrokken wordt om het burgerlijke karakter van de rijpere Hanna te verklarenGa naar eindnoot(7), de aandacht voor het morbide-pathologische van een hypernerveus temperament in Fanny, evenals de neiging psychische gedragingen met fysiologische eigenschappen te verbinden (van tante Bee bijvoorbeeld heet het dat haar ‘zenuwleven zich niet boven het peil der stompzinnigheid verhief’Ga naar eindnoot(8)). Van een dergelijke hybridische overgangsliteratuur zijn in Vlaanderen Rosalie, en vooral Virginie Loveling, Teirlinck-Stijns en R. Stijns de meest in het | |||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||
oog springende vertegenwoordigers. Reeds in Nieuwe Novellen (1876) van de gezusters Loveling spelen erfelijkheid, milieu en opvoeding een belangrijke rol, en die elementen worden in later werk van Virginie, als Een dure eed (1891) en Het lot der kinderen (1906) bestendigd. In Arm Vlaanderen (1884), en in later werk van Stijns alleen, komen zulke wetenschappelijk-naturalistische elementen veel minder uitdrukkelijk uit de verf - erfelijkheid ontbreekt ongeveer zo goed als volledig - maar de realistisch-pessimistische visie is ook hier van die aard dat Stijns' werk onmogelijk als romantisch realisme kan worden afgedaan. Anderzijds, wegens inderdaad romantische trekken - de goeden en de slechten, de ouderwetse schrijfact, het onverwachte,...- kan het evenmin als naturalistisch bestempeld wordenGa naar eindnoot(9); slechts in Hard labeur slaagt Stijns er grotendeels in datgene terzijde te laten wat in zijn vroeger werk zo oubollig aandeed; Loveling daarentegen zal zich nooit helemaal van haar literair verleden ontdoen; overigens is haar visie, vergeleken met die van de gemiddelde Vlaamse naturalist, eigenlijk vrij gematigd.
Tot ongeveer 1895 is de oogst aan naturalistisch werk eerder gering: er verschijnen per jaar maximaal drie als naturalistisch te bestempelen werken. In 1888 zijn dat Juffrouw Lina en Menschen om ons; in hetzelfde jaar debuteert Couperus vrij overweldigend met Eline Vere, dat in 1889 in boekvorm verschijnt. Eveneens van 1889 dateert De kleine republiek, Van Deyssels merkwaardige ontleding van een kinder- en puberziel-met-het-zeer-volwassen-gedachten-en-gevoelsleven. Inzake milieu - een katholiek internaat - en hoofdpersonage is het uniek in het Nederlandse naturalisme; en net als Een liefde is het een merkwaardig mengsel van Flaubert en Bourget, van décadence, en van naturalisme zoals Van Deyssel dat zag. De gedetailleerde schildering van de materiële realiteit (hoewel niet altijd consequent; soms is het nauwelijks uit te maken in welke klas Willem nu eigenlijk zit), de ontmaskering van een burgerlijk-deftig schoolmilieu - het ‘gevoelige temperament’ botst hier niet, als in Een liefde, met een prozaïschnuchter individu, maar met een prozaïsch-wettisch systeem - en de verteltechniek verwijzen naar het naturalisme, terwijl de eindeloze ontrafeling van psychische roerselen en roerseltjes aan Flaubert en vooral aan Bourget, en de voorkeur voor het morbide plus de soms ondraaglijke sfeer eerder aan décadence doen denken (hoewel décadence en naturalisme elkaar in dezen niet ver ontlopen). Al met al dus...een typisch Nederlandse naturalistische roman, en dat precies omdat hij niet zuiver (Frans-)naturalistisch is. Met Een huwelijk brengt De Meester een jaar later in zekere mate een nieuw aspect in het nog jonge naturalisme: ondanks de schijnbaar neutrale verteltrant hebben bepaalde gegevens over de personages eerder het uitzicht van een charge dan van een blote mededeling. De standegeest wordt echt gehekeld; de koele observatie is dus eigenlijk naar ‘visie’ geëvolueerd - of observatie plus (maatschappelijke en/of morele) overtuiging; bepaalde verschijnselen worden niet langer gewoon geacteerd, maar (impliciet) be- en veroordeeld. Ook Emants' Haar zuster is meer dan loutere observatie, evenals Martha de Bruin, dat ondanks de stofkeuze (de arme doet zijn intrede in de roman; in de novelle was hij er | |||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||
al van bij de aanvang in Uit het leven, maar hier stelt hij zich vragen) objectiever lijkt; nochtans worden zowel de gettomentaliteit van de verschillende godsdiensten als het dilettantisme van would be-filosofen zonder meer geïroniseerd. Wanneer Van Deyssel reeds in 1891 De dood van het naturalisme aankondigt, heeft de man wiens vaak op intuïtie gebaseerde oordelen dikwijls beslissend juist bleken te zijn, zich hier in elk geval ruimschoots vergaloppeerd. Toch dient te worden gezegd dat de titel misleidend is; het artikel is immers vooral een ontgoochelde kritiek op Zola's L'Argent. Het slot maakt duidelijk dat Van Deyssel goed beseft dat het naturalisme hoegenaamd niet dood is; wel is het voor hemzelf voorbij. Verwonderlijk is dit niet; reeds in Over literatuur (1886) evolueerde hij ervan weg, en in de nochtans exuberante kritiek op La Terre gaf hij (in 1888) toe dat hij ‘niet meer heelemaal van deze kunst’Ga naar eindnoot(10) was. Speelt achter de ietwat pathetische titel en het dito opstel uit 1891 - misschien onbewust - niet ook de opportunistische bedoeling de lezer weg te lokken van het naturalisme en de weg vrij te maken voor de nieuwe, Hollands-Van Deysselse literatuur van het sensitivisme, dat hij reeds in Over literatuur aangekondigd had? Had Zola immers ook niet veel meer de aandacht getrokken vanaf het ogenblik dat hij het naturalisme als iets nieuws was beginnen voorstellen? Hoe dan ook, Van Deyssel is de eerste naturalist die afhaakt. Het feit dat hij zo'n gloedvolle propagandist geweest was, maakt zijn ommezwaai natuurlijk zoveel spectaculairder. Naast Van Deyssels ‘salut en merci’ brengt 1891 ook Aletrino's eerste roman Zuster Bertha, Couperus' Noodlot, en de eerste Vlaamse novellenbundel, D'Hondts Novellen en schetsen, waarin datgene wat in Een huwelijk en Martha de Bruin latent en in nuce aanwezig was, nu duidelijk doorbreekt: de uitgesproken belangstelling voor het sociale, een belangstelling die naar direct engagement zweemt; de neutrale observatie moet het afleggen tegen de in de zaak betrokken visie; de verteller is solidair met degenen die maatschappelijk gezien de klappen krijgen. D'Hondt bestendigt hiermee een strekking die de Vlaamse letterkunde reeds vrij lang, en uitdrukkelijker dan de Nederlandse, kenmerkte. Men denke slechts aan E. Zetternam, D. Sleeckx en de gezusters Loveling. Het naturalisme ontsnapt dus evenmin aan een zekere wetmatigheid in de Vlaamse letterkunde, en het ondergaat onvermijdelijk hetzelfde lot als de voor-naturalistische literatuur; maar terwijl die vooral een volksbeschavende functie had, heeft het naturalisme vooral een maatschappelijk-bevrijdende functie. In 1891-1892 debuteert Heijermans vrij ongelukkig met Dora Kremer; uit 1892 dateert zijn roman Trinette, waarin eveneens sociaal engagement blijkt. In hetzelfde jaar debuteert Coenen met het sombere Verveling. Buysse jaagt in 1893 zowat de hele Vlaamse kritiek op stang met zijn romandebuut Het recht van de sterkste. In hetzelfde jaar gaat Heijermans' Ahasverus in première en schrijft hij ook de ‘opstandsfantasie’ Ego, waarin de sociale verhoudingen geabstraheerd en verabsoluteerd worden. Ook later schept hij occasioneel dergelijk symboliserend werk (De schone slaapster, 1909). Niet met zulke drama's, wel met zijn vele direct op de eigentijdse, herkenbare realiteit geënte stukken manifesteert hij zich als dè naturalistische dramaturg van de Nederlanden, en creëert hij een naturalisme dat sociaal engagement als eerste streefdoel heeft. Dit engagement | |||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||
is zijn waarmerk, en in drama's als Op hoop van zegen, Ghetto, Ora et labora, Glück auf! weet hij het in die mate mee te dramatiseren dat ze zonder dat engagement hun dramatische kracht zouden verliezen. Zijn naturalisme wijkt hierin - en ook op andere punten, bijvoorbeeld inzake erfelijkheid - af van het Zolaanse model, maar dat is ook voor andere Nederlandse naturalisten het geval. Hij verwezenlijkt in feite datgene wat hij zich voorgenomen heeft. Nog in 1906 antwoordt hij in een inleiding tot de tweede druk van Diamantstad dat het naturalisme hoegenaamd niet dood was, zoals Van Deyssel al in 1891 had verkondigd; het is wel de literatuur van een overgangstijdperk, die ‘eerst door eene sociaal-demokratische overtuiging tot volrijpheid [kan] geraken’Ga naar eindnoot(11). Wat hemzelf betreft is die ‘volrijpheid’ zeker geslaagd. En hoewel hij de enige is die een directe sociale impuls noodzakelijk acht, leert de praktijk van het Nederlandse naturalisme dat uit een niet onbelangrijk gedeelte ervan inderdaad een sociale bewogenheid spreekt die nogal eens tot engagement lijkt te willen evolueren. Of daar ook een ‘sociaal-demokratische overtuiging’ achter steekt, is wezenlijk van geen belang. Belangrijk is alleen dat de bewogenheid er is. In 1894 verschijnt Buysses Sursum corda, volgens de auteur geschreven ‘à base naturaliste’ of liever, ‘réaliste, avec l'envolée idéale vers le symbolisme mystique.’ 't Is tevens een sociale roman [...]. Ik voel ook een groote kracht, die mij terug naar 't Ideëele trekt’Ga naar eindnoot(12). Hij geeft hiermee inderdaad het hybridische karakter van de roman aan: een mengsel van naturalisme (de rauwe kijk op het boerenleven en op de maatschappij in het algemeen) en vrij utopisch idealisme (de hoogverheven verbeteringswil en het geïdealiseerde hoofdpersonage-met-hetmessiascomplex) en symbolisme (de figuur van Gilbert, die inderdaad boven de werkelijkheid lijkt te zweven). Met Mea culpa (1896), Op 't Blauwhuis (1897) en Daarna (1903) schept hij soortgelijk hybridisch werk. De heterogeniteit ervan hangt misschien samen met het milieu waarin deze werken gesitueerd zijn: het bourgeoismilieu waartoe de schrijver van huis uit behoort, en dat hij niet lijkt te kunnen objectiveren. Hij kan dit wel wanneer hij het over de lagere klassen en de adel heeft. De hogere burgerij daarentegen kan altijd op een flink uit de kluiten gewassen dosis begrip rekenen. Typerend in dit opzicht is de totaal verschillende beoordeling van dezelfde feiten naargelang van het milieu van de pleger ervan; zo is René, bourgoiszoontje uit Mea culpa, die een meisje uit de volksklasse verleidt-verkracht, tot zijn maîtresse maakt en later van haar af wil, ondanks alles toch zo'n ingoede, meelijwekkend-brave borst; voor het baronszoontje Maurice daarentegen, die in Het gezin Van Paemel even weinig scrupules vertoont tegenover een meisje uit de lagere klassen, is heel wat minder auctoriële consideratie weggelegd. En Daarna is noch min noch meer een welhaast lachwekkende verheerlijking van de superieure bourgeois, die hoog boven de gedegenereerde, compleet af- en uitgeleefde adel uittorent. Bepalend voor de stofkeuze van deze werken kan ook Buysses drukke omgang met Holland geweest zijn (hij publiceert zo goed als alleen in Nederland, verblijft er geregeld en trouwt er ook), waar het hypergevoelige, nerveuze, onzekere, inwendig getormenteerde type als romanpersonage zeer in is; men denke slechts aan Van Deyssel, Emants, Couperus, Coenen en AletrinoGa naar eindnoot(13), van wie de werken boven- | |||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||
dien bijna allemaal in een bourgeoismilieu gesitueerd zijn. Toch is er een fundamenteel verschil: zijn Nederlandse pendanten objectiveren de helden en hun milieu wèl; de soms tranerig-halfslachtige romantiek ontbreekt bij hen ten enenmale. Van Deyssel was er met zijn schandaaltirade in Over Literatuur (1886) misschien mee verantwoordelijk voor dat Netscher, behalve politieke portretten en artikels over wielrennen, nog nauwelijks iets publiceerde (of durfde publiceren?); misschien ook was hij uitgeschreven. Zijn enige roman, Egoïsme (1893), laat zoiets wel vermoeden. Couperus bleef niet louter bij het naturalisme; tussen de eigentijdse psychologische romans door, waarvan Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan (1906) een schitterend sluitstuk vormt en waarin hij, meer dan gelijk welke andere Nederlandse auteur, de code van het Franse naturalisme realiseerde, schreef hij symbolische sprookjes, mythologische romans, reisimpressies, allerlei schetsen, en na 1910 vooral historische romans, waarbij de voorkeur opvalt voor in verval en diepgaande decadentie verkerende culturen. Netscher, Van Deyssel, Couperus: drie vertegenwoordigers dus voor wie het naturalisme slechts een episode in hun literaire loopbaan heeft betekend. Ze zijn niet de enigen. Toch is het naturalisme verre van dood, integendeel: het gros van de naturalistische letterkunde is immers gesitueerd tussen 1895 en 1905, met belangrijke uitlopers, zelfs nog een debuut (Van Oudshoorn) erna. Er komen wel andere zwaartepunten en nieuwe aspecten: meer dan de problematiek van de mens, of de problematiek van mens tot mens, wordt voortaan de problematiek van de mens ten aanzien van de maatschappij uitgebeeld. Ging het voorheen vooral om een botsing van temperamenten (soms met zichzelf), dan gaat het nu vooral om een botsing van ideeën, ideologieën en maatschappelijke opvattingen. Buysse, Coenen, Emants, De Meester, Streuvels, Querido en Heijermans zijn de voornaamste vertegenwoordigers in die periode. Emants en Coenen blijven in de lijn van hun eerste naturalistische werken: een absolute voorkeur voor het psychologische leven van hun personages, een wroeten in de geheime roerselen van de geest, een pessimistische visie en een morbide sfeer zowel in Vijftig, Op zee, Inwijding, Waan (Emants) als in Een zwakke, Zondagsrust, Vluchtige verschijningen, In duisternis en Burgermenschen (Coenen). Toch zijn ze niet ongevoelig voor de nieuwe trends in de letterkunde: ook bij hen blijkt belangstelling voor de sociale verhoudingen die, zij het vrij impliciet, als allesbehalve positief en rechtvaardig gezien worden. Echt onderwerp van en aanleiding tot deze werken is het sociale zeker niet; het ligt in het verlengde van de psychologische vivisectie van de personages, en de sombere visie op de sociale realiteit hangt misschien meer samen met de sombere mensvisie als dusdanig dan met een reëel ongenoegen om de sociale verhoudingen. Ook Buysse evolueert van een rauwe kijk zonder meer in De biezenstekker en Het recht van de sterkste naar meer sociale bewogenheid. Spreekt in Sursum corda de bourgeois die zijn bourgeoisminachting voor de kleine man niet echt kan verbergen, en wiens enige bedoeling het is de kleine man òòk tot een miezerig en zelfvoldaan bourgeoiscreatuurtje-in-zakformaat om te vormen, dan is in een paar novellen in Uit Vlaanderen (1899), Te lande (1900), Van arme menschen | |||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||
(1901) en in Het gezin Van Paemel (1903) een bewogen auteur aan het woord, die de miserie vanuit de gedupeerde zelf beschrijft en ze zelf als aan den lijve ondervindt. Toch evolueert de aanklacht nooit tot echt engagement. In wezen berust Buysse; betekenisvol in dit verband is dat het hoofdpersonage Robert in zijn sociale roman bij uitstek 'n Leeuw van Vlaanderen (1900) tot de proletariërs ‘'t goede woord moest zeggen dat ze met hun triestig lot verzoenen kon’Ga naar eindnoot(14), en dat hij liefdadigheid als het hoogste goed aanpreekt. Op de vraag hoe hij staat tegenover ‘gemeenschapskunst’ antwoordt de auteur (in 1913) overigens: ‘Dat gaat geheel buiten mij om. Absoluut. Daartoe ben ik veel te sterk individualist. Ik sta alleen op de wereld. Ik begrijp niet goed wat bedoeld wordt met gemeenschapskunst. Wat is gemeenschapskunst...’Ga naar eindnoot(15). In een brief aan De Bom, die Een levensdroomGa naar eindnoot(16) een ‘socialistisch tractaatje’ had genoemd, had hij jaren tevoren (1894) reeds geantwoord: ‘Ik, die het stuk gevoeld en geschreven heb, bekreun me zelfs niet om de socialistische strekking welke daarin kan liggen: ik zie daar niets in dan een eenvoudig en aangrijpend menschelijk drama’Ga naar eindnoot(17). Op de keper beschouwd is dat heel wat voor een auteur die bourgeois denkt, voelt en leeftGa naar eindnoot(18). Hoe dan ook is rond 1900 voor Buysse het naturalisme zo goed als afgelopen; Het leven van Rozeke van Dalen (1905) zou zelfs als een gemilderde versie van Het recht van de sterkste kunnen worden beschouwd, met Rozeke in de rol van Maria, Smul in die van Reus, en de juffrouw van het kasteel in die van de boerendochter (in hun relatie met het hoofdpersonage). Maar de brutaliteit is niet langer inherent aan het milieu als dusdanig, en ze treft uiteindelijk de dader zelf (niet Rozeke maar Smul komt om, en dat alleen al tekent dit werk duidelijk tegen Het recht af), Rozeke is nog meer verdroomd, nog etherischer dan Maria, en op wat gevoel en sentiment werd niet gekeken. Buysses kijk is - op Het volle leven (1908) na, waarin koelbloedig de aftakeling van een decadent kasteelzoontje geschetst wordt - definitief milder, ironischer en ook (veel) gevoeliger geworden. En een paar jaar later verklaart hij onomwonden: ‘Ik houd minder van het werk mijner eerste periode: zoo zou ik nu niet meer schrijven’Ga naar eindnoot(19). In 1899 verschijnt Streuvels' eerste bundel, Lenteleven. Hoewel de auteur weigert zich achter een bepaald -isme te scharen, kunnen werken als Lenteleven, Zomerland (1900), Zonnetij (1900), Dodendans (1901) en Langs de wegen (1902) zonder moeite als naturalistisch bestempeld worden. De genadeloze kijk op de realiteit, de mens die in zijn - ook sociaal - milieu gevangen zit, de voorkeur voor het brutale, het harde, het gewelddadige, het verval, het ziekelijke en het ziek-makende, voor ondergang en dood ook, laten daaromtrent geen twijfel. Toch zijn reeds de trekken merkbaar - die in later werk duidelijker worden en frequenter voorkomen - waarmee de auteur zich weldra van het naturalisme zal verwijderen: de kosmische blik - de mens als een nietige stip in een grenzeloos geheel, en niet (meer) de mens in zijn relatie tot zichzelf of zijn omgeving, of tot de zuiver aardse, materiële en/of sociale werkelijkheid - zodat Streuvels' visie niet als louter empirisch en ‘materialistisch’ kan worden bestempeld; de daarmee verband houdende visionaire natuurbeleving plus de visionaire manier waarop de realiteit benaderd wordt (De witte zandweg bijvoorbeeld, | |||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||
waarmee Lenteleven opent); de symboolwaarde van schijnbaar louter materiële gegevens (opnieuw De witte zandweg; de Schelde in In 't water)Ga naar eindnoot(20); de verinnerlijkte, dikwijls sterk subjectieve waarneming, waardoor geregeld een sfeer van bovenaardse tijd- en ruimteloosheid ontstaat (het landschap na Roses vlucht in Groeikracht)Ga naar eindnoot(21); de voorkeur voor de mens overstijgende, onvatbare, ondefinieerbare krachten (de ‘betovering’ door Swane in Het woud)Ga naar eindnoot(22); het fatum dat bij Streuvels inderdaad een echt fatum lijkt, waarmee hij tegen het positivisme en het determinisme ingaat; het wegdrijven van de realiteit in een soort fantastisch realisme (de novelle Zomerland in de gelijknamige bundel, waarin op een zeer realistische wijze een volledig onrealistisch, waarschijnlijk zelfs irreëel gebeuren wordt verhaald). De synthese van verschillende stromingen en visies - materialistische en eerder vergeestelijkende - waarnaar Van Nu en Straks streefde, lijkt bij Streuvels voor een groot gedeelte verwezenlijkt te zijnGa naar eindnoot(23). In 1899 verschijnt Van Assches eersteling, de komedie De vlek, een jaar later gevolgd door Na een zonnedroom en Galswinthe, een pseudo-historisch drama van moord en zelfmoord, brutaliteit en bloed, passie en seksdrift, wraak en wroeging, waanzin en ondergang, bras- en bralpartijen - alles even ongebreideld - en een ‘femme fatale’ die dat alles in haar eentje teweegbrengt. Het is het eerste van een lange reeks (niet-historische) drama's en novellenbundels waarin de auteur, tot diep in de jaren twintig, onvermoeibaar dezelfde thema's herkauwt, dezelfde ingrediënten in een gering aantal variaties opdient, zodat hij zichzelf dus eindeloos plagieert. Voortgaand op zijn werk is de Vlaamse landman òf een arme en magere teringlijder, òf een rijke, vette veelvraat en/of een door seksdrift bezeten moordenaar in spe, die geld en goed aan een wulpse, gezette deerne verbrast - achter zowat elke heide- of polderboom (andere landschappen zijn er niet) loert zo'n exemplaar - waarna hij de hand aan zichzelf slaat of waanzinnig wordt. Tussendoor, als om al dat ‘naturalistisch’ pessimisme van zich af te schudden, pleegt dezelfde auteur totaal onrealistische, zelfs irreële verhalen over dromerige, schuldeloze, etherisch-mooie pure-natuur meisjes die, helaas, over een zwakke gezondheid beschikken, over vlindertjes en bloempjes filosoferen, op de verkeerde jongen verliefd worden - nochtans niet zo'n slechte, maar toch! - en sterven, ‘als bloemen in de knop gebroken’ (Hagelinde bijvoorbeeld). In 1900 debuteert Van Hulzen met Getrouwd, het bittere verhaal van huwelijksbe- en vooral mìsrekening; een jaar later volgen Baekelmans' Uit grauwe nevels en Querido's Levensgang. In interviews, theoretische geschriften als Meditaties over literatuur en leven (1898) en het theoretiserende Zegepraal (1904) breekt hij het naturalisme, c.q. Zola behoorlijk af, ontkent hij een realist of een naturalist te zijn, (‘Ik ben eigenlijk woedend dat ik me nog eens moet verzetten tegen de inlijving van mijn werk bij de naturalistische kunst, zooals dat reeds zoo dikwijls - heelemaal ten onrechte - is gebeurd’)Ga naar eindnoot(24), beweert hij dat ‘alleen in den beginne [...] een overeenkomst in het gebruik van naturalistische termen [aanwezig was]. Maar dat is ook feitelijk het eenige, dat [hem] aan een school heeft gebonden’Ga naar eindnoot(25). Elders hemelt hij Zola dan weer op, en de | |||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||
frequentie waarmee hij zichzelf inzake realisme en realiteit, subjectiveit en objectiviteit, tendens en neutraliteit, fantasie en realiteit, dogmatiek en ideologie enz. tegenspreekt is zo hoog, dat zijn ontboezemingen vrij onbetrouwbaar zijn. Duidelijk wordt wel dat Querido, net als Van Deyssel (aan wie hij in Zegepraal overigens refereert) absoluut een (dè) vernieuwer wil zijn, de man op wie de vaderlandse - en buitenlandse - literatuur al eeuwen wacht. Vandaar zijn pogingen om als volledig oorspronkelijk - en dus niet beïnvloed - door te gaan. Dus beweerde hij nooit over Tachtig gehoord te hebben toen hij gedichten schreef die erg ‘Tachtigers’ aandeden, is hij slechts ‘heel even’ en enkel in zijn ‘terminologie’ door het naturalisme beïnvloed, en schrijft hij later geen historische romans om Couperus de loef af te steken. De waarheid ligt wel even anders: een teveel aan originaliteit kan hem niet aangewreven worden (in feite is hij, net als Van Assche, vooral ‘origineel’ door de hypertrofie van al het in zijn werk gebeurende), en een naturalist (zoals de eigentijdse kritiek dus beweert) is hij beslist, zeker in Levensgang, Menschenwee, De Jordaan en Van Nes en Zeedijk, al wordt hij even beslist ook door de décadence beïnvloed. Zijn scherpe observatie (hoewel hij zichzelf bij herhaling als een slecht waarnemer bestempelt), de druk van de determinismen (erfelijkheid niet zozeer), de voorkeur voor het zintuiglijke en het zinnelijke, het pathologische en meer van dergelijke categorieën, de hypergedetailleerde weergave (zijn woordorgieën maken zijn werk vaak ongenietbaar) spreken terzake voor zich. Maar hij is net als Heijermans een socialistische naturalist, hoewel dit bij hem geen ondertoon van hoop tot gevolg heeft (wat bij Heijermans wel het geval is); zijn pessimisme met betrekking tot het verschijnsel mens (gevolg van de vervalsobsessie van het decadentisme?) is daarvoor immers te groot. Wel zorgt zijn socialisme voor een merkwaardige strijd tussen het aardse, het lage, het de mens vernederende dat in zijn werk in de overtreffende trap aanwezig is en dat hij vanuit zijn eigen diepste aanvoelen ziet als het de mens fataal kenmerkende enerzijds, en het verheffende, het visionair-hoopvolle dat hij door zijn socialistisch ideaal gedwongen wordt in de mens te zien anderzijds. Vanaf Manus Peet (1922), het derde deel van het Amsterdamsch epos, krijgt het inwendig-spiritualistische meer en meer aandacht, maar het blijft doorkruist (en veelal verdrongen) worden door het vulgair-aardse. Querido zou wel wìllen geloven in een spiritualistische mens, maar hij kàn het niet. Toch is duidelijk dat hij zich meer en meer van het naturalisme verwijdert. G. Vermeersch debuteert in 1903 met de novelle Klosjes, klosjes, en wekt een jaar later afgrijzen èn bewonderingGa naar eindnoot(26) op met De last, een hallucinante vivisectie van een zwaar belast menselijk brein. Dit misschien wel somberste werk uit het hele Nederlandse naturalisme is veel meer dan de roman van een seksuele obsessie. De nauwelijks geletterde autodidact Vermeersch ontpopt zich hier meteen tot een meesterlijk psycholoog, met het doorzicht en de trefzekerheid van iemand die al jaren Freudiaanse psychiatrie doceert. Hij zal dat niveau overigens nooit meer bereiken. Voor De last is hij het best te vergelijken met Coenen, vooral met de Coenen van Een zwakke (1896) en nog meer van In duisternis (1903), maar zijn somber pessimisme is intuïtiever en nog navranter, en zijn ‘held’ is nog meer meelijwekkend. | |||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||
Merkwaardig genoeg gaat het volgende - het laatste - debuut helemaal in dezelfde richting: tien jaar na De last verschijnt in 1914 Van Oudshoorns Willem Mertens' levensspiegel, eveneens een hallucinante verkenning van een door seksuele obsessie en andere manieën gehypothekeerd menselijk brein. Het is ontegensprekelijk een naturalistisch werk - cf. de determinismen die zeer uitgesproken aanwezig zijn, de voorkeur voor het pathologische, de kritische maatschappelijke kijk, de scherpe observatie en de gedetailleerde ontleding, het grondeloos pessimisme - maar het kondigt, in een welhaast Kafkaïaanse levensaanvoeling en werkelijkheidsverwerking door het personage - Willem is van de onkenbaarheid en de absurditeit van het al overtuigd en kleeft een factisch nihilisme aan - reeds het existentialisme, en in het dubbelgangersmotief ook het surrealisme aan, terwijl de taal bijwijlen expressionistisch aandoet (waardoor Van Oudshoorn zich dan weer van het naturalisme verwijdert). Toch moet erop gewezen worden dat Willems levensaanvoeling en filosofische opvattingen niet zò echt nieuw zijn: twintig jaar tevoren had lezend Nederland in Emants' Een nagelaten bekentenis reeds met een andere Willem kennis kunnen maken, die inzake levensaanvoeling en werkelijkheidsverwerking wel een vroegere versie van Van Oudshoorns creatie lijkt te zijn. Overigens is er ook heel wat affiniteit tussen Van Oudshoorn, en Coenen en Vermeersch (De last). Later werk van de auteur, als Louteringen (1916), het ironisch-pessimistische Tobias en de dood (1925) en Achter groene horren (1943) bestendigt heel wat van hetgeen in Willem Mertens' levensspiegel naturalistisch aandeed, zodat het Nederlandse naturalisme wel zeer lang uitdeinde.
Waar ligt bij dit alles nu de breuklijn? Via de opvattingen van de auteurs is ze niet te bepalen; daarvoor is er te weinig eenparigheid en zijn de afwijkingen ten opzichte van de Franse, c.q. Zolaanse code van bij het begin te groot. De werken moeten dus beslissenGa naar eindnoot(27). In die werken wordt een allesbehalve fraai ogend mens- en maatschappijbeeld geschapen. Wanneer dit beeld fundamenteel verandert, wanneer met andere woorden de maatschappij niet langer bestaat uit een kleine groep uitbuiters en een massa uitgebuiten, en de mens niet langer een egoïstisch, in zichzelf gekeerd, onbetrouwbaar, agressief, hypocriet, seksbezeten, eenzaam, half- of geheel neurotisch, pessimistisch wezen meer is; wanneer niet langer elk initiatief in mislukking, elke hoop in desillusie en wanhoop, elk leven in verzieking, ellende en dood, elk zijn in niet-zijn uitmondt; wanneer, anders gezegd, het positieve niet langer systematisch en onvermijdelijk door het negatieve verdrongen en/of uitgeroeid wordt, en het streven naar het betere, het hogere, het niet-materiële weer zinvol (want met een redelijke kans op slagen) wordt (het naturalisme wemelt van figuren met hogere, slechts halvelings definieerbare verlangens die nooit vervuld worden; men denke aan Een liefde, Eline Vere, Zuster Bertha, Martha, Een zwakke, Verveling); wanneer ook de vertellers - en de lezers! - niet meer noodzakelijk geconfronteerd worden met een werkelijkheid en met mensen in die werkelijkheid waarmee ze zich nooit eens kunnen of willen identificeren - zelfs de geringste neiging daartoe ontbreekt zo goed als volledig; wanneer er weer een of andere vorm van (sociale, | |||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||
morele, ironiserende, gemoeds-)betrokkenheid tussen verteller en vertelde merkbaar is; wanneer de angst voor en/of de afkeer van de werkelijkheid weer plaats maakt voor een visie die meer in harmonie is met die werkelijkheid; wanneer de bijna exclusieve aandacht voor het extreme, dus voor de periferie van de werkelijkheid verdwijnt; wanneer dit alles dus gebeurt, dan tekent zich binnen de op de realiteit gerichte letterkunde een niet-naturalistische realistische letterkunde af die, precies omdat ze ‘gematigder’ is, misschien dichter bij de reële werkelijkheid aanleunt dan de naturalistische. Waar doet zich die wijziging nu voor? Ze moet niet gezocht worden bij auteurs die vanaf een bepaald tijdstip (ongeveer) niet meer scheppend schrijven (Netscher na Egoïsme, 1893; Van Groeningen na Een nest menschen, 1895; De Bom na Wrakken, 1898; Hartog na Sjofelen, 1904; Coenen na Burgermenschen, 1905). Evenmin bij hen die een andere, niet-realistische weg uitgaan (Prins na Uit het leven, 1885; Van Deyssel na De kleine republiek, 1889). Wel bij iemand als Buysse, die vanaf ongeveer 1900 de werkelijkheid op een mildere, vaak ook humoristische en ironische manier begint te observeren, zodat zijn mens- en maatschappijbeeld er meteen ook veel milder op wordt. Baekelmans maakt iets later een gelijkaardige evolutie door, hoewel Tille (1912) toch weer erg weemoedig is, en erfelijkheid en milieu er een belangrijke rol spelen. Maar ook Buysse schreef tussendoor Het volle leven (1908). De vraag is nu of nog bij andere auteurs zo'n evolutie merkbaar is, en of die op enigerlei wijze veralgemenend te situeren is. Bij Aletrino is zulks zeker niet het geval; het sombere pessimisme blijft overheersen; ook Emants blijft zijn visie trouw; Van Assches personages blijven moorden en gek worden, en ook Vermeersch verandert niet fundamenteel, al heeft hij daar met Mannenwetten bewust waar gestreefd (‘Alle naturalisme is streng uitgesloten’Ga naar eindnoot(28), schrijft hij aan zijn uitgever): de roman eindigt uitdrukkelijk op hoop, maar die is er wel enkel op de laatste bladzijde ‘opgekleefd’, als een echte deus ex machina. Ook in zijn andere werken heerst niet hetzelfde sombere pessimisme als in De last, maar toch is zijn mens- en maatschappijbeeld van die aard dat er over de stroming waartoe zijn werk behoort, geen twijfel kan bestaan. Slechts in Een ras dat herleeft (1915-1916) verwijdert hij zich echt van het naturalisme. Blijven Querido, Heijermans, De Meester, Van Hulzen en Robbers. Querido's debuutroman Levensgang (1901) wijkt beslist af van wat tot dan toe de praktijk van het Nederlandse naturalisme was; in die roman wordt het goede immers belichaamd (in Hein en in Eva), en dat is nieuw. Bij Heijermans is er een evolutie merkbaar: in Trinette (1892) en Kamertjeszonde (1896) - waarin het hoofdpersonage te agressief is om als echt ‘goed’ te kunnen doorgaan - is van een dergelijke belichaming geen sprake; in Diamantstad (1904) echter is ze er wel (Eleazar). De Meester vertoont een gelijkaardige evolutie: na het bijtend-navrante Een huwelijk (1890) en Zeven Vertellingen (1899) volgen in 1902 het mild-ironische Allerlei menschen, in 1903 Louise van Breedevoort, in 1905 Geertje. Ook in die romans wordt het goede in de respectieve hoofdpersonages belichaamd. Van Hulzen evolueert eveneens; na het evenzeer bitter-navrante Getrouwd (1900) volgt in 1903 De man uit de slop en in 1907 Maria van Dalen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||
het vervolg op De man; in de laatste roman belichaamt Marieke het positieve, en in Pier wordt aangetoond dat een ontwikkeling ten goede mogelijk is als de omstandigheden maar beter worden. In In hooge regionen (1904) zijn de beide hoofdpersonages in wezen goed. In Wrakke levens (1907) en De ontredderden (1908) overweegt het sociale. Ligt hier nu de breuklijn? Ja en neen. Er is inderdaad een ernstige wijziging: er is opnieuw hoop en plaats voor het goede, voor oprechtheid en ideaal, voor liefde en zelfopoffering die alle in en door de hoofdpersonages belichaamd worden. Maar anderzijds wordt al dat positieve veelal in een milieu geplaatst dat al de kenmerken van de andere naturalistische werken vertoont, en slaagt het er geenszins in het kwade te overwinnen; het kwade slaagt er echter evenmin in het goede te vernietigen; dat heeft, met andere woorden, genoeg levenskracht om ook in zeer ongunstige, vijandige omstandigheden te kunnen overleven, en dat is nieuw. In Het recht van de sterkste maakte het goede geen enkele kans, hier blijft het in wezen onaangetast: Hein stort niet in elkaar als Eva sterft, Eleazar offert zijn leven om dat van anderen te redden, Geertje, hoewel duidelijk ‘verminkt’, blijft trouw aan haar ‘grote liefde’, Marieke blijft hopen, ook al ziet de toekomst er bepaald somber uit. Maar anderzijds is Querido's mens- en maatschappijbeeld van die aard dat het onmogelijk is hem niet als een naturalist te bestempelen; hetzelfde geldt voor Heijermans en zijn op de realiteit geënte drama's. De wereld waarin respectievelijk Louise, Geertje en Stork (De zonde in het deftige dorp, 1912) neergeplant worden is allesbehalve opbeurend, en het goede slaagt er eigenlijk nauwelijks in te overleven. Vooral Geertje weet daarvan mee te spreken. Er is dus rond 1903 in De Meesters visie wel een en ander gewijzigdGa naar eindnoot(29), maar vroegere, pessimistisch-naturalistische opvattingen blijven in elk geval zeer sterk doorwerken. Eveneens in 1903 verschijnt Van Hulzens De man uit de slop, waaruit een optimistischer visie blijkt dan uit de eersteling van die auteur. De verwijdering van het naturalisme is bij hem zeker groter dan bij De Meester; zijn wereldbeeld is fundamenteel milder geworden, zijn mensen worden het eveneens. Van Hulzen is dan nog nauwelijks een naturalist te noemen. Blijft Robbers, die in 1892 met Een kalverliefde debuteerde. De titel zegt alles over de inhoud van deze novelle, maar terwijl zo'n ervaring voor de personages van Emants, Coenen, Aletrino, Vermeersch en Van Oudshoorn ruimschoots voldoende zou zijn geweest om ze definitief op een linke knauw te trakteren en om hun alle geloof in zichzelf en de mens te doen verliezen, is zulks hier niet het geval. Geen verbittering, neurose of erger, maar door loutering versterkte kracht, vooral door al het positieve dat het hoofdpersonage in zichzelf weet leven. Ook de mens- en maatschappijvisie is anders: geen tartend negativisme meer, maar eerbied voor elkaars gevoelens, pudeur enz. De verloren zoon (1895) zet die lijn door: de langs moederszijde erfelijk belaste Bob overwint zichzelf door de vriendschap van en voor zijn vader. Hij wil uitdrukkelijk geen produkt van erfelijkheid zijn, waarmee Robbers, blijkbaar heel bewust, het Zola-naturalisme afwijst. De vreemde plant (1895) onderbreekt even (gedeeltelijk) die positieve lijn, eindigt in zinsverbijstering en zelfmoord, maar het positieve breekt | |||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||
opnieuw overtuigend door in De roman van Bernard Bandt (1897), waarin de psychologische groei - met alle problemen erop en eraan - van de jonge Bandt (psychologisch nogal verwant met de Grüblers van Coenen) tot een volwassen evenwicht geschetst wordt; ook hier is de liefde de drijvende kracht. Een bijna klassieke Bildungsroman dit keer, geen averechtse als Inwijding. De hier geschetste wereld wemelt van gezellige, goedhartige mensen, dankbaarheid is heel normaal, er is nu en dan oprecht sprake van God en hiernamaals, het gezin wordt verheerlijkt als een oord van liefde en rust, de personages hebben veelal opbouwende verlangens, en ze kunnen ze nog verwezenlijken ook, zonder dat ze daarbij slachtoffers (moeten) maken. Een bijna Copernicaanse revolutie dus ten aanzien van de toenmalige letterkunde. Typerend is ook Bernards houding tegenover zelfmoord (die zo frequent is in de naturalistische letterkunde), waaraan hij uit walg voor zichzelf na een bordeelbezoek even denkt. Maar ‘dan zou hij 't doen, 't lafste, 't laagste. En dan zou hij nooit, nooit kunnen stijgen tot hen [= zijn overleden ouders] in 't licht, in 't pure licht, maar hij zou daar liggen, rottend in 't zwartste slijk, als een verdoemeling’Ga naar eindnoot(30). Was Bandt een echte naturalistische held geweest, dan had hij daar meer dan waarschijnlijk anders over gedacht of was, met zijn neiging tot melancholie en navelstaarderij, zijn leven alleszins in ontgoochelde berusting of wanhoop uitgemond. Maar hij is nu eenmaal geen naturalistisch personage, en hij leeft niet in een naturalistische wereld. Bernard en de maatschappij zijn niet perfect, verre van, maar ze zijn in geen geval vergelijkbaar met held en maatschappij in naturalistisch werk. De bruidstijd van Annie de Boogh (1901) gaat nog verder: de beide hoofdpersonages Annie en Paul worden zonder omwegen geïdealiseerd, en ze zijn exemplarisch goed. Het milieu van hypocrisie, egoïsme en valse schijn waarin ze geplaatst worden lijkt er eerder als antithese - om hen nog beter te profileren - dan om zichzelf te zijn. Dat ze elkaar ondanks de hindernissen ook nog in de armen kunnen vallen is helemaal het einde. Ze zijn dus sterker dan het negatieve. Hier wordt zonder meer een link gelegd naar het voor-naturalistisch romantisch realisme. De beloning volgt onmiddellijk: het dankbare leespubliek hapt gretig toe. Eindelijk weer eens iets leesbaars! Merkwaardig is wel dat in De roman van een gezin (1909-1910) een dergelijke idealisering zo goed als ontbreekt, en dat sommige determinismen (waarvan de hoofdpersonages in De bruidstijd de geïncarneerde negatie zijn) hier wèl spelen. Toch is ook hier de mens- en maatschappijvisie veel positiever en optimistischer dan in naturalistisch werk, en laat het zich behoorlijk goed voelen dat de verteller niet echt haaks op de door hem geschetste werkelijkheid staat. Heel vaak worden dezelfde verschijnselen en ervaringen die in naturalistisch werk zulke nefaste consequenties hebben, hier totaal anders verwerkt. Een vergelijking tussen deze familieroman en De boeken der kleine zielen zou in dit opzicht beslist heel verhelderend werken. De conclusie ligt voor de hand: Robbers kan niet als een naturalist beschouwd worden, en hij is de eerste Nederlandse auteur die in volle bloei van het naturalisme vanuit een door het naturalisme vernieuwde realistische code een niet-naturalistische realistische letterkunde schept, en dit reeds in 1892, dus nog vóór de eerste Vlaamse naturalistische roman verschenen was. Hij krijgt na 1900 | |||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||
gezelschap van de naturalistisch gedebuteerden Buysse en Baekelmans, en meer nog van de hele bent realistische (vooral vrouwelijke) auteurs als M. Antink, I. Boudier-Bakker, Top Naeff, C. Van Bruggen in Nederland, en M. Sabbe, F. Toussaint van Boelare, G. Van Eckeren enz. in Vlaanderen, maar hun realisme is nog gematigder, en het kan slechts van heel ver een vergelijking met het naturalisme doorstaan. Toch is het minder met het voor-naturalistische romantische realisme te vergelijken dan met het naturalisme, waarvan het niet enkel het ‘realisme’, maar in grote mate ook de verteltechniek heeft overgenomen.
Hoe is ‘de dood van het naturalisme’ te verklaren? Men zou natuurlijk kunnen stellen dat het naturalisme uitgeblust was, en dat zowel lezers als auteurs eens iets anders wilden dan altijd dezelfde ellende, dezelfde somberheid, hetzelfde pessimisme; maar men kan het ook positief stellen: dit nieuwe realisme, waar weer plaats is voor het positieve, voor hoop en toekomst, is de logische literaire emanatie van een zich in positieve zin wijzigende mens- en maatschappijvisie, waarbij opnieuw plaats is voor het niet rationeel-positivistische (Bergson in de filosofie bijvoorbeeld), het niet louter aards-materialistische; plaats ook voor een herlevende spiritualiteit (heel ruim gezien dan wel). Een nieuwe werkelijkheidsverwerking, waarvan dit nieuwe realisme de literaire emanatie is, zoals het naturalisme de emanatie was van de werkelijkheidsverwerking in zìjn tijd. En in de groei van dat alleszins hoopvollere mens- en maatschappijbeeld mag meer dan waarschijnlijk de invloed van het zich verspreidende socialistische ideeëngoed niet onderschat worden. Passen we deze veronderstelling toe op de periode in het naturalisme waarin de hoop weer de kop opstak: Querido's en Heijermans' socialistische inspiratie is genoegzaam bekend, en hoezeer het socialisme echt als een hoopgevende heilsleer ervaren werd, blijkt overduidelijk in Levensgang en in Diamantstad - zoals overigens ook in hun ander werk. Maar ook Robbers beleed het socialismeGa naar eindnoot(31), en in De roman van een gezin, waarin de maatschappij meer dan in zijn ander werk mee uitgetekend wordt, wordt de socialistische militant De Bries met bijzonder veel sympathie beschreven. De Meester vindt het socialisme mooi, hoewel hij er zo goed als onverschillig tegenover staat omdat het volgens hem de echte levensvragen evenmin kan oplossen; hij is door ‘menschenliefde’ gaan berustenGa naar eindnoot(32). Maar kan ook die ‘menschenliefde’ niet socialistisch geïnspireerd zijn? Gezien vanuit de socialistische idealen van gelijkheid is zulks zeker niet uitgesloten. In Geertje belichaamt de socialist Maandag, evenzeer als Geertje zelf, de hoop. Van Hulzen tenslotte voelt zich ‘zeer dichtbij het socialisme’Ga naar eindnoot(33). Kan het allemaal toeval zijn?
Geschematiseerd ziet het verloop van Nederlandse naturalisme er ongeveer als volgt uit:
1875-1885: Aanloop
| |||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||
1885-1895: Doorbraak
1895-1905: Bloei
1905-1910: Uitbloei
1910: Nabloei
Eén zaak is zonder meer duidelijk: het Nederlandse naturalisme komt enkele decennia later dan het Franse voorbeeld, dat rond 1865 (Germinie Lacerteux) aanvangt en dat in 1893 met Le docteur Pascal zijn ietwat officiële zwanezang beleeftGa naar eindnoot(34). Dat het toen in Frankrijk inderdaad voorbij was, werd ook overtuigend aan het licht gebracht door de Enquête sur l'évolution littéraire die J. Huret in hetzelfde jaar hield. De late reactie in de Nederlanden is niet zo verwonderlijk; op hetzelfde ogenblik waarop het naturalisme in Frankrijk op zijn hoogtepunt was en hoog boven de andere stromingen uittorende, was hier het verhitte debat over de opportuniteit van een realistische (op zijn Nederlands dan) letterkunde nauwelijks van start gegaan. Toch hinken niet alleen de Nederlanden achterop; ook in andere taalgebieden (Franstalig België, Oostenrijk, Joegoslavië, Tsjechoslowakije, Duitsland bijvoorbeeld) is het naturalisme eerder tussen 1880 en 1910 dan tussen 1865 en 1895 te situeren, en beheerst het pas tussen 1890 en 1900/1905 het letterkundige spectrum, terwijl het in Frankrijk, Spanje, Italië, Portugal, Zweden en Noorwegen eerder tussen 1880 en 1890 triomfeerde. Men kan dus stellen dat Europa door twee naturalistische golven werd overspoeldGa naar eindnoot(35). |
|