Het naturalisme in de Nederlandse letteren
(1989)–Romain Debbaut– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Hoofdstuk 4
| |
[pagina 142]
| |
in 1978. In het buitenland kende het slechts in Duitsland (1906) vrij vroeg erkenning; pas toen het in Nederland echt doorbrak, werd het ook in het Frans (1969) en in het Engels (VS., 1975) vertaald. Inwijding beleefde twee drukken in 1901, een derde in 1910. Liefdeleven (1916) werd in 1919 herdrukt. Zijn ander werk werd pas in de jaren zeventig van deze eeuw herdruktGa naar eindnoot(6). Van Van Assche werd geen enkele novellenbundel ooit herdrukt; een enkel drama haalde, als bij vergissing, eens een herdruk (De Oogen, z.j., 19262). Van Hulzens debuutroman was vrij succesrijk: Getrouwd (1900) werd in 1906 en 1907 herdrukt. De man uit de slop kende in 1903 zelfs twee drukken. Ander werk onderging echter het lot van de doorsnee-naturalistische roman. Wie werd er uiteindelijk wel gekocht? Couperus en Streuvels alleszins, en ze werden bovendien druk vertaald. Heijermans scoorde eveneens veel beter dan de gemiddelde naturalist, en ook hij werd vrij veel vertaald; Querido kende een paar uitschieters. Van Couperus werd vooral Eline Vere (1899) erg dikwijls herdrukt: in 1917 was het al aan zijn achtste druk toe; Noodlot (1891) haalde in 1905 zijn vierde druk. Met niet-naturalistisch werk was hij even succesrijk (Majesteit, 1893, 19044). Couperus werd ook bijzonder veel en in verschillende talen vertaald. Praktisch al zijn werken kenden systematisch Engelse, Amerikaanse en Duitse uitgaven; ook in het Frans, het Zweeds, het Italiaans, het Spaans en tussendoor ook in het Tsjechisch, het Hongaars en het Noors werd hij vertaald. Niet zelden haalden die vertalingen herdrukkenGa naar eindnoot(7). Streuvels mocht evenmin klagen. Lenteleven (1899) was in 1913 aan zijn zesde druk toe, Zomerland (1900), Zonnetij (1900) en Langs de wegen (1902) haalden respectievelijk in 1908, 1908 en 1915 een derde druk. Hij werd bijzonder veel vertaald, vooral in het Duits en in enkele Oosteuropese talen; minder in het Frans en het Engels; de Duitse vertalingen haalden daarenboven erg veel herdrukkenGa naar eindnoot(8). Heijermans' eersteling Trinette (1892) beleefde alleszins een (niet-gedateerde) vierde druk; in 1902 volgde een Duitse vertaling; van Diamantstad (1904) verscheen in 1922 de derde druk; in 1904 werd het in het Duits, in 1908 in het Zweeds vertaald, en er verscheen ook een niet-gedateerde Poolse vertaling ervan. Hèt succes werd echter Kamertjeszonde (1896), in 1907 al goed voor de zevende druk, dit tot ongenoegen van de auteur die in een voorwoord tot de vijfde en de zevende druk verbolgen te keer ging tegen het Hollandse leespubliek, dat het boek niet las om de boodschap - de bourgeoisinstelling huwelijk is dringend aan herziening toe -, maar om de sensatie. De lezers kwalificeerde hij onomwonden als ‘geilgraag’, en hij verweet hun dat ze het boek als zedeloos en ruw ‘bemodderd’ hadden. De vlotte verkoop ervan steunt volgens hem op een door hemzelf niet gezocht schandaalsucces (al kan niet worden ontkend dat Kamertjeszonde inderdaad soms nogal schokkend aandoet). Het publiek lijkt deze boodschap best ‘begrepen’ te hebben: Kamertjeszonde verkocht nog beter dan voorheen, en in 1923 beleefde het zijn twintigste druk, waarmee het dè klapper van het Nederlandse naturalisme werd. Ook zijn toneelwerk deed het verre van slecht. Ghetto (1898) kende in 1901 zijn vierde druk, Op hoop van zegen (1900) was in hetzelfde jaar al goed voor de derde, in 1914 voor de zesde druk, en meteen voor het zesde duizendtal, Het zevende gebod (1899) haalde in 1910 een vijfde | |
[pagina 143]
| |
druk. In 1912 werd zowat zijn hele dramatisch oeuvre door de ‘Maatschappij voor Goede en Goedkope Lectuur’ herdrukt. Tussendoor verschenen verschillende verzameledities die ook aan herdrukken kwamen (bijvoorbeeld Drie toneelstukjes, 1906, 19062). Ook over vertalingen had hij niet te klagen: zowat al zijn drama's werden, vaak in verschillende talen, vertaald. Vooral Ahasverus, Feest, Ghetto en Op hoop van zegen waren erg succesrijk en kenden binnen hetzelfde vreemde-taalgebied geregeld verschillende (her)uitgavenGa naar eindnoot(9). Querido's Levensgang (1901), evenals Kamertjeszonde vaak erg ongezouten, haalde in 1908 een vijfde, daarna pas in 1921 een zesde druk; het bijwijlen echt ongenietbare (door de vele barokke beschrijvingen) èn gedurfde Menschenwee (1903) was in 1907 toch goed voor een tweede, in 1919 voor een derde druk. Van zijn Amsterdamsch epos deden vooral het eerste en het derde deel het schitterend: De Jordaan (1912) was in 1920 aan zijn elfde druk en aan zijn vijftiende duizendtal toe; de Franse vertaling ervan kende in 1932 een tweede druk; ook Manus Peet (1922) was erg succesrijk; het kende heel vlug enkele herdrukken, en het beleefde op vrij korte termijn een (niet-gedateerde) dertiende druk.
Deze vier auteurs zijn echter uitzonderingen; grosso modo hadden de naturalisten in hun eigen tijd weinig succes. Herdrukken volgden vaak pas na 1910-1915, wanneer het naturalisme zo goed als afgedaan hadGa naar eindnoot(10). En wat werd er van het niet-herdrukte werk dan nog verkocht? Vroeger reeds werd Stijns geciteerd, die vaak met verlies werkte omdat hij zijn boeken zelfs aan de stenen niet kwijt kon. Vermeersch' briefwisseling met zijn uitgever toont aan dat hij in Vlaanderen ongeveer niet gekocht werdGa naar eindnoot(11). Hetzelfde geldt voor Buysse, die naar eigen zeggen in Vlaanderen van elk werk zo'n 15 à 20 exemplaren kon slijten. Maar wat wil je, ‘Vlaamsche leeuwen drinken en brullen; maar boeken koopen!...dat is wat anders’Ga naar eindnoot(12), schreef hij in 1905 aan zijn uitgever; in september 1917 schreef hij aan F. Clymans dat Rozeke van Dalen ‘het record (had) met 23 exemplaren’Ga naar eindnoot(13). Heel precies blijkt dat cijfer echter niet te zijn, want een goed half jaar later spreekt hij in een brief aan dezelfde over ‘18 tot 26 exemplaren voor elke uitgave’Ga naar eindnoot(14). Hoe dan ook, 23 of 26 exemplaren, de grote massa is het in geen geval. Toch roepen de cijfers uit 1917 (volgens Buysse op gezag van zijn uitgever) en 1918 ernstige twijfels op. Immers, naar aanleiding van de Buysse-vieringen te Antwerpen en te Gent (in 1911, dus 6 à 7 jaar voor de bewuste getuigenissen aan Clymans), en misschien nog meer naar aanleiding van de hevige polemieken die errond gevoerd werden, blijkt zijn werk plotseling zeer goed te verkopen; de Antwerpse boekhandel ‘Het Kersouwken’ alleen al verkocht in minder dan een maand ruim 800 exemplaren van zijn werkenGa naar eindnoot(15). Nu was ‘Het Kersouwken’ niet de enige boekhandel in Vlaanderen, en er mag geredelijk worden aangenomen dat andere boekhandels eveneens een verhoogde Buysse-verkoop beleefden. Maar ook zonder die veronderstelling blijft er een anomalie tussen de ‘ruim 800 exemplaren in minder dan een maand’ in 1911, en de aantallen die Buysse in 1917 en 1918 opgeeft. Toch blijkt vast te staan, dat hij in Vlaanderen bijzonder weinig gekocht werd. Niet enkel Vlamingen, ook Nederlanders hadden het soms bepaald moeilijk. | |
[pagina 144]
| |
In Iets over de literatuur dezer dagen (1907) schrijft De Meester dat er in de openluchtboekstalletjes onder het spoorwegviaduct te Rotterdam stapels exemplaren van Emants' Een nagelaten bekentenis lagen. Niet te verwonderen dus dat die zijn werk vaak zelf financierde (moest financieren?), sommige van zijn uitgevers financieel steunde en...aan dit alles nogal eens een financiële kater overhieldGa naar eindnoot(16). Volgens hetzelfde De Meester-getuigenis werden ook Coenen en Van Deyssel weinig verkochtGa naar eindnoot(17). Maar ook zonder zulke getuigenissen spreken de cijfers betreffende het aantal herdrukken - beter gezegd: de ontstentenis ervan - voor zichzelf. Zoveel is zeker: het naturalisme bereikte nooit het grote publiek. De oorzaken daarvan? Men kan natuurlijk op een aantal sociologische factoren wijzen. Niet onbelangrijk is zeker de vaststelling dat er privé weinig boeken werden gekocht. De oorzaken daarvan zijn dan weer analfabetisme en pauperisme, de boekprijs in zijn verhouding tot het gemiddelde loon van de kleine man, ‘Hollandse’ boeken die in Vlaanderen als onbetaalbaar golden, de gebrekkige infrastructuur (vooral in Vlaanderen), de verfransing van de wat beter gesitueerden en alles wat daarboven stond in Vlaanderen - ‘rijke lieden lezen hier geen Nederlandsch,’Ga naar eindnoot(18) aldus Vermeersch in 1905 aan Van Dishoeck -, evenals een wat snobistische gallofilie in NederlandGa naar eindnoot(19). Nog in 1912 schreef pastoor A. Cuppens in Ons volk ontwaakt: ‘Het boekenrek, dat ge in Engeland, Duitschland, Holland ook, overal vindt, in stad en te lande, dit is bij ons, in Vlaanderen, - nog zoo zeldzaam bij het gewone volk als een witte merel onder de vogelen’Ga naar eindnoot(20). In Nederland bleek na de eeuwwisseling de situatie dus verbeterd, misschien mede door goedkope uitgaven (Wereldbibliotheek, Thieme's Guldenserie); in Vlaanderen echter blijkt het privé kopen van een boek nog zeer uitzonderlijk te gebeuren. Hier zou dus een van de verklaringen kunnen liggen voor de geringe verkoop van het werk van de naturalisten. Een andere factor is eveneens van puur ‘materiële’, zelfs mathematische aard. Wie las er immers? In De naturalistische roman in Nederland citeert T. Anbeek Van Deyssel, Couperus en Emants, volgens wie de gemiddelde lezer in feite een lezeres is uit de niet al te hoge kringenGa naar eindnoot(21). Het beeld dat in de naturalistische letterkunde zelf wordt opgehangen beantwoordt inderdaad aan deze opvatting: vrouwelijke personages grijpen geredelijker naar een boek dan mannelijke. Die vrouwen lezen echter overwegend, om niet te zeggen uitsluitend zeemzoete, irreëel-romantische verhaaltjes (vergelijk Egoïsme, Martha, Zuster Bertha, Helena Geeraert)Ga naar eindnoot(22); het zijn dus niet direct potentiële naturalisme-fanaten. En is er al eens eentje tussen die Zola ter hand neemt, dan wordt ze kordaat teruggefloten, want ‘Zola is geen lektuur voor vrouwen’Ga naar eindnoot(23). De werkelijkheid lijkt die uitspraak te bevestigen: Emants kon Een avontuur niet kwijt aan De Banier omdat zijn mederedacteuren vreesden dat het werk de ‘fatsoenlijke dames’ onder de abonnees voor het hoofd zou stoten. Ook hier dus geen lezers, wel lezeressen, die echter niet direct geneigd lijken zich tot consequente aanhangers van het naturalisme te ontpoppen. Toch is wat Van Deyssel, Couperus en Emants beweren niet echt wetenschappelijk gestaafd; het lijkt al bij al eerder een gissing die misschien op persoonlijke | |
[pagina 145]
| |
ervaring - contact met het lezende publiek - steunt. Het wordt ook niet zijdelings bevestigd door een paar controleerbare Vlaamse gegevens: van de 829 lezers die de Gentse Willemsfonds-volksbibliotheek in 1868 telde, waren slechts een achtsteGa naar eindnoot(24), en van de 773 lezers van de Antwerpse ‘Toekomst’ in 1869-1870, slechts een elfde vrouwen. Dat lijkt sterk tegen de beweringen van Emants, Couperus en Van Deyssel in te gaan. Wel wordt de (door Anbeek geciteerde) mening van Couperus dat men, eens de 35 voorbij, veel minder leest, door de cijfers van de ‘Toekomst’ bevestigd: de leeftijdsgroep tussen 26 en 35 telt 135, die boven de 35 nog nauwelijks 68, die boven de 50 nog slechts 36 eenhedenGa naar eindnoot(25). Het analfabetisme, dat bij de oudere generatie nog groter was dan bij de jongere, zal daar allicht voor iets tussen zitten. Er blijft echter het verschil in leesgewoonten - mannen of vrouwen. Lazen de Nederlandse vrouwen inderdaad meer dan de Vlaamse? Of ligt de verklaring in het tijdsverschil van 30-40 jaar tussen de getuigenissen? Of gaat het om een verschil in stand: de Nederlandse auteurs hebben het niet direct over lezeressen uit de minder gegoede klassen, de cijfers uit Gent en Antwerpen slaan vooral op de volksklassen: arbeiders, bedienden, kleine zelfstandigen. Er blijven dus nogal wat vraagtekens, zodat het niet zo duidelijk is wie de gemiddelde lezer dan wel is, en of het een man of een vrouw is. De Vlaamse cijfers reveleren echter wel dat het leespubliek in de eerste bibliotheek voor een derde, in de tweede voor ongeveer een vierde uit - meestal schoolgaande - kinderen bestond, meteen een publiek dat de naturalisten sowieso niet konden bereiken; hun werken richtten zich immers tot een volwassen, zelfs gevormd publiek, dat liefst ook tegen een stootje kon. Als een naturalistisch boek al eens een huis binnen geraakte kon het in elk geval niet in de huiskring voorgelezen worden - wat met Conscience enz. wèl kon; waarschijnlijk was het voor (jonge) vrouwen zelfs verboden lectuur. Op die manier wordt natuurlijk niet enkel automatisch de ‘leespubliekbasis’ versmald waarop het naturalisme kan steunen - de mathematische factor waarvan boven sprake - maar wordt het voor dit naturalisme ook moeilijk om zich zelfs op termijn een eigen, ruimer leespubliek te vergaren. Er is nog een derde ‘materiële’ factor die het niet-doordringen van de naturalisten tot grote publiek mee kan helpen verklaren: op een enkele uitzondering na werden ze nooit in pre-editie (als krantefeuilleton) gepubliceerd; wel kwamen ze vaak in literaire tijdschriften, maar die bereikten uiteraard niet het grote publiek. Via de krant had dit wel kunnen gebeuren. Zou het nu echt puur toevallig zijn dat precies de enige Nederlandse naturalistische roman die - in pre-editie wel te verstaanGa naar eindnoot(26) - als feuilleton werd opgenomen (Eline Vere, in Het Vaderland, juni-december 1888) meteen ook een succes werd? Waarschijnlijk niet. Daar kan tegen ingebracht worden dat Couperus over het algemeen succes had, waartegen dan weer opgemerkt moet worden dat geen enkel van zijn andere werken op vijf jaar tijd vier drukken kende, waarvan een als feuilleton en drie in boekvorm. Het boek is trouwens een succes gebleven (negende druk in 1922). Voortgaand op het aantal herdrukken was het zelfs Couperus' voornaamste succes, wat dan weer op de kwaliteit ervan zou kunnen wijzen; het Nederlandse naturalisme - Couperus zelf niet in het minst - heeft echter | |
[pagina 146]
| |
nog ander kwalitatief hoogstaand werk voortgebracht dat hoegenaamd niet het succes van Eline Vere heeft gekend. Was dat anders geweest indien een en ander vooraf als krantefeuilleton was verschenen? Het is zeker niet uitgesloten. Zola, die beter dan wie ook zichzelf wist te verkopen, zorgde er ondanks de (terechte) bezwaren die hij tegen feuilletonpublikaties hadGa naar eindnoot(27), toch maar telkens voor dat zijn werk vooraf in een of ander dagblad verscheen. Dat het er vaak verminkt uitkwam - weglatingen, ‘censuur’, waren schering en inslag - nam hij er (heel opportunistisch) bij.
Toch kunnen die ‘materiële’ factoren ten hoogste gedeeltelijk het gebrek aan succes van de Nederlandse naturalisten verklaren. Veeleer liggen ideologische factoren aan de basis ervan: noch het sociaal-politieke establishment, noch de lezers pruimden het naturalisme, en daarmee is in feite alles gezegd. Het stelde immers niet enkel de heersende artistieke code ter discussie, maar ook het sociaal-politieke en morele bestel waarvan die code, zeker gedeeltelijk, een emanatie was. En dat zinde het establishment nu eenmaal niet. De lezer van zijn kant, gewoon aan zijn romantische en semi-‘realistische’ zoethoudertjes, en best tevreden met de symbiose tussen auteur, held en publiek, werd tot zo'n diepgaande geestelijke reconversie verplicht dat het wel verkeerd moèst aflopen. Establishment en leespubliek wilden, zij het soms om andere redenen, gewoon niet van het naturalisme weten. Er ontstond een ideologische breuk tussen auteur en publiek, tussen literatuur - naturalistische, wel te verstaan - en lezer. Dat het establishment het naturalisme niet genegen was, niet genegen kòn zijn ook, is in hoofdstuk 1 voldoende gebleken. En het bleef daar niet bij: het naturalisme werd ook actief bestreden, meer nog in Vlaanderen - waar het eigenlijk geen echte verdedigers vond - dan in Nederland. In Vlaanderen was de meest toegepaste bestrijdingstactiek die van het mutisme; het naturalisme werd dus doodgezwegen. Was dit onvoldoende, dan werd er ook actief opgetreden; zeker de katholieke kritiek was terzake erg geïnspireerd, creatief èn vasthoudend. Vooral Buysse weet van dit alles mee te spreken; nog in 1927 werd hij in De Boekengids zonder veel poespas als een decadente, perverse en cynische vuilschrijver gebrandmerkt, en kregen zijn werken ongeveer stuk voor stuk het etiket ‘zedeloos en gemeen’ opgekleefdGa naar eindnoot(28). Ook Streuvels werd niet als een brave jongen behandeld; van zijn eersteling Lenteleven kocht het Brugse seminarie meer dan 100 exemplaren, maar toen de katholieke kritiek in Jong Dietschland en Het Belfort had toegeslagen, moesten de seminaristen hun exemplaar braafjes weer inleveren, en werd er bovendien op uitgever Delille druk uitgeoefend om het werk niet aan de abonnees van de ‘Duimpjesreeks’ (waarin Lenteleven verschenen was) te bezorgenGa naar eindnoot(29). De katholieken traden echter ook ‘positief’ op; in hoofdstuk 1 al werden cijfers geciteerd over de oplage van enkele geestelijke werkjes van rond 1860. Die promotie van de eigen stichtelijke letterkunde werd onverdroten verdergezet. In de cataloog van de uitgeverij De Seyn-Verhougstraete (1875-1910), in die periode toch een van de weinige Vlaamse uitgevers die zijn vak ook kende, bestaat veruit het grootste gedeelte van hetgeen onder ‘Romans, Verhalen en Novellen’ | |
[pagina 147]
| |
wordt gerangschikt precies uit dergelijke stichtelijke werkjes. Alleen al kanunnik Daems, een van de actiefste naturalisme-bestrijders van Het BelfortGa naar eindnoot(30), is tussen 1886 en 1907 met een tiental titels vertegenwoordigd, die alle verschillende herdrukken halen (Arme lijderes bijvoorbeeld: 18862, 19079; of Van Janneken en Mieken, die naar O.L. Vrouw om eten gingen, 1897, 19066). C. von Schmidt, ook een kanunnik, verschijnt tussen 1896 en 1909 in niet minder dan 20 delen, en ook daarvan halen er verschillende een tweede druk. Let wel, het geldt allemaal als literatuur, als de enige echte nog wel voor de conservatieve katholieke kritiek. De herdrukken - evenals die van de talloze andere stichtelijke en volksverhaaltjes in de cataloogGa naar eindnoot(31) - bewijzen dat er in Vlaanderen wel degelijk boeken gekocht werden, als ze maar niet naturalistisch waren. Was het in Nederland fundamenteel anders? Het heeft er niet de schijn van. Er was in 1886 in Amsterdam de door predikanten georganiseerde openbare ‘hoorzitting’, gewijd aan het probleem van het naturalisme in de letterkunde; het werd er (uiteraard) zonder omwegen veroordeeldGa naar eindnoot(32). In Op zee wordt het pessimistische (sterk Emants-getinte) werk van de in de roman gebeelde auteur Karel Satis geregeld vanop de kansel veroordeeld; in Menschenwee verbiedt de kapelaan aan zijn kudde ongeveer alle lectuur; alleen een plaatselijk katholiek advertentieblaadje kan ermee door. Gezien de toenmalige verzuiling en de daarmee gepaard gaande verkrampte gettomentaliteit van de verschillende godsdiensten in de Nederlandse samenleving, kan men er geredelijk van uitgaan dat de praktijken die Emants en Querido beschrijven zeker geen puur literaire verzinsels zijn. Niet enkel de katholieke kritiek bestreed het naturalisme effectief en met alle middelen; in Vlaanderen was zowat het hele culturele establishment contra omdat het naturalisme haaks op de bedoelingen van dit establishment stond (vgl. hoofdstuk 1). Buysse kon zo goed als nergens op begrip rekenen (niet in het minst ook omdat hij het in 1897 nodig had gevonden in De Amsterdammer (17 januari) een zeer hooghartig-denigrerend artikel over flaminganten en flamingantisme te schrijven, waarin hij bovendien het Vlaams - dat in de context voor Nederlands lijkt te staan - als cultuurtaal zo goed als naar de verdomhoek verbande). De tegenkanting van het establisment liet zich ook buiten de kritiek gevoelen. Zo geraakten de naturalisten zo goed als niet in bibliotheken (van gelijk welke strekking), leesgezelschappen en boekenclubs binnen. Rond 1850 waren er in Nederland ongeveer 1000 zulke instellingen, en naar het einde van de eeuw toe steeg dit aantal aanzienlijk. Als die systematisch de naturalisten hadden gekocht, kwamen die sowieso aan een tweede druk. Ook in Vlaanderen waren er rond 1900 enkele honderden gemeentelijke en parochiale bibliotheken. Gemeenschappelijk hadden deze instellingen in Noord en Zuid dat ze veelal ‘gekleurd’ waren, dat ze het produkt waren van levensbeschouwelijke en/of maatschappelijke opvattingen, en dat ze daardoor alleen al grotendeels een verlengstuk waren van de heersende socio-culturele codes. Dat dit hun aanbod, mutatis mutandis hun aankooppolitiek, zal beïnvloeden ligt voor de hand. Emants kon Een avontuur niet enkel wegens de fatsoenlijke dames, maar ook wegens de ‘bestuurders van deftige leesgezelschappen’Ga naar eindnoot(33) niet aan De Banier kwijt, en in de jaren zeventig waren in de (schaarse) Antwerpse volksbibliotheken Zetternam en Van Kerk- | |
[pagina 148]
| |
hoven niet voorhanden; ze waren te ‘gevaarlijk’, want geëngageerdGa naar eindnoot(34). Zetternam was toen al twintig jaar dood; Van Kerkhoven ook....Als die twee na zoveel jaren nog als ongeoorloofd golden, hoe zouden de eigentijdse naturalisten dan door de beugel gekund hebben? Wat werd er door de bibliotheken enz. dan wel gekocht? Herinneren we even aan de uitval van Van Assche, die in de Vlaamsche Gazet van 8 mei 1908 het antwoord geeft: ‘Bucht en eunukenproza, heilige boeken en franstalig werk’. Dat is tamelijk duidelijk. De Antwerpse ‘Toekomst’, die zich toch tot de kleine man richtte, bezat in 1869-1870 naast 1734 Nederlandstalige dus ook 1259 Franstalige werken, een verhouding van vier tegen drie. Nochtans werden er tussen 1863 en 1872 tegenover 73.601 Nederlandse slechts 6.023 Franse ontleningen geboektGa naar eindnoot(35)Ga naar eindnoot(36), of twaalf tegen één (waarmee de bibliotheek wel onder het Antwerpse stadsgemiddelde van vijf tegen één lag, een cijfer dat met dit van Brugge overeenstemt). Behalve Franstalig werk werd er tot 1908 werk aangeschaft dat volgens Van Assche ronduit minderwaardig was. In elk geval geen eigentijds proza, die naam waardig. En wat als de bibliotheken de naturalisten wèl hadden gekocht? Zouden ze dan gelezen geweest zijn? Heel waarschijnlijk niet. In 1893 waren in een Gentse bibliotheek de werken van Conscience, Verne, Van Balen, Mayne Reid en Aimard na ten hoogste één, die van Courtmans-Berchmans, Mühlbach, Marlitt en Werner na ten hoogst twee jaar versleten. Sentimenteel werk dus. Nochtans waren ook Couperus (wiens werken niettemin ‘Hollands’ duur waren) en een heel stel Multatuli's voorhanden, en van die laatste werd er per week ‘tenminste’ één exemplaar uitgeleend. Couperus echter bleef in de rekken staanGa naar eindnoot(37). Was de toestand in Nederland anders? Ook hier waren de bibliotheken gekleurd, en in plaats van Conscience las men Van Lennep, Bosboom-Toussaint, hooguit Multatuli. Het is dus maar zeer de vraag of de naturalisten, als ze al door de bibliotheken aangekocht waren geweest, effectief gelezen zouden zijn. Niets laat een positief antwoord vermoeden. Het publiek hield het gewoon bij de lectuur die het altijd al gelezen had; het bleef volgaarne bij de bijna heilige symbiose tussen auteur, held en publiek, bij de door iedereen gedroomde - en ook gerealiseerde - droom over een droomwereld, die door het naturalisme brutaal verstoord werd; juister gezegd: niet echt verstoord werd; de naturalisten mochten schrijven wat ze wilden; ze mochten zelfs een uitgever vinden - en dat bleek, eigenaardig genoeg, niet eens echt moeilijk; de derde partner echter, het publiek, bleef zo goed als onbewogen, liet de naturalisten met hun zwartgallige problematiek op hun honger zitten en droomde, met de voorgaande schrijversbent, lustig verder; die werd gewoon grijs gelezen. Conscience dus, wiens verzamelde werken naar het einde van de eeuw toe in versneld tempo werden heruitgegeven (1867-1879; 1879-1881, in liefst 69 delen; 1884-1886; 1912), van wie allerlei verzameledities en omnibussen het licht zagen en van wie ook afzonderlijke werken onafgebroken van de persen bleven rollen (De Leeuw van Vlaanderen: 189510; 1901/190211; 191212; 191213 - Jubileumuitgave met nog 10 oplagen -; Wat een moeder lijden kan: 188411; 189115; 190218; 191019 - met nog 6 oplagen -; 191320 enz.)Ga naar eindnoot(38). Het ging daarbij om niet geringe aantallen. | |
[pagina 149]
| |
Van de verzamelde werken 1879-1881 bijvoorbeeld werden er 6.000 stellen (van elk 69 delen!) verkocht, en van de volksuitgave van zijn meesterwerken (1883-1886, zes delen) 8.000 à 10.000 stellenGa naar eindnoot(39). Kan het ook anders als de exemplaren van zijn werken het in de bibliotheken hooguit een jaar volhielden? En hij was niet de enige die het bleef doen. Van A. Snieders verschenen tussen 1891-1893 de Geïllustreerde werken in 24 delen; van R. Snieders: Volledige werken in 20 delen (1882-1888). Dat beiden zeker niet ongelezen bleven, bewijzen de verzamelde werken van de eerste in 48 banden vanaf 1924, van de tweede in 22 banden vanaf 1923, en opnieuw vanaf 1930. Van D. Sleeckx verschenen in 1902 de Romantische Meesterwerken. In Nederland werd tot de eeuwwisseling Van Lennep voortdurend herdrukt; Van Koetsvelds Schetsen uit de pastorij te Mastland (1843) kenden in 1884 hun achtste, in 1904 hun dertiende druk; tussen 1897-1898 verschenen zijn Volledige Werken in 10 delen; tussen 1895-1897 die van Van Maurik in 9 delen; reeds in 1900 beleefde die uitgave een herdruk in 8 delen Novellen en schetsen. Veel van de werken daarin waren dan al lang aan de vierde, vijfde, zesde...druk toe. Zijn Indrukken van een totok (1897) haalden twee jaar later reeds de derde druk. J.J. Cremers romantisch werk, dat vòòr 1900 verschillende verzamelde uitgaven kende, werd na de eeuwwisseling voor een groot gedeelte in de ‘Leidsche herdrukken’ heruitgegeven. N. Beets kende met zijn Camera obscura (1839) een verbijsterende reeks herdrukken: 18717-190020-190724-191126-192031; maar ook zijn Gedichten in 4 delen bleven het goed doen: 18895; 19056. Dat allemaal dus tijdens de volle ‘bloei’ van het naturalisme, met heel veel naturalistische boeken, en heel weinig lezers daarvan. De grote massa van de lezers ging haar eigen weg en...vond vanaf ongeveer 1900-1905 onderdak bij het gemilderde ‘naturalistisch realisme’ van een nieuwe generatie niet-naturalistische realistische auteurs, die vrij massaal gelezen werden. Robbers bijvoorbeeld, met De roman van Bernard Bandt, 1897, 19246; De bruidstijd van Annie de Boogh, 1901, 19239; De gelukkige familie, 1909,19245; Eén voor één, 1910, 19245. Of Ina Boudier-Bakker: Het beloofde land (drama), 1903, 19195; Wat komen zal, 1904, 19066; Het hoogste recht (drama), 1907, 19088; onmiddellijke respons dus, die met De klop op de deur (1930) immens-massaal werd: de negende druk kwam er na nauwelijks één jaar. Carry van Bruggen (debuut in 1907 met In de schaduw) kon evenmin klagen. Top Naeff had niet enkel met haar meisjesboeken veel succes; àl haar werken kwamen vrij snel tot herdrukken. Van Schendels neoromantische ‘Zwervers’ gingen evenmin de mist in: Een zwerver verliefd (1904) was in 1919 aan zijn vijfde druk toe. In Vlaanderen, waar de grootste aandacht naar Streuvels bleef uitgaan, en waar een schare realisten van het type Boudier-Bakker en Naeff overigens ontbrak, had een mildere realist als M. Sabbe (De filosoof van 't Sashuis, 1907, 19103; 19184) toch meer succes dan gelijk welke Vlaamse naturalist.
De conclusie ligt voor de hand: er werden wel degelijk boeken gekocht, maar geen naturalistische. Voor de grote massa van het lezende publiek heeft het naturalisme zo goed als niet bestaan. Tot ongeveer 1900 bleef de gemiddelde lezer | |
[pagina 150]
| |
massaal romantisch en semi-realistisch werk lezen, en van die lectuur schakelde hij meteen over naar het gematigde realisme van het post-naturalisme. Hij sloeg de produktie van de 15-20 jaar tussen 1885-1900/1905 dus doodeenvoudig over. Wat de auteurs van die periode schreven interesseerde hem geen zier. Emants kon zich wel over een zekere respons verheugen waar het zijn voor-naturalistisch werk betrof, maar voor wat hij vanaf Juffrouw Lina (1888) schreef, had zo te zeggen geen mens interesse. En in dit gebrek aan belangstelling zal ook wel de verklaring liggen voor het ontbreken van de naturalisten in de kranten, als feuilleton dan: ze geraakten er gewoon niet binnen. Wat zouden de kranten immers aan lezersbinding proberen te doen met auteurs die niemand las, en met een literatuur waarvoor niemand iets voelde? Wat zien we immers in de (vooral Vlaamse) kranten van rond de eeuwwisseling? Dat er inzake feuilletons ten opzichte van een halve eeuw tevoren bar weinig veranderd is. Net zoals rond het midden van de negentiende eeuw beschouwt de krant het feuilleton dus als een zeer belangrijk middel om de lezer aan zich te binden; geregeld wordt er op de eerste bladzijde uitdrukkelijk reclame gemaakt voor een nieuw feuilleton waarvan de kwaliteiten - mutatis mutandis (en uitdrukkelijk) dus ook die van de krant - uitvoerig worden geroemd. Misschien neemt het feuilleton verhoudingsgewijs zelfs een groter deel van de krant in beslag dan vroeger. Via een (weliswaar onvolledig) onderzoek van Het Handelsblad van Antwerpen, De Werker, Gazet van Antwerpen en Het laatste Nieuws tussen 1885 (voor zover elk van die kranten toen reeds bestond) en 1910, kwam ik tot de vaststelling dat, behalve in de eerste, er in elk van die kranten - toen 4 à 8 bladzijden - gelijktijdig twee verschillende feuilletons liepen (waarvan één vaak op de eerste pagina), die over de hele breedte van de bladzijde waren uitgesmeerd en tenminste een vierde ervan in beslag namen. Het laatste Nieuws had in zijn wekelijkse bijlagekrant zelfs een derde feuilleton lopen. Vanaf 1907 volgde Het Handelsblad (noodgedwongen?) schoorvoetend: het publiceerde dan bijna dagelijks een dubbele aflevering van hetzelfde feuilleton. Merkwaardig is ook de evolutie in De Werker, het ‘Orgaan der Antwerpsche Socialisten’ waarin, toen het nog een weekblad was, volksopvoedendGa naar eindnoot(40) of halvelings ideologischGa naar eindnoot(41)Ga naar eindnoot(41) ‘mengelwerk’ verscheen. Eens omgevormd tot dagblad (1899) pakte het (net als de burgerlijke kranten) met twee flink wat plaats innemende, en helemaal niet-ideologisch gekleurde feuilletons uit, waarvoor het even uitdrukkelijk ook reclame maakte. De literaire kwaliteit van de feuilletons was beslist niet beter dan rond 1850, integendeel, en van eigen Vlaams werk was zo goed als geen sprake (een paar keer A. Snieders in Het Handelsblad, waarvan de hoofdredacteur...A. Snieders was). Het gaat dus nog altijd bijna systematisch om vertaald werk, waarvan niet zelden de auteur niet eens vermeld is en waarbij de lezer het vaak moet stellen met iets als ‘uit het Zweeds’, ‘naar het Frans’, of ‘eigentijdse Amerikaanse roman’. Soms is er zelfs geen enkele vermelding van de oorsprong. De titels liegen er niet om: De eed van de zeerover, De straatzangeres, De booze geest, De weerwolf van het Eikenbosch, Het gevloekte geld, Het gestolen kind, Bloedige wraak, Levend begraven, en meer van dat fraais, honderden en honderden titels. Triviaalliteratuur van het zuiverste gehalte dus, de ‘blauwe bibliotheek’ die | |
[pagina 151]
| |
ook in de feuilletonliteratuur van een halve eeuw vroeger het grootste aandeel had. Nu is dit aandeel echter verpletterend groot. Namen van het gehalte van een A. Dumas, Ch. Dickens, A. de Lamartine, G. Sand, Balzac - auteurs die in de feuilletonliteratuur van weleer een meer dan behoorlijk aandeel hadden - zoekt men nu vergeefs. Hooguit een paar keer C. Doyle (in Het Handelsblad) en, typisch toch wel, ook de grote Franse leespubliektrekkers van het moment, die veel meer verkochten dan Flaubert, Goncourt, Zola en Maupassant samen: Emile Richebourg, Jules Mary en X. de Montepin. Namen die men nu, evenals F. von Seeburg, Miss Braddon, Meta von Zweimarck, Lovett Cameron, Mina Krantsky, en ontelbare andere coryfeeën van de toenmalige feuilletonliteratuur vruchteloos in een literair lexicon, laat staan in een literatuurgeschiedenis zoekt. Blijft misschien de vraag wie in het niet-doorbreken van het naturalisme uiteindelijk het zwaarst doorwoog: het establishment met zijn mutisme, zijn boycot zelfs, of het grote publiek. Meer dan waarschijnlijk is het dit laatste, en dat zou op een averechtse manier kunnen worden aangetoond door te verwijzen naar het succes van bepaalde ‘schandaalwerken’, die zeker niet op de welwillende steun van het establishment konden rekenen. Zo waren de (weliswaar slechts 550) exemplaren van Een liefde, ondanks de waanzinnig hoge verkoopprijs (6,75 gulden) vrijwel onmiddellijk verkocht. Op het succes van Heijermans' Kamertjeszonde en op dit van enkele op zijn minst niet direct preuts te noemen werken van Querido werd hierboven reeds gewezen. Ondanks de afwijzing door het establishment vinden sommige naturalistische werken - in Nederland wel te verstaan; in Vlaanderen verkocht de ‘schandaalauteur’ Buysse zo goed als niets - dus toch hun weg naar het (grote) publiek,...als dit publiek het zelf maar wil. Anderzijds vindt een werk als Vermeersch' De last, dat in alle belangrijke Vlaamse en Nederlandse literaire tijdschriften, zelfs in enkele dagbladen, soms erg lovend werd besproken - dat dus hoegenaamd niet werd doodgezwegen - toch zo goed als geen kopers. Het ondergaat het lot van het overgrote deel van de naturalistische letterkunde: het grote publiek laat het links liggen. De vraag is maar of die eer enkel naturalistisch werk te beurt viel. Van Gorters toch beroemde Mei waren er in het jaar van verschijnen (1889) 260 exemplaren verkocht - vergelijk de duizenden exemplaren van Van Duysse, Ledeganck, Van Alphen, Beets, enz. Auteur en uitgever vonden dit uitermate bevredigendGa naar eindnoot(42). De Nieuwe Gids had in 1894, toen het tijdschrift algemeen bekend was en ook vrij algemeen aanvaard en gewaardeerd werd, ruim 800 abonneesGa naar eindnoot(43). Toch ook niet de grote massa. En in hoever heeft Van Deyssel met zijn sensitivistisch proza succes gehad? Of Prins met zijn impressionistisch decadentisme? Of Erens met zijn poëtiserende Dansen en Rhythmen (1893)? Het heeft er nogal de schijn van dat het naturalisme niet de enige vernieuwende stroming in de literatuur was die het bij het publiek niet zo goed deed. Een diepgaand vergelijkend onderzoek staat hier echter zeker nog te gebeuren. |
|