De Nederlandse volksboeken
(1977)–Luc Debaene– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |||||||||||||||
Hoofdstuk IV
| |||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||
tweegevecht - deze gedachte keert steeds weer. De ontvankelijke lezers verlangden wel niet meer dan een lach en een traan, de slechten gestraft en de ongelukkige helden uiteindelijk beloond. Dat alles een tikje te hevig gekleurd was, kon hen niet kwetsen: in liefdesaangelegenheden vooral: ‘ende hi greepse in sijn armen ende heeftse met so groter liefden gecust soe dat si beyde in onmacht vielen’ heet het in Malegijs (edit. p. 108). Een reuk van bloed en vuur was welkom en de auteur van Den Strijt van Roncevale prijst in de proloog zijn verhaal bijzonder aan: ‘Als men alle historien overmerckende is so en vintmen gheen deser ghelijc, want noyt en was so veel edel kersten bloets ghestort in so corter tijt noch noyt en bleven so veel vrome mannen in haer bloet versmoort alst dede in desen droefliken strijt van Roncevale...’ (edit. Boekenoogen, p. 2). Tegenover zulke opvattingen kunnen we moeilijk onze aesthetische appreciaties laten gelden, zijn behoren tot een andere gedachtenwereld. Verscheidene literatuurhistorici, in het bijzonder Kindermann, Podleiszek en Mackensen hebben de Duitse volksboeken met hun Vorlagen vergeleken en door het belichten van de bijzonderheden waarin deze van elkaar verschillen hebben zij getracht te komen tot een tijdsbeeld waaruit de geest van de uitstervende middeleeuwen duidelijk kan spreken. Aldus kregen de prozaromans voor hen het karakter van belangrijke cultuur-documenten. De studies dezer geleerden werden ongetwijfeld met veel zorg, belezenheid en kennis van de periode geschreven. Men kan nochtans moeilijk het gevoelen van zich afzetten dat hun conclusies veeleer door ‘Hineininterpretieren’ dan door blote feiten werden verkregen. Doutrepont in zijn werk over de Franse prozabewerkingen is veel voorzichtiger en houdt zich aan het constateren van niet te loochenen karakteristieken die deze literatuur typeren. Elke auteur, elk litterair werk, zelfs de meest individuele schepping staat zonder twijfel door het feit van zijn bestaan alleen reeds in enig verband met de tijd waartoe hij of het behoort. Met des te meer recht kan een succesrijk genre, dat bovendien over enkele landen tegelijk verspreid was, met belangstelling in die zin onderzocht worden. Drie aspecten komen hierbij voor de prozaromans in aanmerking:
We aanvaarden dus de prozaromans als een genre, geleidelijk gegroeid zoals in de voorgaande hoofdstukken werd geschetst. Het moet dan ook onze bedoeling zijn algemene tendenzen meer naar voor te brengen dan minder voorkomende, vermits gene het verband met de tijdssmaak het best in het licht kunnen stellen. | |||||||||||||||
1. De prozaromans en hun bronnenIn deel I hebben we uitvoerig de herkomst van de teksten behandeld, terwijl ook in Hoofdstuk II van het tweede deel daarvan sprake was. We recapituleren:
| |||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||
De verhouding dezer respectievelijke reeksen is leerrijk. De vertalingen uit het Frans zijn niet overwegend, zoals men aanvankelijk zou vermoeden, de bewerkingen van Nederlandse gedichten daarentegen zijn ongetwijfeld in de meerderheid. Daarbij dient er opgemerkt dat in het Frans er vóór de Nederlandse ook prozauitgaven bestonden van Les Quatre Fils Aymon, Huon de Bordeaux, Merlin, Maugis d'Aigremont: het is kenschetsend dat niet deze werden bewerkt, doch de overeenkomstige Mndl. gedichten, zodat hierdoor de continuïteit van onze eigen letterkunde bevestiging krijgt. De keuze die er uit onze middeleeuwse literatuur werd gedaan blijkt wel heterogeen, vermits werken van uiteenlopende aard en in verschillende eeuwen geschreven voor bewerking in aanmerking zijn gekomen. Voornamelijk aan het toeval zal het te wijten zijn dat een drukker of schrijver er toe besloot deze of gene prozaroman voor te bereiden: het een of ander handschrift dat hij in zijn bezit had of gemakkelijk kon krijgen werd dan gebruikt. Uit de hierboven geciteerde prologen van Hughe van Bourdeus, Vanden .X. Esels en Malegijs blijkt dat het opsporen van ‘oude gesten’ met vreugde, en vooral ‘om wat nieus te hooren’ kon worden ondernomen. Het lag voor de hand dat verhalen over figuren die een algemene bekendheid hadden, best in aanmerking kwamen voor een druk: Reynaert, het Ros Beyaert (Vier Heemskinderen en Malegijs), Roelant (Den Strijt van Roncevale). Men heeft lang geloofd dat Britse romans niet populair of bekend genoeg waren om als prozaromans opnieuw te verschijnenGa naar voetnoot1, tot de ontdekking van de Merlijn- fragmenten deze opinie heeft te niet gedaan. Voor het grootste deel schijnen jongere gedichten, behorende tot de zogenaamde ‘Nabloei der ridderromans’ (einde XIIIde-XIVde eeuw) in de smaak te zijn gevallen: dit is begrijpelijk, vermits ze uiteraard beter bewaard en bekend gebleven waren en reeds dichter de opvattingen benaderden van de mensen levend omstreeks 1500, en om hun karakter van ‘avonturen- en liefdeverhalen’ zelf; het zijn De Borchgravinne van Vergi, Hughe van Bourdeus, Joncker Jan wt den vergiere, de Kinderen van Lymborch, Malegijs, misschien ook een jongere Merlijn-versie. Reynaert werd niet bewerkt naar het oorspronkelijk gedicht naar naar de aangelengde jongere historie. Ook voor de vertalingen worden op enkele uitzonderingen na verhalen gekozen die eerst in de late middeleeuwen (einde XIIIde-XVde eeuw) waren ontstaan of hun litteraire vorm hadden gekregen. Hier eveneens is het moeilijk stellig te verklaren waarom deze Franse, Latijnse of Duitse tekst wèl en gene nièt in het Nederlands werd bewerkt. Meestal is het waarschijnlijk dat naar reeds bestaande uitgaven werd vertaald en niet naar handschriften. In sommige gevallen diende zelfs een - reeds in druk verschenen - dichtwerk tot bron: aldus de Nederduitse Broeder Russche en de Pastoor te Kalenberghe, en de Hoogduitse Alexander van Mets. Voor Parys ende Vienna, waarvan de uitgever omzeggens gelijktijdig de eerst bekende Franse en Nederlandse drukken de wereld inzond, zal er wel een handschrift ter beschikking zijn geweest; we vermoeden dat ook Meluzine naar een Frans manuscript werd vertaald. Is dit eveneens het geval met Buevijn van Austoen? Wat de stof betreft zijn histories als Appollonius van Thyro of de VII Wijzen van Rome zodanig dat ze in hun voorstelling gemakke- | |||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||
lijk van elke bepaalde periode kunnen losgemaakt worden en door de lezers als in een niet ver afgelegen tijd spelend kunnen worden begrepen. Een feit blijft het dat de twee voornaamste inspiratiebronnen welke aan de verhalen ten grondslag liggen, zijn: 1o de adellijke wereld, gestyleerd volgens het idealistische beeld der chansons de geste en der hoofse literatuur, en 2o de laat-middeleeuwse maatschappij, met het naar vóór schuiven van mensen uit andere standen. Soms worden die twee bij het bewerken ietwat door elkaar gehaald, maar in hoofdzaak zijn de meeste verhalen er toch toe te herleiden. Die van de eerste reeks zijn wel het talrijkst, tot de tweede achten we te kunnen rekenen: Griseldis, Alexander van Mets, zeker: Frederick van Jenuen, Ulenspieghel, de Pastoor te Kalenberghe, Broeder Russche. Reynaert in zijn sterk anthropomorphe vorm sluit wel bij deze laatste aan. Appollonius van Thyro is nogal speciaal, de hoofdpersonen bewegen zich in zeer uiteenlopende kringen. Virgilius, die met de klassieke auteur weinig meer dan de naam gemeen heeft, en waarin het wonder-element op de voorgrond treedt, laat zich moeilijk klasseren, te meer dat - of nu de Nederlandse of de Franse historie oorspronkelijk is doet weinig ter zake - geen rechtstreekse bron van deze verhaaltjes is aan te wijzen. De verhalen van de VII Wijzen van Rome - een ‘roman-à-tiroirs’ - zijn vrijwel tijdeloos. Mackensen noemde de Duitse volksboeken die uit een vreemde taal of uit een hogere cultuursfeer afkomstig zijn, ‘volkstümliche Romane’ tegenover echte ‘Volksromane’ (zoals Eulenspiegel, Fortunat, Faust, die Schildbürger), waarvan de stof rechtstreeks uit het mondelinge Duitse volksverhaal in de literatuur kon overgaan. De personages uit de eerste soort volksboeken behoren tot een tamelijk eenvormig heldentype, zij treden op in sterk gekleurde, bijna bovenmenselijke handelingen. Die van de Volksromane zijn krachtige individuen uit vlees en bloed, zij staan in het volle leven, nu eens eerzaam dan weer zondig; zij zijn ruwer, niet zo sentimenteel meer, minder verfijnd doch levensechterGa naar voetnoot1. Bij ons gaat zulke indeling niet geheel op, al dient in overweging genomen te worden of we de prozaromans die een stof van hoofdzakelijk Romaanse inspiratie verwerken, niet mogen stellen tegenover degene die we uit Duitsland hebben overgenomen. Zelfs degene die uit Mndl. gedichten werden bewerkt, stammen gedeeltelijk van Franse of Latijnse literatuur af en de andere, echt Nederlandse (Margarieta van Lymborch en Joncker Jan wt den vergiere) behoren ten minste tot diezelfde literatuursoort. We beseffen ondertussen best dat iedere poging tot indeling in zeker mate kunstmatig is en de eigen aard van elke prozaroman in het bijzonder onvoldoende laat uitkomen. Wie in deel I de analyses der prozaromans overloopt, zal zien dat bepaalde situaties, thema's of motieven dikwijls terugkeren, waarvan de meeste ook wel eens in mondelinge volksliteratuur worden aangetroffen. Aldus vinden we:
WONDERELEMENTEN (voorwerpen, toverij of duivels), in: Alexander van Mets, Buevijn van Austoen, Vier Heemskinderen, Hughe van Bourdeus, Margarieta van Lymborch, Meluzine, Merlijn, Olyvier van Castillen, Helias, Russche, Strijt van Roncevale, Virgilius, VII wijzen.
DE DUIVEL GEFOPT, in: Margarieta van Lymborch, Merlijn, Russche, Virgilius.
JACHT AANLEIDING TOT WONDERE AVONTUREN, in: Helias, Margarieta van Lymborch, Meluzine, Olyvier van Castillen.
REUZEN, in: Buevijn van Austoen, Hughe van Bourdeus, Joncker Jan wt den vergiere, Margarieta van Lymborch, Meluzine.
ONSCHULDIGE PERSONEN DIE MOETEN GEDOOD WORDEN BLIJVEN GESPAARD EN EEN VERVALST BEWIJS VAN HUN DOOD WORDT GEGEVEN, in: | |||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||
Buevijn van Austoen, Frederick van Jenuen, Helias.
DE GETROUWE ECHTGENOTE IN DE ERGSTE OMSTANDIGHEDEN, in: Alexander van Mets, Frederick van Jenuen, Griseldis, Sibilla.
ONGEOORLOOFDE BETREKKINGEN, OVERSPEL, in: Alexander van Mets, de Borchgravinne van Vergi, Buevijn van Austoen, Frederick van Jenuen, Margarieta van Lymborch, Merlijn, Olyvier van Castillen, Russche, Sibilla, Turias ende Floreta, Virgilius, VII Wijzen.
LIEFDE TUSSEN PERSONEN VAN (ECHT OF SCHIJNBAAR) ONGELIJKE STAND OF IN ONGELIJKE SITUATIE, in: de Borchgravinne van Vergi, Buevijn van Austoen, Floris ende Blanceflour, Griseldis, Hughe van Bourdeus, Joncker Jan wt den vergiere, Margarieta van Lymborch, Parys ende Vienna.
GELIEFDEN OF ECHTGENOTEN LANGE TIJD VAN ELKAAR GESCHEIDEN (MEESTAL MET ONWETENDHEID OVER ELKANDERS LOT), in: Alexander van Mets, Appollonius van Thyro, Buevijn van Austoen, Floris ende Blanceflour, Frederick van Jenuen, Joncker Jan wt den vergiere, Margarieta van Lymborch, Parys ende Vienna, Peeter van Provencen, Sibilla.
VROUW ALS MAN VERMOMD, in: Alexander van Mets, Frederick van Jenuen.
STRIJD MET SARACENEN, in: Buevijn van Austoen, Vier Heemskinderen, Hughe van Bourdeus, Joncker Jan wt den vergiere, Margarieta van Lymborch, Meluzine, Strijt van Roncevale.
KAMPGEVECHTEN IN OORLOGEN EN TORNOOIEN, in: Buevijn van Austoen, Vier Heemskinderen, Helias, Joncker Jan wt den vergiere, Margarieta van Lymborch, Meluzine, Olyvier van Castillen, Parys ende Vienna, Turias ende Floreta. Aanknopingspunten aan de sprookjes zijn er vele, en men zou een uitvoerige studie kunnen ondernemen om onze volksboeken te ontleden volgens de gegevens van de vergelijkende sprookjeskunde, zoals we die kennen uit de werken van de Finse school (Folklore Fellows Communications), met name van Antti Aarne, A. Christensen en Stith Thompson.
De verhalen, hoewel er normaal een zekere lijn in te vinden is, hebben een willekeurige lengte: zeer gemakkelijk kunnen er evenzeer avonturen worden bijgemaakt als weggelaten. Die losheid is nog sterker in de kadervertellingen van de VII Wijzen van Rome, waar we in hoofdstukken IX, XII en XVIII enig verband aantreffen met Merlijn, Virgilius en (niet met name genoemd) Olyvier van Castillen (dit laatste verwant aan Ami et Amile). Dit wil niet zeggen dat er rechtstreeks overname of contact tusen deze Ndl. volksboeken zelf moet bestaan hebben. De internationale verhalenstof van de middeleeuwen heeft in de prozaromans een vaste vorm gekregen, waardoor zij ook in de moderne tijden verder kon leven. Terwijl het grootste deel van die verhalenstof slechts voedsel was voor de verbeelding, waarbij uiteraard niet meer te halen was dan een aangename roes in een wondere, vreemde of voorbije wereld, dan moeten sommige prozaromans om hun algemene tendenz bij de lezers toch andere gevoelens hebben wakker geroepen. Op de eerste plaats denken we aan de historie van Griseldis ‘die een Spiegel is gheweest van Patientien’: een korte novelle met een zekere spanning, waarin èn de uitverkiezing van het arme, deugdzame meisje door de markgraaf, èn de berusting in het rampzalige lot, èn de uiteindelijke beloning, op de eerste plaats aan de lezer morele beschouwingen en conclusies moeten hebben ingegeven. Ook de historie van Alexander van Mets, hoewel nog door de sociale stand waartoe de personen behoren en de Oosterse elementen met vroegere ridderliteratuur verbonden, heeft een veel algemeen menselijker karakter en verloopt in haar bondigheid natuurlijker en levensechter, zodat zij eventueel enigszins als een tijdsroman mag worden beschouwd. Meer nog krijgen we die indruk bij Frederick van Jenuen, een levendige schets | |||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||
van een laat-middeleeuws kooplieden-milieu, waarin, zoals in beide vorige verhalen, de voorbeeldige vrouw de ereplaats inneemt. Reynaert had in de jongste epische redactie een sterker moraliserend en satyrisch karakter gekregen waarbij de gezagdragers en de geestelijken niet mooi voorgesteld werden; dit zou in prozavorm nog sterker uitkomen. Bewogen dorpstaferelen zoals er daar enkele in voorkomen, treft men veelvuldig aan in Ulenspieghel, Broeder Russche en de Pastoor te Kalenberghe, welke men in het Duits ‘Schwankbücher’ noemt. Ontwikkeling is er in het verloop van deze boeken weinig te vinden, veeleer zijn ze een samenvoeging van uit verschillende bronnen stammende scherpe grappen, gegroepeerd rond een bijzonder type, dat door de komische kracht van zijn woorden en daden de medemensen tot ergernis en lering dient. Ulenspieghel fungeert ‘als criticus en bespotter, niet van een stand, een klasse of menschensoort, maar van de geheele maatschappij; in het vagebondenkleed staat hij als een onmaatschappelijke los van de wereld met haar streven en gekonkel; te midden van het jagen naar geldelijke winst en maatschappelijk aanzien, blijft hij afzijdig en toont wat der wereld wijsheid waard is’Ga naar voetnoot1. Mensen uit verschillende bevolkingslagen trekken aan hem voorbij: boeren, handarbeiders, burgers, adel en geestelijkheid, zij allen ondervinden tot hun schade of schande zijn ‘schalkheid’. Telkens weer is hij er op uit de kleine kanten van zijn slachtoffers uit te buiten; hebzucht is zeker niet de minste fout welke hij aan de kaak stelt. Bijzonder tegenover priesters en heilige zaken klinkt hier kritiek, soms gaande tot bittere satire: relikwieëngesjacher, het verklappen der biecht, spot met relikwieschrijnen, het huiselijk leven van dorpspastoors en hun huishoudsters, hebzucht bij Ulenspieghel's dood, Ulenspieghel's uitlatingen tegenover de paus, de bisschop te Frankfort, de rechter te Praag. Is de manier waarop deze zaken beschreven werden geen uiting van de geest der eeuw die tot de reformatie zou voeren? Broeder Russche heeft ongetwijfeld wat gemeens met Ulenspieghel. Voorzeker, hij is een duivel, doch hij heeft eer het karakter van een sluwe, half-boze, half-komische mens, die er genoegen in vindt anderen te doen zondigen. Met deze personificatie van het boze beginsel was men toen vrij vertrouwd, mysteriespelen en moraliteiten staan daar borg voor, Moenen in Mariken van Nieumeghen behoort gewis tot Russche's familie. De maatschappij die hier beschreven wordt, houdt verband met de late middeleeuwen. Het eerste deel, in navolging van het Duitse volksboek, is een hekeling van de reguliere geestelijkheid: weelde, gulzigheid, dronkenschap, twist en zinnelijkheid bij de paters worden belachelijk gemaakt; in het tweede deel, door de bewerker aan zijn voorbeeld toegevoegd, keert zich de satire tegen de seculiere geestelijkheid in het beschrijven van het overspel van de ‘prochiaen’. Zoals bij elke hekeling wordt hier met hevige kleuren gewerkt, maar de auteur laat ten slotte alles terecht komen: daardoor blijkt hij toch met goede bedoelingen te zijn bezield geweest, zijn overdreven schildering van het zedenbederf kon dienen als waarschuwing voor de geestelijken en als opwekking tot een beter leven. Daarnaast komt Russche in aanraking met mensen uit andere standen, vooral boeren, hij bezoekt herbergen, zijn pad voert zelfs naar een Engelse prinses. Dit alles met kleur van realiteit. Ware Russche geen duivel, we zouden hem met Ulenspieghel als een lid van de ‘varende luyden’ aanzien, zijn slag slaande waar het te pas komt; op duivelskunst ligt niet de nadruk, wel op zijn handigheid en vernuft om alles overhoop te zetten: hij doet zijn naam eer aan. De historie van de Pastoor te Kalenberghe is veel onfatsoenlijker. Klein egoïsme, onbetamelijke manieren, sluwheid, geldzucht, zinnelijkheid, typeren het karakter van die pastoor. Rondom hem zien we het leven van een dorp met zijn bekrompen, ongeletterde inwoners, verder een bisschop en een hertogenpaar die alles behalve door vernuft uitblinken. Men wordt geen bijzonder bittere klank gewaar, alles verloopt, grap na grap, op dezelfde toon, doch met welke bedoelingen werd zulk verhaal geschreven en bewerkt, en hoe reageerden de lezers er op? Het is merkwaardig dat naast deze boeken waarin het tijdperk als in een bolle spiegel | |||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||
wordt weerkaatst en waarin de gebreken ervan met vreugde worden blootgelegd, er nog zulke onverholen belangstelling bestaat voor de ridderliteratuur. De middeleeuwse traditie wordt aldus niet afgebroken, maar eenvoudig voortgezet. De prozaromans zijn er een laatste uiting van, daarna komt de breuk en gaat de literatuur geheel nieuwe wegen op met de artistieke vernieuwing van de XVIde en de XVIIde eeuw. Mogen we hier een verlangen van de lezers - burgerij, mensen uit de rederijkerskringen - in zien om contacten te zoeken met het verleden, om zichzelf ook, bij de sociale ontwikkeling van hun stand, op een aanzienlijker peil te stellen? Konden zij zich in zulke ridderverhalen niet spiegelen aan de grootsheid van, op afstand gezien, mooie levensvormen? Goed verstaanbaar waren deze te vinden in de ietwat stereotypische voortbrengselen van de nabloei der epiek, waarin op het uiterlijke meer nadruk ligt dan op het innerlijke. Toch oefenden ook oudere stoffen uit de heldentijd der ridderschap nog invloed uit: primitieve krachtuitingen, die zo goed met hun naar macht strevende stand overeenkwamen, zullen hen hier wel het meest bekoord hebbenGa naar voetnoot1. Volgens Podleiszek komen we hier voor het paradoxaal feit te staan dat de konservatief-gerichte burger, die - volgens hem - een eigen levensideaal miste, in een pseudo-adeldom de edelen wilde benaderen, die hij in de grond om hun economische onmacht verachtteGa naar voetnoot2; hij drukt dit nogal sterk uit, maar enige waarheid zal er in die beschouwing wel te vinden zijn. De volksboeken die naar Mndl. gedichten of hier reeds bekende verhalen werden bewerkt, konden de leeshonger ondertussen niet alleen verzadigen. Men greep aldus naar het buitenland. Vooral Franse prozaromans, veelvuldiger nog het ridderwezen van de XIVde en XVde eeuw schilderend, moesten in vertaling ongetwijfeld succes kennen. Zeker kunnen we met Kindermann instemmen waar hij zegt: ‘Die Leserpsyche ist konservativ. Grundmotive, die einmal gefielen, werden in immer neuen Verkleidungen und Variationen wiederbegehrt’Ga naar voetnoot3. Zó was het niet zozeer totaal nieuwe ‘inhoud’ die de ontvankelijke lezer verlangde, als wel een aantal hem reeds vertrouwde elementenGa naar voetnoot4, zij het dan ook in nieuwe combinaties. Wat voor Kindermann voor een groot deel de bijval van enkele Duitse prozaromans uitmaakt, met name ‘das Bloszmenschliche’, ‘die Ueberkraft und farbenreiche Abenteuerlichkeit dieser Ritterleben’ en ‘eine gewisse Sentimentalität’Ga naar voetnoot5, mag ook van de meeste Nederlandse getuigd worden. Dat nog eeuwen lang steeds nieuwe belangstellenden er zouden naar grijpen, is zeker niet in geringe mate aan zulke factoren te wijten. Dit alles heeft echter slechts betrekking op de verhalen als dusdanig, welke tot basis van onze Nederlandse prozaromans dienden. Hoe men over de waarde van die documenten ook denken moge, om ze enige oorspronkelijke verdienste te kunnen toekennen moet men alleszins van die boeken iets meer eisen dan een woordgetrouwe omzetting van reeds bestaande geschriften. Dat er bij de bewerkers en vertalers een algemene strekking is waar te nemen om zowel aan de vorm als aan de geest van hun geschriften iets nieuws en persoonlijks te geven, zullen we hieronder aantonen. In feite zijn deze twee niet steeds gemakkelijk te scheiden, we zullen nochtans trachten ze zo goed mogelijk uit elkaar te houden. Als bewerkingen die nauw aan de ‘Vorlagen’ aansluiten, mogen slechts enkele van de oudste aangezien worden: Appollonius van Thyro, Griseldis, Olyvier van Castillen, Parys ende Vienna, de VII Wijzen van Rome, in zekere mate ook Reynaert. Over Euryalus ende Lucresia, Turias ende Floreta, Leonella ende Canamorus, bezitten we onvoldoende gegevens om iets te beslissen. Van al de andere mogen we aannemen dat ze in meerdere of mindere mate vrij staan tegenover hun rechtstreekse bronnen; zij laten stukken weg, voegen er nieuwe aan toe of wijzigen episodes naar eigen opvattingen. Dat zelfs de eerste reeks met de andere heel wat eigenaardigheden gemeen heeft, moge verder blijken. | |||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||
Geheel de middeleeuwen door hechtte men weinig belang aan het exclusief eigendomsrecht van auteurs, het hoofdgewicht lag op de scheppingen zelf. Kunstwerken waren gemeenschappelijk domein: ieder mocht er aan toevoegen of weglaten wat hem goeddocht. Eerst met de Renaissance, door het op de voorrang plaatsen van het scheppend individu, verdwijnt dit. Als gevolg daarvan verwaarloost men van dan af nog zelden een werk te ondertekenen. De volksboeken zijn echter nog een typisch voorbeeld van de middeleeuwse mentaliteit. | |||||||||||||||
2. De vorm der prozaromansDe bewerkers hebben heel wat gemeen met de kopiïsten, die in de regel aan de over te schrijven handschriften lichte wijzigingen toebrachten. Meer nog zijn zij verwant aan vele middeleeuwse auteurs zelf, die meermaals zekere gedichten een belangrijke omof bijwerking gaven, Reynaert's lotgevallen geven daarvan een duidelijk voorbeeld. Onze bewerkers namen het niet zo nauw met de vóór hen liggende tekst, eerbied voor het litteraire werk als dusdanig en voor de schrijvers ervan voelde men vrijwel niet; hoofdzaak immers was een geschiedenis, overrijk aan gebeurtenissen te leveren, aangepast aan de smaak, de sfeer en het bevattingsvermogen van de lezers, in casu, de laat-middeleeuwse burgers. Op die manier waren de bewerkers van onze Mndl. epische gedichten veeleer omscheppers, zij wijzigden en verbraken niet alleen het rhythme en vervingen de rijmwoorden, doch gaven aan de tekst een geheel nieuwe vorm, een andere indeling soms, lieten delen weg en voegden er andere aan toe die zij voor hun publiek nodig achtten. Natuurlijk mag dit ‘omscheppen’ niet overdreven worden: aan hoge artistieke bedoelingen als die van Goethe bij het gebruiken van het Faust-thema, of Charles de Coster bij zijn Légende d'Ulenspiegel moeten we allerminst denken.
De eerste vereiste was de stof zelf juist en verstaanbaar mede te delen, alles moest in dienst staan van de inhoud. Ongenadig rukken de avonturenverhalen vooruit en slechts nu en dan wordt een weinig geofferd aan een zekere verfijning. Uiterlijk gelijkt de prozataal veel op die van de kronieken, nuchter in het optekenen der gebeurtenissen, zonder veel zorg aan de stijl. Waar sommige volksboeken dan toch beter uitvallen is dit waarschijnlijk omdat de schrijver nu eenmaal meer vaardigheid bezat en hieraan, we zouden bijna zeggen tegen eigen wil in, uiting gaf. Zo behoren zeker tot de best geschreven prozaromans: Buevijn van Austoen, Joncker Jan wt den vergiere, Margarieta van Lymborch, Alexander van Mets, Frederick van Jenuen, Broeder Russche, Turias ende Floreta, de Borchgravinne van Vergi, Merlijn. - We houden hier, het weze vooraf gezegd, weinig rekening met de delen in verzen. Daarover zullen we verder in een afzonderlijke paragraaf handelen. Men zou een ogenblik kunnen veronderstellen dat de manier van bewerken een groot verschil zou aantonen tussen de prozaromans uit Mndl. of Duitse ‘gedichten’ bewerkt en die, welke eenvoudig een ‘proza’-roman uit een andere taal tot bron hebben. Practisch is slechts hier en daar iets daarvan te merken, zij streven alle naar een gelijkaardig uitzicht. De stijl is zelden verzorgd, met de zuiverheid van taal is het wel eens erbarmelijk gesteld, vooral bij de vertalingen. Talrijke latinismen (o.a. VII Wijzen van RomeGa naar voetnoot1), gallicismen (o.a. Meluzine) en germanismen (o.a. Ulenspieghel) in de woordkeuze vallen een nauwgezet lezer op. In bewerkingen van Mndl. gedichten zijn hier en daar rijmwoorden blijven staan, zodat het proza daardoor soms een eigenaardige klank verkrijgt. Zelden slechts werkt dit storend. Reynaert heeft er vele, b.v. ‘sy hevet rijs weder begonnen doen bloeyen Si hevet zere wel aen mijn karre gecroeyen’ t.o.v. | |||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||
Si heeft mijn rijsgen wel doen bloeien;
Si heeft wel aen mijn kar ghecroeien.
(Reynaert II, vss 5251-2)
en ‘...dat claghe ic mijnre liever vrouwen mijn herte wil mi van rouwen breken’ (t.o.v. vss 5281-2); ‘Ist aen heren of aen vrouwen dat ghelt doet pleghen veel ontrouwen’ (t.o.v. vss 7695-6). Andere voorbeelden zijn: in de Vier Heemskinderen: ‘begere ic an u een bede: vaste vrede ende goet gheley also dat ic gaen ende keren mach met eren, ongescaet van minen live... ic name liever ander borge die ic name sonder sorghe... ende comen met eeren, want u en mach dan niemant deren... willen u dese iij. heren geleiden int gaen ende keren... Bode, willen u dese vier heren geleiden, u en mach nyemant deren sonder alleen God... Doen Karel de bode dese woerdenhoerde spreken... ende in geenre noot begevenomleven of om sterven’ (edit. Overdiep, pp. 80-81). In JonckerJan wt den vergiere komen er vrij veel voor: zij zouden ons enigermate kunnen helpen het verloren Mndl. gedicht te herstellenGa naar voetnoot1. Zelfs bij het vertalen van het Ndd. Kalenberg-gedicht bleven er bewaardGa naar voetnoot2. Zie nog andere voorbeelden hierboven, deel I, bij de Borchgravinne van Vergi, Hughe van Bourdeus, Merlijn, Sibilla, Strijt van Roncevale. Vreemd is het dat we ook een aantal zulke rijmen aantreffen in Appollonius van Thyro en de VII Wijzen van Rome, die uiteindelijk toch op een Latijnse tekst teruggaan. B.v. ‘Ick ben vanden zeerovers vercoft den roffiaen, ende nochtans onbescadicht ende reyn ontgaen... Daer om laet staen u screyen, ende hebt moet, met redene wilt verduldelicken verbeyden... die en sal niet henghen nae mijn besien, dat dusdanighe tranen te vergheefs sullen gheschien... hoe lange sal ic wrastelen teghen die doot? Ic dancke u, groote (cfr Gesten van Romen: ‘groot’), wise edelheit’ (Penon, edit. Appollonius, p. 169) en ‘...die om sijns wijfs woert willen sonder saec gheset wort op die kaeck’ (VII Wijzen, fol. b8vo), ‘Ic hebbet langhe verdraghen ende wilde nye voer hem claghen enighen van minen vrienden ende maghen’ (ibid., fol. C4ro). Niet zelden schijnen de bewerkers een voorliefde te koesteren voor tautologische uitdrukkingen; dit hebben de prozaromans met vele oudere Mndl. geschriften gemeen. Botermans somde er een reeks op uit de VII Wijzen van Rome: ‘antwoerde ende seide, weest des seker ende hout dat vaste, bevelen ende overleveren, spraken ende seiden, ghelooft ende gebenedijt, hope ende verwachtede, enz...’ (diss. VII Wijzen, p. 50). Andere voorbeelden: ‘misval ende ongheluc; gehoort ende verstaen; cropel ende mancke paert; is fel ende quaet; Die borgeren ende poorters van Bourdeus’ (Hughe van Bourdeus); ‘langhe ende vele ghebeden; dat ghi altijt ootmoedich ende goederhande sijt, wat soecti oft wat begheerdy; Doen sprac Ortalesa seggende; Daer op antwoorde Turias seggende’ (Turias ende Floreta); cfr ook dl I bij Olyvier van Castillen. Het tegenovergestelde gebeurt evenwel ook nu en dan: zo vereenvoudigen Appollonius van Thyro en Parys ende Vienna dergelijke uitdrukkingen van hun bronnen (zie voorbeelden dl I). De schrijvers beschikken gewoonlijk slechts over een beperkte woordenschat. Typisch daarbij is het gebruik van het woord ‘schoon’ dat elk aesthetisch genot moet vertolken, en bijna telkens opnieuw, zonder afwisseling, voor de geliefden wordt gebruikt; ‘schoone Floreta; scoon lief, schoone maget; een schoon vrouwe’ (Turias ende Floreta); ‘schoone hystorie, schoon maecht, schone bloeme, die over schone Margrieta’ (Margarieta van Limborch). De veelal gelijkmatige zinsconstructie werkt storend: vele samengestelde zinnen beginnen met een plaats- of tijdbepalende bijzin en worden ingeleid door de woorden: als, doe(n), daer, daer nae. Zij maken het lezen zwaar en eentonig. Enkele voorbeelden: ‘Daer tracteerde ende overdroghen die genoten... Daer sende coninc Karel... Daer seiden si... Dair sende Aymijn...’ (Vier Heemskinderen, edit. Overdiep, pp. 15-16); in Helias Ridder metter Swane, edit. Boekenoogen, p. 58, beginnen van vijf naeenvolgende zinnen er drie met | |||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||
‘doen’. Veel talrijker nog zijn de zinnen, ingeleid door ‘ende’: in edit. Griseldis, p. 11, beginnen er acht zinnen na elkaar met dit woord, op pp. 27-28 staan er dertien. Als andere partikels bij de aanvang van een zin dienen dikwijls: ‘aldus, dus, zoo’. Steeds opnieuw vindt men opeenhopingen van de vormen: ‘seide, antwoorde, hoorde’, e.d.; het veelvuldig gebruik van deelwoorden staat eveneens een vlotte lectuur in de weg. Het valt op hoezeer er in de volksboeken gebruik wordt gemaakt van de directe rede. Mackensen noemde het ‘die Freude am gesprochenen Wort’Ga naar voetnoot1: terecht zag hij in het veelvuldig aanwenden van dialoog een middel om het verhaal te verlevendigen. Dit gaat samen met een algemene tendenz in de prozaromans om een zekere vormovereenkomst met toneelstukken te benaderen; o.m. de gedramatiseerde versgedeelten getuigen hiervoor, zoals ook de verwantschap met uitgaven van oorspronkelijk echt toneel: Mariken van Nieumeghen, Lansloet ende Sandrijn en Jan van Beverley. De bewerkers ‘erzählen den Stoff auf dem Papier, wie sie ihn etwa abends im Freundeskreise vortragen würden; ...so entsteht beim Leser durchaus das Gefühl, als ob er die Geschichte höre’Ga naar voetnoot2. Op de populaire uitdrukkingswijze in het overgaan van indirecte naar directe rede, wees Van Eck, die o.a. voorbeelden aanhaalde uit Malegijs en Floris ende BlanceflourGa naar voetnoot3. Zo ook b.v.: ‘...vertelde hem hoe daer comen was een ridder, groot ende wel ghemaect van lichame, int aenschouwen een man van groote stercheyt, ende brengt een seer schoon vrouwe met hem’ (edit. Turias ende Floreta, p. 26); ‘...soo hevet Buevijn sinen oom gheseydt | hoe dat hem Doyoen noch te machtich was | daghelijckx meer volckx crijghende | ende hulpe van groote heeren | ende daerom wil ick mijnen Ruese met my leyden’ (Buevijn van Austoen, edit. 1563, fol. F3vo). Bijzonder kenmerkend voor de stijl der prozaromans is wat we met de algemene benaming ‘inmenging van de auteur in het verhaal’ kunnen betitelen. Ook dit hebben deze teksten met het mondelinge volksverhaal gemeen. Meest gewoon is het aankondigen in enkele woorden van wat verder gaat gebeuren. In geheel de bouw der prozaromans ligt de tendenz om bij voorbaat veel te verklappen van wat het verhaal inhoudt: in heel wat prologen wordt reeds een bondig résumé gegeven en daarbij dienen de kapittelopschriften om in enkele woorden de lezer vooraf op de hoogte te stellen van de avonturen die gaan opgedist worden. Dikwijls komen uitdrukkingen voor als: ‘alzo ghy hier naer hooren sult; alsoe die hystorie hier nae volgende verclaren zal’, die telkens volgen op zinnen die even de toekomst onthullen. Soms ontmoeten we gelijkaardige voorspellingen doch in andere vorm, b.v. in Helias Ridder metter Swane verklapt de schrijver na de gevangenzetting van de onschuldige koningin: ‘Ende zo bleefse besloten totter tijd datter een van haren ses zonen in goeder oudtheydt zijnde, Helias geheeten, haer verloste uyter gevanckenisse’ (edit. p. 26): zulke zijn aankondigingen ‘op langere afstand’, zij wijzen op gebeurtenissen die niet dadelijk worden verteld maar eerst na andere lotgevallen aan de beurt zullen komen. Talrijker zijn die ‘op kortere afstand’, of zinnen die de overgang moeten vormen tussen kapittels of delen van het verhaal: ‘Hier laet ick te schrijven van... ende come weder tot... (Jonker Jan wt den vergiere, fol. 20b); ‘Ick wil nu achterlaten vanden koninck Oriant ende vande koninghinne, ende verhalen weder vande seven kinderkens die allendick gevoedt waren int huysken van den heremijt’ (Helias, p. 26); ‘Om dan nu te comen ten propooste van onser historien | so...’ (Buevijn van Austoen, edit. 1563, fol. F4ro). - Aldus wordt de lezer wel ietwat geholpen zijn weg te vinden in de soms nogal erg onsamenhangende avonturen. De schrijvers verwijzen graag naar iets dat vroeger in het verhaal gezegd werd met formules als ‘so voerseyt; als ick u te voren verteld hebbe; alsoo voren verhaelt is; in al de manieren als voor int Boeck verteldt is’. Kunstknepen worden aangewend om zaken weg te laten die het verhaal onnodig zouden verlengen, b.v. ‘die blijscap diemen daer bedreeff en soudemen met gheen Pennen connen beschrijven’ (Joncker Jan wt den vergiere, fol. 5b); ‘Mer vanden feest vander | |||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||
bruiloft wil ic swigen om de lancheit wil’ (Vier Heemskinderen, edit. Overdiep, p. 65). Een andere maal worden bedenkingen gemaakt bij het vertelde, de auteurs leven mee met hun verhaal, b.v. in Joncker Jan wt den vergiere wordt het nieuws gemeld dat de Saracenen in het land zijn binnengevallen ‘van welcke nieumare dat geheele Hoff verstoort was somen wel dencken mach...’ (fol. 5b); ‘och hoe luttel wisten si wat si deden’ (Vier Heemskinderen, p. 99); ‘O getrouwe ridder die u eygen kint dooden wilt om ws heeren wille’ (Buevijn van Austoen, edit. 1563, fol. A4vo). In de Strijt van Roncevale - in navolging van de Cronyke die tot bron diende - ‘toont de bewerker op menige plaats een levendige belangstelling in de door hemzelven vertelde gebeurtenissen’Ga naar voetnoot1; de ‘lacen's, o's en och's’ zijn niet van de lucht. Ongetwijfeld bestond ook bij de dichters der meeste Mndl. epische gedichten een eng medeleven met hun werk, wat zich in soortgelijke uitingen liet merken. Misschien nog meer dan daar worden uitdrukkingen als ‘nu latic ... bliven, sijt des wijs, ic wane, nu hoort, dat segic u te voren’ e.d.m. een stelselmatig procédé. Onze Ndl. prozaromans hebben dit overigens met die in andere talen gemeen: bij het vertalen van dergelijke werken kwamen ook zulke zinsneden over en nog andere werden er aan toegevoegd. Zoals in het mondelinge verhaal, vooral bij minder ontwikkelden, treft men hier enkele spreuken, spreekwoorden en zegswijzen aan. De XVIde eeuw mag wel de eeuw der spreekwoorden worden genoemd: er bestonden heel wat verzamelingen van dezeGa naar voetnoot2, Erasmus' Adagia werden ook in het Nederlands vertaald, Brueghel zou een bekend doek over de spreuken schilderen. Reeds in de ridder-poëzie kwamen er vele voor, en gingen, bij het bewerken, gewoonlijk in de histories over; daarnaast werden er enkele nieuwe bijgevoegd, b.v. in Reynaert: ‘doe clagheden si man ende maer’ (edit., p. 48), ‘want dat bloet moet crupen daert niet gheghaen en can’ (p. 91); ‘Ende mocht oncruyt lichtelic verderven hi waer daer ane gheworcht’ (p. 116); ‘ick en ben gheen voghel diemen mit kane locken mach. Ick kenne wel goede garste’ p. 146)Ga naar voetnoot3. Op andere plaatsen lezen we: ‘blindt man arm man’ (Helias, p. 53); ‘van veel onderwints coemt groten onrust ende afterdeel’ (Vier Heemskinderen, p. 103 en zie voetnota aldaar); ‘met alsulcken maten als ghi meet daer sal u wedere in ghemeten worden’ (Strijt van Roncevale, p. 2); ‘... Die gheen die mit enigher sonde besmettet is dat hi altoos een ander daer mede plach te bedraghen’ (VII Wijzen, fol. C3ro); ‘het is een out segghen | Dat die duyvel dye boose gheest niet en can met zijnder listigher subtijlheyt volbrengen | dat can wel een oudt quaet wijf toe brenghen...’ (Frederick v. Jenuen, fol. 5b). Men is zeer bekommerd de histories als waar en echt gebeurd voor te stellen. In de oude prozaromans vinden we op het titelblad nog wel geen uitlatingen als ‘historie autentijck’ (Malegijs) of ‘warachtighe historie’ (Doctor Faustus), doch andere procédés, reeds uit Mndl. ridderromans bekend, worden aangewend. Herhaaldelijk beroepen de prozaromans zich op oude geschriften, b.v.: ‘Alzo wy inde oude gesten vinden beschreven, zo isser voortyts gheweest...’ (Joncker Jan wt den vergiere, fol. 2a); Broeder Russche zegt over het verhaal: Gheen herte en soudt gheloven niet
Waert dat die scriften niet en deden
(fol. 2a).
De proloog van Helias: ‘historie... Warachtich geschiet...’ (edit. p. 2). Uitdrukkingen als: ‘Die historie seit ons, so wij bescriven vinden’ komen veelvuldig voor. De pastoor te Kalenberghe begint: ‘In die oude Chronijcken der Hertoghen van Oostenrijc vinden wy beschreven, dat in den tijden van den deuchdelijcken Prince ende Hertoghe Otto van Oostrijck | woonde in die machtige stadt van Weenen een Borgher...’. Andere gelijkaardige plaatsaanduidingen: ‘In de oude geesten ende chronijcken vinden wy hoe dattet lant Lillefoort voortijts was een conincrijc, ende soo sommighen segghen, soo wast een lant in Vlaenderen, waer van de steden sijn Rijssel, Duway ende Orchy...’ (Helias, p. 3). ‘In verleden tiden soe ons in | |||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||
die oude gesten verclaert was, so was in Sassen een cloester...’ (fol. 2b). Dit schept natuurlijk een atmosfeer van echtheid, evenals het vermelden van een datum: ‘Doemen screef duysent drie hondert ende thiene, in des keysers Kaerle des calvus tijde...’ (Margarieta v. Lymborch); ‘Alsoo ons de schriften verclaren, soo vinden wy inde oude geesten, dat ontrent den jare (na de gheboorte ons Heeren) ses hondert en vier en twintich was in den lande van Spagnien...’ (Floris ende Blanceflour, p. 3: vgl. met Diederic van Assenede's tekst: ‘bi ouden tiden’ - vs. 90). Welke waarheidsliefde in den Strijt van Roncevale: ‘Sommige spaensche historien segghen dat hi (nml. Ogier) wech gheleyt was vander alvinnen gheheeten Mergheyne in eenen berch, ende dat hi opten Roncevale niet verslagen en was, dwelcke ic God almachtich laet scheyden oft alsoe is oft niet. Want die wercken Gods sijn wonderlijc ende onbegripelijc den menscheliken sinnen’ (p. 52). - Door de schijn van historische getrouwheid konden die volksboeken wellicht nauw aanleunen bij de vele kronieken welke omstreeks die tijd verschenen: daar ook zijn ‘Dichtung und Wahrheit’ niet steeds gemakkelijk te scheiden. Graag sluit men de histories na de levensloop van de helden af met een korte nota over hun nakomelingenGa naar voetnoot1; aldus Buevijn van Austoen, Floris ende Blanceflour, Frederick van Jenuen, Griseldis, Joncker Jan wt den vergiere, Olyvier van Castillen, Helias, Turias ende Floreta. Reeds in Mndl. gedichten komt dit gebruik voor. Zelfs wanneer de auteurs van dichtbij een Mndl. voorbeeld volgen, worden vele woorden door andere vervangen. Gewis is dit het geval bij woorden die toen reeds niet meer in gebruik waren of in meer moderne vorm gewoner; L.A.H. Albering in zijn Vergelijkend-syntactische studie van den Renout en het volksboek der Heemskinderen gaf een aantal voorbeelden (pp. 11 en 17-18). Vooral ‘specifiek Mnl. en epische woorden en uitdrukkingen’ zijn verdwenenGa naar voetnoot2. Plaats- en eigennamen, alsook getallen worden veranderd. B.v. in Meluzine: Nathas i.p.v. Mathatas, Heinric i.p.v. Emery in de Franse tekst: in Floris ende Blanceflour: Garboen i.p.v. Gaydoen, Nicheen i.p.v. Nicle, Thisbe, Pyramus i.p.v. Biblis... ende DidoGa naar voetnoot3. De Duitse tekst: ‘tusent klafftern breit, unnd tusent ellenbogen hoch’ wordt in de Ndl. Ulenspieghel ‘XII M. milen breet ende .M. ellen hoge’, ‘hundert guldin’ wordt ‘ccccc. goude golden’Ga naar voetnoot4. De Franse Genealogie... Godeffroy de Boulion: ‘4000 arbales-triers, 2000 hommes darmes et gens de faict ca 600 pietons et pionniers 100 chevaliers’ (fol. d2ro) wordt in Helias: ‘iij. M. voedt-boochschutters, ende ij. M. glavien sonder t'voetvolc, ende daer waren v. C. gravers, die waren gestelt by C. edel ridders’ (edit. p. 57). Met dat alles krijgen we een inzicht in détailbijzonderheden die de meeste prozaromans met elkaar gemeen hebben. Onderzoeken we de verdere omlijsting. In de middeleeuwen was het zelden de gewoonte veel belang te hechten aan de titel van een werk, zodat niet weinig stukken slechts door moderne uitgevers over de doopvont werden gehouden en met een nieuwe naam vereerd. Waar er een titel voorhanden was, bleef deze meestal bondig. In de loop der XVde eeuw werd dit gewoonlijk anders; de techniek van de druk stelt natuurlijk andere eisen dan die van het handschrift; waarschijnlijk bedoelen de drukkers de titels zelf als lokaas en reclame te laten dienen, ze moesten duidelijk vertellen waarover het ging en wijzen op al het prachtige en aantrekkelijke dat er in het boek te lezen was. Met de volksboeken was het niet anders gesteld: de lange opschriften verklaren reeds in enige mate de inhoud en leiden in tot de ‘schimpelijcke wercken ende wonderlijcke avontueren’ van Ulenspieghel, of tot de ‘groote vromicheyt’ der daden van Joncker Jan wt den vergiere, of de historie ‘vol wonderlijcke aventueren, vol strijen, vol amoruesheit, ende vol van verraderyen’ van Buevijn van Austoen. De aanbevelingen klinken aanlokkelijk: ‘Die schoone ende die suverlike historie’ (Appollonius van Thyro), ‘Ende is seer ghenoechlijc om lesen’ (Vier Heems- | |||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||
kinderen), e.d.m. Het rederijkerspubliek werd bekoord: ‘met veel schoone refereynen van sinnen ende amoureusheyt’ (Borchgravinne van Vergi). Uitzonderlijk is er een korte titel: Van Floris ende Blancefleur (edit. 1642; de oorspronkelijke uitgave kan nochtans anders geluid hebben). Niet alleen verschilde de aard van de titels waaronder de histories werden gedrukt met die van vroegere werken, ook de vorm zelf der verhalen kreeg geleding en gestalte. In de manuscripten was het geen gebruik bijzonder nadruk te leggen op de verschillende delen die het geheel uitmaken, ten hoogste werd door een majuskel een nieuwe paragraaf aangeduid; tot een klare indeling in stukken met een eigen opschrift kwam het in de ridderpoëzie niet, men moest daar immers ook spaarzamer zijn met het dure materiaal en niet te veel plaats laten innemen door bijkomstigheden. Wanneer deze in proza werd omgezet, schijnt men ook meer klaarheid in de doolhof der wondere avonturen en een aflijning van de vertelde voorvallen te hebben verlangd, misschien ook om even te kunnen verademen na afloop van een roemrijk en opwindend gevecht of een hartroerende idylle. De uitvoerige, analyserende kapittelopschriften droegen daar zeker toe bij, vooral in de lange histories. Voor de vrije bewerkingen en die uit gedichten zullen deze opschriften er soms eerst na het beëindigen der bewerking zijn aan toegevoegd; het gebeurt bovendien dat hun résumé niet geheel met de inhoud van de kapittels overeenstemt, en te vroeg of te laat wordt geplaatst, b.v. Turias ende Floreta, p. 76; Appollonius van Thyro, pp. 147, 173, 178. Zelfs waar het voorbeeld een prozatekst of een vreemdtalige prozaroman is wordt de indeling niet steeds eenvormig overgenomen, cfr Griseldis, Ulenspieghel, Olyvier van Castillen. L. Mackensen's bewering dat de ‘Kapitelüberschriften... sich aus einstigen Holzschnitterläuterungen entwickelt haben’Ga naar voetnoot1 gaat hier niet op; reeds in de VII Wijzen van Rome en Reynaert (beide 1479), wanneer er nog geen Ndl. geïllustreerde drukken waren, treffen wij kapittelopschriften aan. Logica is er in de indeling niet steeds te ontwaren, de lengte van de kapittels is zeer onregelmatig. Over het aantal en het soms voorkomen van een ‘Tafel’, cfr de afzonderlijke prozaromans, besproken in dl I. Door de groepering der avonturen in afdelingen krijgen alle prozaromans heel wat gemeen met novellenverzamelingen of Rahmenerzählungen: tussen de VII Wijzen van Rome, Ulenspieghel, Virgilius of de Vier Heemskinderen is er in de structuur niet zulk groot verschil. Eigen aan het grootste deel dezer volksboeken is een proloog. Ook de Mndl. ridderromans hadden er gewoonlijk een. Wat de bewerkingen daaruit betreft, zijn het zo maar geen eenvoudige overnamen van deze. Integendeel. Zowel de prozaromans uit eigen als die uit vreemde taal afkomstig, hebben min of meer een gelijkaardige strekking. Voor de vertaalde prozaromans is de proloog meestal nog in grote mate zelfstandig. Gewoonlijk treffen we er in aan: een verklaring van de inhoud; een (nogal eens schijnheilige) moraliserende beschouwing over de les die er uit het verhaal kan getrokken worden; soms iets (in vage termen) over de bron of de reden van de bewerking (veelal de combinatie utile-dulci); soms een captatio benevolentiae. Meer bijzonderheden vindt men hierboven bij de analyses in dl I. Onder de interessante inleidingen stipten we reeds aan die van Olyvier van Castillen. Enkele keren is de proloog geheel of gedeeldelijk in verzen: Alexander van Metz, Buevijn van Austoen, Pastoor te Kalenberghe, Helias, Broeder Russche. Hebben helemaal geen proloog: Appollonius van Thyro, de Vier Heemskinderen, Joncker Jan wt den vergiere, Margarieta van Lymborch, Parys ende Vienne, Sibilla, Turias ende Floreta, misschien ook Peeter van Provencen. In Griseldis en de VII Wijzen van Rome is de inleiding tot een korte nota beperkt. Vrome slotformules sluiten dikwijls de prozaromans af. Dit is een nog zuiver middeleeuwse gewoonte. De schrijvers laten de voornaamste helden op het einde gewoonlijk een vrome dood sterven en ingaan tot de hemelse glorie - ook wanneer eventueel hun dood niet in het voorbeeld werd verhaald, zoals in Joncker Jan wt den vergiere -, waarna zij de wens uiten dat wij deze even- | |||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||
eens mogen verwerven, gewoonlijk in bewoordingen als ‘Tot welcken leven ons wil brengen die Vader, die Sone ende die heylighe Gheest. Amen.’ (Griseldis, p. 28) of ‘Laet ons daerom gode bidden onsen here dat hi ons gracie verlenen wille ons leven al hier so te beleiden dat wi met hem in sijn eewich rijck tsamen regneren ende leven moeten in der ewicheyt ¶ Amen’ (Parys ende Vienna, fol. F6ro).
Uit de gegeven voorbeelden - vrij willekeurig gekozen uit tientallen mogelijke - blijkt hoe we met de prozaromans werkelijk voor een genre staan dat een zekere eenheid in de uitwerking vertoont. Omstreekt 1475-1540 schijnt men in de literatuur nog algemeen graag te hebben vastgehouden aan vaste vormen en normen, kijk maar naar de poëzie in de vorm van refreinen en de spelen van sinne. Ook daarin mogen de prozaromans wellicht als nauw met hun tijd van ontstaan verbonden worden beschouwd. | |||||||||||||||
3. De atmosfeer der prozaromansDe verdienste van de auteurs dezer boeken ligt in het uitdenken van nieuwe verhalende elementen. Zelfs daar waar sommige hoofdstukken werkelijk iets meer vertellen dan wat de bewerkers in hun rechtstreekse voorbeelden lazen, zijn er meestal andere bronnen aan te wijzen: zie o.m. wat we in dl I zegden bij de bespreking van Virgilius, Ulenspieghel en Broeder Russche. Hun stof is de resultante van voorbije eeuwen. Toch hebben de schrijvers herhaaldelijk zekere zaken die eigen waren aan hun manier van denken, aan het klimaat van de tijd waarin ze leefden, wellicht onbewust, bij het bewerken aan de prozaromans meegegeven. Wat zij bewaarden, wat zij weglieten, wat zij er bijvoegden: dit alles kan enig licht werpen op hun smaak en die van hun tijdgenoten.
Het nuttigheidskarakter is een kenmerk van de gehele literatuur der uitstervende middeleeuwen, van Jacob van Maerlant's tijd af. De prozaromans hebben er niet kunnen aan ontkomen. ‘Ende dit boec is gemaect tot nutscap ende tot profijt alre goeder menschen...’ (Reynaert, p. 6): uit vele prologen, we zegden het hierboven reeds, klinkt een gelijkaardige stichtende of moraliserende bedoeling. De schrijvers laten geen gelegenheid ontglippen om besluiten te trekken, aldus het verhaal van Griseldis ‘roert van pacientien, wat een mensche al verdienen mach ende verwerven die hem in sijnen teghenspoet pacientelic ende verduldelic verdraghen kan’ (p. 9); deze historie, welke ook in kloosters in handschrift verspreid werd, kon overigens om zijn inhoud moeilijk door andere in die zin overtroffen worden. Doch zelfs in een alles behalve verheven verhaal als Broeder Russche wijst de auteur op de les die er voor de lezer uit te halen is, en schrikt hij er niet voor terug Sint Pieter's woorden aan te halen: ‘Die duvel is gelijc een leeuwe al om gaende soeckende den ghenen dien hi verslinden mach...’ (edit. p. 1). Een neiging om een zekere wereldwijsheid te formuleren is niet zeldzaam, zo zien we Joncker Jan wt den vergiere aan zijn gezel Guydo (cfr fol. 20ro) en de hertog van Limburg aan zijn zoon Heyndrick (cfr Margarieta van Lymborch, Kap. XXXVII) beiden gelijkaardige gedragsregels voorschrijven, die kunnen gelden als symbolum van de grootmoedige mens. Het godsdienstig leven van de XVde eeuw is zeer gecompliceerd. De weg naar de hervorming loopt over ogenblikken van nu eens diepernstige godsvrucht, dan weer van losbandige kritiek en teugelloosheid. Terwijl de mystiek in de XIVde eeuw tot hoge bloei kwam, verviel de scholastiek langzaam meer en meer in een spitsvondig Nominalisme. Het is een tijd van schrille contrasten, van diepe uitingen van godsdienstzin bij het volk, in boetprocessies en verering der heiligen, doch ‘den indruk van veel slenter en uitwendigheid, van luidruchtige oppervlakkigheid in gevoelerigheid zonder diepte, van uitbundigheid in moeheid, onrust en verzadigingGa naar voetnoot1 kan men niet van zich afzetten. Er is rond die tijd veel godsdienstige literatuur. Enige weer- | |||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||
klank daarvan vinden we in de prozaromans, zo de vrome slotformules, zo ook gebeden, b.v. in Alexander van Mets (‘Ic arme ellendighe creature...’ fol. 10ro-vo, edit. p. 93), in Hughe van Bourdeus (een beschouwing over Jezus' leven, lijden en glorie, pp. 38-41), in Malegijs (pp. 141 en 206). Het Christen geloof lijkt vrij combatief in de kruisvaart-romans bij het beschrijven van de strijd tegen de Saracenen, meer nog dan in vroegere epische gedichten. Margarieta van Lymborch levert duidelijke voorbeelden. Evenals in het Mndl. voorbeeld is geheel het verhaal doorweven met oorlogen tegen de ‘ongeloovighe honden’; dààr ligt er helemaal geen nadruk op, hièr worden ze als een rechtstreeks gevaar voor het geloof aangezien. De Turken waren immers de laatste eeuw diep in Europa gedrongen en vormden voor de Christene avondlanden een bestendig gevaar dat verre van denkbeeldig was. - We bemerken dan ook een grote onverdraagzaamheid tegenover deze vijanden van het geloof, en een neiging om steeds dadelijk het christendom aan te prijzen en om de ongelovigen tot een bekering over te halen; Demofoen's houding is voor de bewerker van de genoemde roman een dankbaar onderwerp. Hoe fier klinkt in Joncker Jan wt den vergiere het antwoord van de keizer tot de Mahomedaanse reus die hen allen tot de ‘wet van Machumet’ wil brengen: ‘...ghy sult weeten dat Godt almachtich de Werelt gheschapen heeft ende ghemaeckt ende al dat daar in groeiende is, Christus die daer maeckt van water Wyn, oock Hemel ende Aerde, die moet ons bevrijen uyt alder noot’ (p. 6ro). De helden der ridderverhalen worden voorgesteld als voorvechters van het geloof, doch in hun privaat leven staan zij meestal zedelijk laag; erotische avonturen beleven zij allen in groten getale. Dit dubbel leven schijnen de schrijvers gewoon te vinden. H. Kindermann noemde als gelijktijdig werkende krachten in de wordende nieuwe tijd ‘mystische Verinnerlichung und weltliche Lebensgier’Ga naar voetnoot1. Dit laatste voerde dikwijls tot verregaande morele uitspattingen; met een eufemisme verklaarde men de vele natuurlijke kinderen door ‘het najagen van... aardsche vreugden’Ga naar voetnoot2. De eerbied voor de vrouw, ten top gedreven in de vormelijke hoofse cultuur, had plaats gemaakt voor een meer krachtig mannelijk meerderwaardigheidsgevoel. Sinds Boccaccio hing er een erotisch-zwoele atmosfeer in de wereldliteratuur der late middeleeuwen; ook in de Roman de la Rose werd met de liefde gebadineerd. Onkuisheid en overspel werden populaire motieven in de letterkunde. De klacht van de schrijver van Broeder Russche over de onkuisheid van die tijd kwam wel te pas. In een stuk in verzen roept hij, na Russche's avonturen tegenover ‘den pape’, uit: ‘Och mocht Ruyssche noch so regieren’, dan zouden de vrouwen trouw blijven en niet aan anderen toegeven: Als papen ende cooplieden, haer ghelt is root
Dat die vrouwen verblint daer leyt den cloot
.........
Nu doet elc dat hi wilt int leven
Met vrouwen, met maechden met soeten aencleven
Tis iammer ach
Soe veel men des nu doet noyt man en sach
Van maechden, hoeren ende van mans wijfs o wach
Maken si alle den dach doer vrolick oorboren
Russche is wech nu gaet al verloren.
Daarna keert hij zich rechtstreeks tot de vrouwen: Die vrouwen sijn te cope, si willen ontknocht sijn
Want si en weten wat draghen al ist ter oneeren
Hem dunct schoon voert gedaen sal half vercocht sijn.
Si dragen haer riemen die met goude doervlocht zijn
Die meyskens van horen segghen si leeren
Tpater noster moet quicken, thalscleet moet net gewrocht zijn,
Daermen den hals ende die borstkens wt kiken mach.
Elc doet hem selven die comt int versiken ach.
(edit. pp. 27-28).
Ulenspieghel weet handig gebruik te maken van de amoraliteit zijner slachtoffers: ‘Wie niet echt ende wettelic geboren is die en can mijn scilderie niet sien’ (fol. D3ro-vo) zegt hij bij de landgraaf van Hessen, hoewel | |||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||
hij in feite niets geschilderd heeft; wanneer hij in een kerk geld afbedelt, verklaart hij niets te willen aanvaarden ‘van vrouwen die ander mans hadden gehadt bi haren echten man’ (fol. E1vo) en weet natuurlijk goed genoeg dat zo niemand zal nalaten zijn gift te schenken. Hierboven reeds zegden we hoe, naast Ulenspieghel en Broeder Russche vooral de Pastoor te Kalenberghe de onzedelijkheid van de geestelijke stand hekelt en het verst gaat, tot het erg onfatsoenlijke toe. In de ridderhistories werden zekere immorele voorvallen uit de respectievelijke ‘Vorlagen’ bij voorkeur uitgebreid of scherper gekleurd. Niet gering in aantal zijn de onecht geboren ridders, o.a. Joncker Jan wt den vergiere, Marcelijs en Baligant (Strijt van Roncevale), Aymijn (Malegijs). Tonelen van verkrachting of beschuldigingen iemand te hebben willen verleiden, worden met geraffineerde candeur beschreven in vele prozaromans. In de VII Wijzen van Rome zijn het steeds weerkerende motieven. De hertogin ‘van Billoen’ wordt van overspel beschuldigd (Helias), ook koningin Sibilla (Sibilla), Raymondijn hecht geloof aan de laster over zijn vrouw Meluzine ‘datse alle sater daghe is met eenen anderen in overspele’ (fol. 104vo). Hughe van Bourdeus zondigt met Claramonde, het gehele verloop van Frederick van Jenuen draait omheen de vermeende ontrouw van de koopmansvrouw, in Alexander van Mets vinden we dezelfde elementen terug. In de zwoele historie van Appollonius van Thyro moet de koningsdochter Tharsia dienen in een bordeel, een koning begeert zijn dochter in een bloedschennende gemeenschap. Virgilius beleeft sexuele avonturen. In Turias ende Floreta wordt uitvoerig, zelfs psychologisch fijn getekend, de minnehandel beschreven van de held met Excelleonesa, hoewel hij met Floreta gehuwd was; hoe deerlijk klinkt bij zijn afscheid de klacht van de bedrogen prinses: ‘dit is die maniere der mans, als si haren wille metten vrouwen volbracht hebben so en achten si die niet meer’ (p. 58). Deze zin brengt Lanseloet in herinnering: Want als die wille es ghedaen,
Soe es die minne al vergaen...
(vss 319-320).
Werd dit abel spel juist om de liefdesverhouding zo populair dat het ook als volksboek werd gedrukt? Zelfs in niet-erotische omstandigheden treffen soms hevig-realistische taferelen, b.v. Griseldis die haar klederen aflegt als ze uit het paleis wordt weggestuurd; koning Karel die zich in het publiek moet ontkleden om te zien of hij de kelk niet gestolen heeft (Malegijs); Frederick van Jenuen die naakt vóór de edelen verschijnt om te laten zien dat ze een vrouw is. Met zaken van geboorte is men graag bezig. Ruw is de voorstelling hoe de Vier Heemskinderen door Aymijn verwekt wor den. Beatrijs in Helias heeft zeven kinderen ‘ontfanghen teender dracht’; men beschuldigt haar het leven te hebben geschonken aan zeven honden. - We wijzen in verband hiermede op de populariteit van boekjes als de Evangelien vanden spinrocke en Der vrouwen Natuere ende Complexie (cfr NK 2183-84). Toch wordt ook wel eens op de huwelijkstrouw en de zuiverheid in de liefde de nadruk gelegd: lees Frederick van Jenuen en Alexander van Mets, lees Parys ende Vienna, waar zij zegt dat hij haar vóór het huwelijk niet mag ‘ghenaken’ (fol c4 vo) en een kapelaan getuigt van haar ‘hoe sij van haren lichame noch net ende suver ware’ (fol. d1 vo). Raith wees er op hoe gevallen als die van Griseldis en de weddenschap over de huwelijkstrouw in Frederick van Jenuen in feite onzedelijk zijn, doch geheel in overeenstemming met de middeleeuwse opvatting: alleen de vrouw kon echtbreuk plegen, zij was eigendom van haar man die ook over haar leven kon beschikkenGa naar voetnoot1. Soms treffen we fijne idyllische liefdestonelen aan. Zo heeft het XVIde hoofdstuk van Margarieta van Lymborch het gedicht, Boek I, vss 1103-1150 (waar Echites aan Margarieta vertelt dat hij een meisje bemint doch het haar niet durft zeggen; op haar raad dat hij zijn liefde dan moet verklaren, zegt hij dat zijzelf de beminde is) breed uitgewerkt. | |||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||
Midden in de bloemenpracht van de ‘roose gaert’ zou Etsijtes al de andere bloemen voor één enkele willen vergeten, zegt hij. - ‘Hier staen roosen, lelyen, acoleyen, violetten, peynsyen, kerssouwen, die haer selven ontplucken doer die soethede der sonnen, die margrietkens die na mi voeren den name, dese wel riekende bloemkens doen verlichten den droeven gheest, ende verconforteren oft stercken dat herte.’ Etsijtes geeft deze geneugte toe: ‘... het is melodye te sine inden rooke deser soeter wel riekender bloemkens...’ en toch ‘mocht ic een van desen soeten bloemen plucken ic ware gesont...’. Nu verstaat zij hem duidelijk, doch verklaart bedeesd dat zij ‘veel te slechte gheboren ende tarme van goede’ is. - Benadert dit niet de frisheid van sommige volksliederen en refreinen int amoureuse? Geheel de middeleeuwen door had het geloof aan de duivel als een bestendige aanwezigheid een zeer concrete vorm aangenomen, men dacht hem veelal als een menselijk wezen, het toneel droeg daar in zijn voorstelling toe bij. Toverij en alles wat er mede verband hield was een geliefde en gevreesde kunst. Niet zelden zou men in niet alledaagse personen of feiten wondere krachten bespeuren, zo gold Albertus Magnus als de grootste tovenaar der middeleeuwen. De internationale populariteit van Virgilius, meester in de ‘conste van nigromancien’, is niet verwonderlijk, de Nederlandse redactie geeft typische duivelsverhalen. Die andere overbekende tovenaar, Merlijn, is eveneens in een prozaroman aanwezig; Malegijs vinden we in de historie met die titel en in de Vier Heemskinderen. In al deze geschiedenissen is de duivel de mindere van het menselijk vernuft en geeft veeleer gelegenheid tot bespotting dan tot afkeer. Dit is ook het geval met Broeder Russche. Nog in andere prozaromans vinden we gelijkaardige elementen, zo zijn er duivelarijen in Margarieta van Lymborch, zo is er in Meluzine ‘een seer vroem ridder die wijste in de const van astronomien’ (fol. 7 ro). Men vond er geen bezwaar in Christendom en toverij te vermengen, een typisch staaltje geeft bisschop Tulpijn, die terwijl hij de H. Mis opdraagt, de duivels in de lucht bezweert om nieuws te bekomen (Strijt van Roncevale, p. 69). Zelfs Ulenspieghel werd van zwarte kunst verdacht te Bremen waar hij een vrouw op de markt kwansuis haar potten en pannen liet stukslaanGa naar voetnoot1. Hierboven vermeldden we reeds de prozaromans waarin wondermotieven voorkomen. Bijzonder eigenaardig is de mythische figuur van koning Abroen in Hughe van Bourdeus. Uit hun middeleeuwse voorbeelden hebben de prozaromans met riderverhalen een bont beeld bewaard van koene heldendaden en stoute krachtuitingen: vooral de Vier Heemskinderen en de Strijt van Roncevale zijn geheel vol van de epische geest en van een primitieve grootsheid. In de meeste prozaromans volgen tweegevechten elkander voortdurend op, nu eens om de eer van een vrouw te verdedigen, dan weer om een geliefde te veroveren, elders tegen reuzen of Saracenen. Daar doorheen slingert zich gewoonlijk een reeks bredere oorlogstaferelen. Wat in verscheidene volksboeken vooral opvalt zijn de praal en de feestelijke vormen waarmede hoffeesten, tornooien en plechtigheden, onder meer bruiloften, worden gehouden. Zeker vindt men ook in Mndl. gedichten beschrijvingen van feesten en kostelijke klederen of wapens, maar karakteristiek zijn toch de gevallen waar de histories zulke episodes zelf uitspinnen of bijfantaseren en er een ware voorliefde voor laten blijken. De merkwaardigste volksboeken op dit gebied zijn Joncker wt den vergiere en Margarieta van Lymborch. Kleurrijke taferelen als de intocht van Joncker Jan in Rome vóór zijn huwelijk met Gloriande schijnen als een rijkversierde werkelijkheid vóór onze ogen te leven: een groep edellieden haalt hem af en geleidt hem in de stad; bijzonder wordt er nadruk gelegd op de pracht van hun kleding: ‘ghecleedt met root Fluweel’, ‘met groen ende root Damast’, ‘... en waren al gecleet met gulden laken’; zij trekken door straten ‘seer costelijc verciert ende met Tapite behanghen, op alle hoecken vander straten waren geordineert costelijcke personagien’ (fol. 27 ro). Terecht zegt Priebsch dat deze ‘Einzug des Bräutigams in breiter, | |||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||
wohl dem Leben des 16. Jahrhunderts nachgezeichneter Weise geschildert wird’Ga naar voetnoot1. Men vergelijke die tekst met verscheidene in Margarieta van Lymborch, b.v. Kap. XXXI: ‘Ter wijlen dat men trompet sloech, soe hoorde men groot gheruchte van paerden ende edele mannen. Die keiser vraechde wie dat dat was, doe seyden dander herauten dattet was die grave van Athenen die quam voor aen ghereden, met .cccc. paerden van eenre cleedinge. Daer nae Etsijtes sijn sone met .ccc. paerden, alle die edelen ghecleet met gouden lakenen. Ende Evac sijn neve met .ijc. paerden, die edelen gecleet met fluweele ende semijt. Doe quam des graven wijf, Etsijtes moeder, mit hondert camerieren, al op witte genetten, elck cameriere ghecleet met roden fluweele, die mouwen doorstict met peerlen ende costelike ghesteenten. Margrieta quam achter die gravinne op een witte hackeneye, ende si sadt al int gouden laken, haer pareersel behanghen met costeliken ghesteenten, het en scheen gheen mensche mer een goddinne. Si hadde .xij. camerieren ghecleet met brunen fluweele, sittende elck op eenen tellenaer, ende elc hadde een lackaye bi haer lopende, die seere costelic waren int habijt, al van eender cleedinghe, ...’ (fol. D6 ro); of nog Kap. XCI, bij de kroning van Etsijtes in Armenië, waar we lezen: ‘Die ghemeente vander stadt die waren seer blijde, ende si bedreven alle manieren van ghenoechten, die behinghen die straten met tapijte, si toochden personagen, si vierden elc om tcostelicsten, ende dat ter liefden vanden coninc Etstes die nu die croone ontfanghen sal, daermen horen sal wattet tcronement van eenen coninc in heeft. Die bisscoppen des lants waren ontboden ende alle die edelen, dat si comen souden ende helpen croneeren den nieuwen coninc in die stadt van Armenien op die marckte. Daer was gemaect een groot costelike stellage, ende die over decket met tapijte, ende behanghen met gouden lakenen daer men den coninc croneeren soude. Daer waren ghestelt vele setels elck nae sinen staet, mer des conincx setel boven al verchiert met goude daer die coninc in soude gecroont sijn, ende dat nae sijnder weerden. Die ander setels daer souden in sitten die heeren des landts, die ontfanghen sullen des conincx eedt, ende hem eeden ooc der ghelijcke. Aldus so was die coninc gebrocht ter stellagen waert met costeliken instrumenten van spele ende met schonen state, alsoot eenen coninc toe behoort. Een bisschop die droech sijn croone ende sinen septer voor hem, Heyndric van Lymborch sinen schilt ende sijn sweert, Demofoen die droech sinen helm. Doen quam die coninc Etsijtes tusschen twee bisschoppen, ende achter hem xxiiij. pagien al van eender cleedinghe ende over beyde siden vanden pagien ghinghen .lx. artsiers, ende daer nae quamen alle die edelen des landes, so dat die triumphe costelick was om taenschouwen. Als dan aldus die coninck Etsijtes op die stellinghe quam so deden hem die bisschopen sitten in sinen conincliken setele, ende alle die edele des lants, elc in sinen setele nae haerder weerden. Als si allen geseten waren so brocht hem Heyndric van Lymborch sinen schilt ende sijn sweert, ende hinc hem die aen sinen hals. Demofoen bracht hem sinen costeliken helm van stale...’ (fol. O1 ro-vo).
Het zal wel eenieder duidelijk zijn dat we ons met zulke beschrijving niet in Armenië, doch in een Vlaamse stad bevinden, het schone Brugge of het stoute Gent, het innige Leuven of het weelderige Antwerpen van omstreeks 1500. Let op bijzonderheden als ‘si toochden personagen’ dat zeker wijst op vertoningen, op straat, van godsdienstige en profane voorstellingen, levende beelden, e.d. Misschien ook een ommegang met praalwagens, met reuzen. Dit kroningsfeest, in gang gezet door de ‘ghemeente vander stadt’, mag als een voorstelling, eigen aan 's schrijvers tijd, aangezien worden, te vergelijken met intochten van Bourgondische hertogen of huwelijksfeesten voor de vorsten. De tijdgenoten zullen zulke volksboeken om die eigentijdse kleur des te liever hebben gehad; zelden is er een eeuw geweest dat het volk in zijn brede lagen zozeer uiterlijk samenleefde als toen, dat de massa in gezamenlijke bewegingen werd gestuwd. Waren al de plechtigheden en het uiterlijk vertoon der rederijkers, de optochten der landjuwelen, iets anders dan een uiting van deze collectiviteit? In riddergedichten komen voorzeker vele tweegevechten voor. De prozaromans nemen deze over doch geven er dikwijls een geheel ander uitzicht aan; ze zijn een spel van mooie vormen geworden, rijke tornooien met veel sierlijkheid omringd, tot behagen van edelen en het mindere volk. Tornooien werden er immers nog op het einde der middeleeuwen gehouden, duizenden | |||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||
toeschouwers woonden ze bij en genoten van het schouwspel. Huizinga meent dat het tornooi in de eerste plaats ‘de middeleeuwsche sport’ was en ‘in hooge mate dramatisch’. Het laat-middeleeuws tornooi was in zekere mate een overladen sportvertoon, waarin het dramatisch en romantisch element zó opzettelijk was uitgewerkt dat het de functie van het drama zelf vervuldeGa naar voetnoot1. Betekenisvol is het hoe in Floris ende Blanceflour het gedicht vss 3864-3899, waar alleen sprake is van een feestmaal, wordt veranderd tot: ‘Daer hieldt men groot hof ende blijdtschap, van tornoyen steken, singen, springhen ende van menigherley musijcken-spel, ende die feeste duerden menighen dagh’ (p. 46); ook in het bewaarde fragment van Merlijn wordt tweemaal ‘grote triumphe gedaen van steken tornoyen’. Margarieta van Lymborch biedt ook hier weer de schitterendste voorbeelden. Lees de weergave van de tweekamp Demofoen-Poliphemus (Kap. XCI) of de strijd tussen drie Saracen en drie Christenen (Kap. XCVIII), waar het romantische waarvan hierboven sprake was, zeker aanwezig is: bij de meeste tornooien stond immers het ‘erotisch element’ in verband met de wapenfeiten der ridders, het ging er meestal toch slechts om zich in de ogen der aanbeden vrouw dapper en sterk te tonen en haar genegenheid te winnen. - De mooiste bladzijden vinden we echter in Kap. XXXI tot XXXIV aan het hof te Constantinopel en in Kap. CV tot CVII, ter ere van de aankomst der hertogen van Limburg: telkens een gehele reeks feestelijkheden waarvan een tornooi de kern uitmaakt, schitterend beschreven met al de toebereidselen: de ‘vesperye’Ga naar voetnoot2, waarbij de ridders hun wapen brengen ‘ter taneele vanden maechden; daarna ‘banckenteerden si’, en ‘daer bliesen die montfloeyten, basunen, claroenen, trompetten, schalmeyen, ende allet ghene datter muysyken aen gaet van spele’. Er werd gedaan ‘een costelike mommerye’; ten slotte werd er gedanst. 's Anderdaags, na de mis en het morgenmaal begaven de toeschouwers zich ‘ter stellagien waert’ en ‘die herauten riepen elckerlijc ter banen’. De strijd begon. Nadien werd met ere de prijs toegekend. - Voorwaar de auteur van deze prozaroman haalt eer van de wijze waarop hij zulke gebeurtenissen levensecht beschrijft met een duidelijke weergave van geziene beelden en scherpe details. Hij staat hier ver van de ‘dorperheyt’ van het lage volk: dit moge nog eens aantonen hoezeer de term ‘volksboeken’ misleidend is. Pronk en nadruk op rijkdom - niet te verwonderen in een tijd dat Vlaanderen aan de spits stond van de Europese handel - is niet zelden aanwezig. Zie b.v. hoe de Nederlandse bewerker in Frederick van Jenuen even over de slaapkamer der kooplieden uitweidt, zonder dat daarvan in de Nederduitse tekst sprake is: ‘op een rijckelike camer daer vier bedden stonden ghedect met scone laken omhangen met costelike gardinen...’ (fol. 3 ro, edit. Raith, pp. 82-83). Zie hoe Vienna aan Paris een ‘wissel van .iij. dusent cronen’ zendt (fol. d5 ro) en hoe in Kap. XXIII van die prozaroman verhaald wordt dat Paris in Jerusalem wegens geldgebrek slechts pover kan leven: dergelijke zaken in relief gesteld, zijn typerend voor de geest van de tijd. De auteurs nemen hier en daar de gelegenheid te baat om hun opvattingen over staatsmanskunde kond te doen; het kan niet ontkend worden dat we aldus door de histories een democratische wind voelen waaien, te verklaren door het gevoel bij de burgerij dat ze gelijkwaardig zijn aan de adel. Hoe geliefd was het verhaal van Griseldis, een arm meisje, uitverkoren om markgravin te worden. De relativiteit van standsverschil en ongelijkheid in liefdesaangelegenheden vinden we bijzonder tot uiting gebracht in Joncker Jan wt den vergiere, Parys ende Vienna en Margarieta van Lymborch: zie wat Kalff over deze laatste prozaroman zegdeGa naar voetnoot3. Ook propageert de auteur er herhaaldelijk de eerbied voor het recht tegenover de willekeur van de macht: cfr de houding van de rechter tegenover de gravin van AtheneGa naar voetnoot4, de raadgevingen respectievelijk bij de ridderslag en de kroning tot koning in Joncker Jan wt den vergiere en Margarieta van LymborchGa naar voetnoot5. Dat echter ook in zulke omstandigheden verburgerlijking is waar te | |||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||
nemen, zien we in deze laatste historie, Kap. XCI of ook Kap. XXXVII. Vergelijk aldaar de raadgevingen van de hertog aan Heyndrick met het Mndl. gedicht: ... hier ontfadi tswert
Omdat ghi daer met onververt
Die heyleghe kerker bescermen selt
Daer ghise vint in onghewelt;
Weduwen ende wesen seldi ontladen
Waer ghise vint onberaden;
Keert onrecht waer ghi moget,
Vordert recht, dats grote doget,
Gaet te messen ente ghetiden,
Siit coene in elken stride,
Ende en ververt u niet,
Al eist dat ghi meer siet
Wederzaken dan uwer ghesellen...
(Boek II, vss 101-113.)
Prozaroman: ‘... ende wacht u altoos voor die verraders, achter volghet reynicheyt, eert reyne vrouwen, behoet weduwen ende weesen, vreest uwen god, sijt rechtverdich in al u doen, den vrouwen doet genade diet begeert, geeft gaerne om gode, hoort misse devotelic, vliet alle vijleynen, betaelt wel waer ghi vaert oft keert, so salmen eer van u spreken, wreect altoos gods lachtere op donghelovighe...’ (fol. E4 vo).
Tegenover ridderlijke gedragsregels staat de burgermoraal: ‘betaelt wel... so salmen eer van u spreken’! In Hughe van Bourdeus wordt Karel de Grote tot voorbeeld gesteld van de heersers; spontaan welt de klacht op: ‘O lacen nu houtmen veel abusen inden heeren hoven, als van dobbelen, te versweeren gods liden ende leden oncuysheyt, overspel, maechden schoffieren, vrouwen cracht, ende der gelijcken daer af dicwil den landen grote plaghen comen’ (p. 4). De ridderverhalen zijn doorlopend hoogernstig, een enkele keer bewaren ze enige humor van hun voorbeeld, zoals in de Vier Heemskinderen, waar Reinout met koning Karel spot die graag het sterkste paard zou kopen om tegen het ros Beyaert te kampen: ‘... so ic verneme wildi een coepman van paerden worden’ (p. 122); in Malegijs vormt Spiet voortdurend een komisch element en wanneer de kleine Spiet, zijn zoon, een reus uitdaagde, gekte deze met hem ‘ende hiet hem weder om lopen pap tetene’ (p. 344); Hughe van Bourdeus krijgt een opdracht die eerder lachwekkend is: vier tanden en de baard van de emir moet hij gaan halen; de reus Agepaert biedt Hughe zijn zuster aan als echtgenote, en hij beschrijft haar schoonheid: haar tanden zijn een halve voet lang (cfr edit., p. 51). Daar tegenover staat de eerder grove lach die Ulenspieghel, Broeder Russche, de Pastoor te Kalenberghe, Virgilius en Reynaert opwekken. Echte geestigheid is er echter zeldzaam. In Ulenspieghel's grappen en bedriegerijen is er een zekere eentonigheid, het overgrote deel ervan berust op calembours, woordenspel rondom viezigheden die om hun trivialiteit niet veel meer dan een boerse, ongezonde lach kunnen oproepen. De obscene verhaaltjes dienen betreurd. In de Pastoor te Kalenberghe en Broeder Russche gaat de erotiek te ver, Virgilius' handelwijze met de kordate jonge dame op de markt te Rome tussen wier benen hij het vuur laat halen, is vrij onkies, de verhalen van de VII Wijzen van Rome geven beelden van verrotting die bij de Decamerone van Boccaccio en dergelijke novellenverzamelingen niet erg ten achter staan. De bewerkers verwaarlozen bij gelegenheid niet iets pikanter voor te stellen; vgl. Ulenspieghel Kap. XXIX waar ‘die borghemeester eerst ende die raetsheeren na’ alle morgenden moeten komen om hem te kussen ‘metten monde nuchteren voor minen eers’ t.o.v. Duits Kap. LVIII slechts: ‘der schenck...’ en ‘der greiben schinder...’. Zie ook dergelijke gevallen in ReynaertGa naar voetnoot1. In die tijd is het succes van de satire die wel eens doorbreekt toch goed te begrijpen. Opperbest werd de geest van Rabelais en Fischart ook hier begrepen, en pasten de schrijvers het devies toe Mieulx est de ris que de larmes escrire,
Pour ce que rire est le propre de l'homme.
| |||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||
Schreef in die eeuw Erasmus niet zijn Laus Stultitiae, bestonden er op verscheidene plaatsen geen narrenverenigingen, had iedere rederijkerskamer geen zot, en vinden we in de refreinen ‘int sotte’ ten slotte geen gelijkaardige ‘Schwänke’? Te verwonderen is het allerminst dat bij voorkeur juist deze histories later op de index kwamen. | |||||||||||||||
4. De RederijkersverzenHerhaaldelijk werd er hierboven gesproken over de rederijkersverzen die in ongeveer de helft van de prozaromans-tot-1540 voorkomen, en wel in: Alexander van Mets, de Borchgravinne van Vergi, Buevijn van Austoen, Floris ende Blanceflour, Frederick van Jenuen, Helias Ridder metter Swane, Hughe van Bourdeus, de Pastoor te Kalenberghe, Margarieta van Lymborch, Merlijn, Peeter van Provencen, Broeder Russche, de Strijt van Roncevale. - Daar kunnen eventueel (de misschien jongere histories van) Malegijs en Helena van Constantinopel worden aan toegevoegd. Daarbij mogen de Alder excellenste Cronyke van Brabant en de Destrucyen van Troyen enigszins in dit kader beschouwd worden, zoals ook in zekere mate Vanden drie blinde Danssen en Doctrinael des Tyts; Ulenspieghel heeft enkele Latijnse verzen. Verscheidene volksboeken vertonen relaties met andere rederijkersproducten. We wensen op dit alles hier niet terug te komen doch enkel de verzen zelf nader toe te lichten om alzo ook van die zijde een beter inzicht te krijgen in de betekenis der prozaromans.
Het zou grotendeels kunnen lijken alsof het door de overwinning van het proza op de poëzie is dat men tot prozabewerkingen gekomen is: zo ware het dan weer invoegen van verzen vrij contradictorisch. We zullen het ons echter eerder zo moeten voorstellen dat men niet veel meer voelde voor de oude Mndl. versvormen. De ‘excellente poëte moderne’ beschouwden ongetwijfeld die ridderpoëzie als enigszins verouderd, doch de stof, het verhaal, moest behouden blijven. Dat dit niet globaal ging in rederijkerstrant is vanzelfsprekend: refrein, lied of spel van sinne zijn geheel iets anders dan onze vroege epische dichtkunst. Wat een moeilijk gewrongen iets men van een epos kon maken in rederijkersverzen en -strophen, zou een weinig later Cornelis van Ghistele (we willen aan zijn verdiensten geen afbreuk doen) bewijzen in zijn vertaling van Vergilius' Aeneis. Met de aangroei van het proza gaat in die tijd wellicht een afname gepaard van zuiver poëtisch inzicht bij de dichters: ook de refreinen zijn gewoonlijk vol moraliserende didactiek en onzuiver gevoel. Maar een zekere verfijning bewaarden zelfs de samenstellers en eerste lezers der later zo misprezen volksboeken. ‘Int paien der ooren leid de scientie meest’ was de stelregel, die Matthijs de Castelein in zijn Const van Rhetoriken gaf. Ook schrijvers van prozaromans moeten zulke gedachte hebben gehad; midden het eentonige proza, bladzijden en bladzijden na elkaar, zullen ze het gepast hebben gevonden een verfrissende onderbreking in gebonden maat te maken, als het ware om op adem te komen van de roes der avonturen die het proza had gebracht. De ontvankelijke lezers zullen er de verhalen des te liever om hebben gehad, te meer daar juist zulke fragmenten in verzen werden gesteld, welke aan die vorm meer aangepast waren en deze rechtvaardigden. Uit de reeds geciteerde titel van de Borchgravinne van Vergi en het reeds bij voorbaat aankondigen dat iets gaat volgen ‘in schonen dichte’ (Margarieta van Lymborch), of de belangstelling die bijzonder ervoor blijkt in Buevijn van Austoen. - ‘Hier na volghen twee Refereynen waer af deen veers Susiane al speculerende seit tegen haer selven met vierighen verlangen nae troost van lieve te verwerven. Ende buevijn diesghelijcx oock seyt een ander refereyn | dienende ter materien vander Historien verclaringhe’ (Kap. IV) - schijnt alleszins de bedoeling der auteurs te blijken er hun litterair werk mede te verfraaienGa naar voetnoot1 en er een eigen waarde en uitzicht aan te verlenen. | |||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||
Boekenoogen's opmerking dat de rederijkersverzen dikwijls zó los staan van de tekst, dat zij, zonder het verhaal iets te wijzigen, zouden kunnen weggelaten wordenGa naar voetnoot1, is zeker waar, soms echter vormen zij een wezenlijk deel van het verhaal en helpen dit vooruit: de analyses van dl I kunnen hiervoor voldoende voorbeelden geven. - Juist de bedoeling om te verfraaien en verademing te brengen zal aan het dikwijls los verband der verzen niet vreemd zijn geweest. Gingen de auteurs dan totaal willekeurig te werk? Dat niet, het waren in de meeste gevallen gelijkaardige omstandigheden in de histories die aanleiding gaven tot zulk intermezzo. ‘Doorgaans,’ aldus Kalff, werd de rederijkerslyriek hier ‘gebezigd... ter vertolking van sterke aandoeningen’ en vertoont ‘een opmerkelijke overeenkomst met de... lyrische passages in het (laat-middeleeuwsch) drama’Ga naar voetnoot2. De vorm der fragmenten is soms zeer verschillend. Er zijn doorlopende prologen in Buevijn van Austoen, Helias Ridder metter Swane, Alexander van Mets, de Pastoor te Kalenberghe, Broeder Russche. Epilogen in Alexander van Mets en Frederick van Jenuen. Mono- en dialogen in Alexander van Mets, Buevijn van Austoen, Frederick van Jenuen, Margarieta van Lymborch, Merlijn, Peeter van Provencen, Broeder Russche. Refreinen in 't vroede en in 't amoureuse in Alexander van Mets, de Borchgravinne van Vergi, Buevijn van Austoen, Floris ende Blanceflour, Helias Ridder metter Swane, Hughe van Bourdeus, Peeter van Provencen. Speciale dichtvormen in Buevijn van Austoen (een lied), Hughe van Bourdeus (paarsgewijze rijmende verzen), Strijt van Roncevale (naast het Mndl. gedicht een gedicht van vier strofen met rijmschema abab). De meest interessante refreinen zijn voorzeker de liefdesuitingen met het gebruikelijke envoi tot prince of princesse, doch ook gebeden, klachten en andere monologen zijn in strofenvorm gedwongen; verscheidene afscheidsgedichten treffen we aan, welke een bijzondere schoonheid hebben. De samenspraken zijn uit de aard der zaak veel vaster in de loop van de vertellingen gehecht. Niet ten onrechte werd die wijze van voorstelling dramatisch genoemd, zelfs zijn deze episodes vaak levendiger en spontaner dan in vele rederijkersspelen. Niet in alle volksboeken vindt men verzen en ook niet overal evenveel. Peeter van Provencen spant wel de kroon: 28 refreinen en één dialoog, samen 1521 vssGa naar voetnoot3. Ook Alexander van Mets, de Borchgravinne van Vergi, Buevijn van Austoen, Frederick van Jenuen, Helias Ridder metter Swane en Broeder Russche tellen er een betrekkelijk groot aantal. - De mooiste en meest interessante specimina bespreken we hieronder.
Alexander van Mets. - Sterk gerhythmeerd is de afscheidsdialoog met het slot ‘Oorlof ter wereldt en is gheen droever Man’ (fol. A3 ro), waaraan later een refrein als tegenhanger kan beschouwd worden, waarin Florentine haar treurnis uit; de stok luidt er: ‘Ter werelt en is gheen droever vrouwe’ (A4 ro-vo). Niettegenstaande de clichétaal treffen ons enkele roerende verzen, zoals in de tweede strofe: Lacen fortuna wat hebdy my leets gewrocht
..................
o fortuna fel ende ongier |
Ick roepe wrake over dijn bestier |
Eigenaardig zijn de epiloog en de zang van de schipper die we beide in dl I afdrukten. De dialogen klinken vrij natuurlijk, bijzonder die tussen Alexander en zijn stervenszieke vrouw; de dood verliest er voor haar al zijn verschrikking, terwijl ze Maria's hulp voor zich afsmeekt.
De Borchgravinne van Vergi. - Wat er over deze refreinen te zeggen valt vindt men grotendeels in dl I. Eigenaardig is het moraliserend slotgedicht op de stok ‘Maeckt u bedde soo ghy slapen wilt’, waarin op gewetensonderzoek en vrees voor de dood gewezen wordt.
Buevijn van Austoen. - Bijzonder te vermelden is het lied (8 strofen, elk van 6 vss) gezongen door Susiane over haar en Buevijn's lotgevallen. | |||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||
Floris ende Blanceflour. - Het Adieu-lied (pp. 7-8) vertoont wel enige gelijkenis met de verzen bij Alexander van Mets' afscheid van zijn vrouw Florentine. Het tweede gedicht is geen refrein in de traditionele vorm: de acht strofen volgen geen stok en er is geen envoi. Het derde, drie strofen met de smartelijke stok: ‘Comt doot, want al mijn vreucht is leden’, heeft zomin een envoi als het vierde, met twee strofen op de stok ‘Elck ure dunkt my seven jaer’. - Het is echter mogelijk dat deze onvolmaaktheden aan de slechts jonge bewaarde druk (1642) te wijten zijn. Cfr bijzonderheden verder in dl I. - Hier en daar treffen ons frisse verzen. Zo in het tweede gedicht, de verwijten tot de ‘ongenadige doot’: O doot die my brenght in desen weene,
Wasser in al de werelt ghene
Dan die ick hiel uyt liefden vercoren?
Soo docht u al de wereld te cleene,
Des ick mij wel mach schrijven alleene
Op dees werelt ongheluckigh geboren.
Och had ick mijn goet, mijn rijc verloren
En Blancefleur behouden, die my wel bequam,
Soo mocht ick seggen: Avontuere gaf en nam.
(p. 15).
Dit waarachtig gevoel dreigt in de volgende strofen verloren te gaan: mythologische elementen (Venus, Juno en Pallas, Ceres en Charo ‘der schiplieden godt vailjant’, Minos en Pluto ‘den coninck vanden helschen throone’) getuigen hoe het onkruid der eruditie de bloesems der ontroering kan overgroeien en verstikken. - In het laatste stuk in verzen klinkt mooi de minneklacht: Al sie ick solaes ende vreucht hantieren,
Daer die bloosende wanghen, soet als rosieren
Met lachende oogen goedertieren
Danssen en springhen;
Al hoor ick harpen of luyten klingen,
Tis al niet, daert hart moet verlinghen.
(p. 36).
Frederick van Jenuen. - Interessante dialogen, met bovenaan de vermelding van de sprekende personen zoals in een toneelstuk. Waar de schrijver zelf aan het woord is, noemt hij zich ‘Die actoer’. De taal is volks; aldus vaart hij uit tegen ‘dat oude wijf’: Och oude bacpanne hoe condijt hantierenGa naar voetnoot1
Soo eerbaer herten met valscheyt scoffieren
Och wat condi brouwen
Ach sduyvels ketsmerye vol ontrouwen
Dits u bedrijf door die penningen root van gouwen
Arger dan die duyvel int helsch verstringen
(fol. 6 ro; edit. Raith, p. 87).
Of nog, de vrouw sprekend tot Jan van Florens: Al mochti .XX. dooden hier lijden
Ghi hebtet verdient men salt nu wreken.
Men soude met recht wt uwen velle snijden
Alle dagen eenen riem ende sout in die wonde steken
Van meerder verraetschap hoorde ic noyt spreken
Dus hebdi veel dooden verdient tis groot iamer
Maer ghi sult sterven na tvonnisse bequamer.
(fol. 17 vo; edit. Raith, p. 102).
Tevens is dit een voorbeeld van het eerder stuntelige rhythme dezer verzen. - Voor connecties met andere literatuur, cfr dl I en del II, Hoofdstuk II, b.
Helias Ridder metter Swane. - De proloog is weinig meer dan woordenkramerij. Iets beter gelukt zijn de refreinen, telkens van drie strofen, gevolgd van Prince. Hier weer het gewone apparaat: liefdesverklaringen, klachten, gebeden tot God om bijstand, een aanspraak, een oorlof-lied. Slechts weinig dichterlijke ontroering is er te bespeuren. Het eerste is het beste. Al zouden ze in het verband wel kunnen gemist worden, toch is de inhoud van deze gedichten nauw met de gehele historie verbonden.
Hughe van Bourdeus. - In dl I reeds spraken we van de mogelijkheid dat het eerste fragment zou teruggaan op het Mndl. gedicht zelf, waarbij de verzen zo zijn uitgewerkt dat ze enigszins vorm en rhythme der rederijkerspoëzie hebben aangenomen. Of is het andersom: een mislukte poging om Mndl. verzen na te bootsen? Dit lijkt niet waarschijnlijk. - In een refrein verklaart Hughe zijn liefde tot prinses Claramonde, op de stok ‘Laet liefs herte in liefs accoort sijn’: vernuftig woordenspel op ‘accoort-discoort’, zonder bijzondere waarde, overladen met mythologische beelden. | |||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||
De Pastoor te Kalenberghe. - Er is slechts de proloog met de pompeuze aanhef: ‘O God Almachtich van den hooghen throone...’. Margarieta van Lymborch. - Hierin geen refreinen maar steeds dramatische uitwerkingen. De verzen zijn geschreven als voor het toneel: de personen acteren en we moeten er één en ander bijdenken dat bij een opvoering vanzelfsprekend ‘gezien’ wordt. - Alles samen genomen vormen de verzen hier een klein onderdeel van de historie: men vraagt zich tevergeefs af waarom de schrijver juist dààr het nodig oordeelde aan zijn boek diè vorm te geven. Deze verzen hebben nochtans een zekere verdienste. Best is de bewerking van het koningsspel, dat aanvangt met een ontmoeting van Etsijtes en Margarieta: ¶ Etsijtes seyt.
O Herte verhuecht baert nu ioyhuesheyt
Want die soete roose amoruesheyt
Margrieta mit ionstigen douwe behangen
Suldy nu hier schouwen
Baert ghi vogelkens melodieusheyt
Ende sayt den guer der preciuesheyt
Ghi bloomkens dies ic mach troost ontfanghen
Mijns liefs vol trouwen
Ic sie die weerste boven alle vrouwen
Violetkens plucken ende ooc kersouwen
Om een verhoghen der princieren
Die hier versaemt sijn
Van vruechden willet therte verflouwen
Mer ic moet een vasticheit in mi houwen
Al verandert natuere in vele manieren
Oft ic soude beschaemt sijn
Gods gracie die laet mi ongeblaemt zijn
¶ Margrieta.
Sijt willecome mijn vruecht
ende ooc mijn troost
(fol. O3 vo).
De drie andere fragmenten heben veel minder waarde. Merlijn. - In de bewaarde fragmenten staan kort na elkaar twee samenspraken in verzen welke laten vermoeden dat ook dit volksboek heel wat in poëtische vorm moet hebben gehad. Zij behandelen een huwelijksaanzoek en een afscheid. Peeter van Provencen. - Cfr bespreking dl I. Uit Mone's nota's blijkt de voorliefde van de auteur voor het refrein. In Kap. XLIV noemt hij een ‘Gesprächlied zwischen Peter und Magelone’. - Uit de aangehaalde beginregels schijnen we te mogen afleiden dat deze gedichten een zekere poëtische geladenheid niet geheel missen. Blijkbaar zijn het de gewone motieven: klacht, gebed, liefde. Broeder Russche. - Hier nemen de verzen haast een even belangrijke plaats in als het proza. Meer nog dan in Alexander van Mets of Frederick van Jenuen is hier alles dramatisch voorgesteld, zowel bij de samenspraken tussen Russche en ‘Dat vrouken’, of Russche en ‘die meester’, of Russche, ‘die meesters’ en ‘die knechten’, als bij de monologen en klachten van Russche, van de landman, van de ambt of de boerenvrouw die met ‘den pape’ boeleert. Zelfs aarzelt de schrijver niet hier en daar zijn eigen mening in versvorm te uiten. - De bevattelijke taal blijkt b.v. uit de aanspraak van Russche tot ‘Dat vrouken’: ¶ Weest gegruet schoon suver der kerssouwen
Ghi sijt soe schoon, soe minlic int aenscouwen
Dus moet ghi bemint sijn
Van onsen prelaet, dus wilt u benouwen
Met mi te gaen op goeder trouwen
Ghi sult ongheschent sijn
U soete manieren hem wel bekent sijn
Dus moet ghi hem tavont omtrent sijn
Want u wancxkens root, u borstkens bloot om genaken
Geven hem den stoot, doer liefde die doot te smaken.
(fol. a4 ro-vo).
Strijt van Roncevale. - Over de 16 rederijkersverzen naast het Mndl. gedicht, cfr dl I.
Thans is het met de Nederlandse literatuurstudie van het einde der middeleeuwen zo gesteld dat de rederijkers geen eerherstel meer behoeven. Dit betekent niet dat hun producten op geheel de lijn kunnen geloofd worden. Ook onder de verzen die ons hier bezighielden is er meer kaf dan koren. Zelden zijn ze uit een innerlijke vibratie geboren, gewoonlijk zijn ze niet meer dan een berijmd onderwerp. Toch gebeurt het soms dat, zoals tussen een aantal waardeloze stenen plots een fonkelende parel ontdekt wordt, waar men het allerminst verwacht, een mooi beeld oplicht of een juiste cadans waar inhoud en vorm meer harmonisch in elkaar vloeien, of een alliteratie die relief geeft aan het rhythme van de zin. | |||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||
Het treft bijzonder hoe meestal de refreinen een mooie aanhef hebben, terwijl zeer zelden de dichter zijn aanvankelijk hooggeladen gevoel in de volgende verzen kan laten verder trillen. Voorbeelden van zulke fijne aanvangsverzen kan men hierboven aantreffen. - Zo drukt het begin van een refrein in Peeter van Provencen reeds in het rhythme al de onzekerheid en het smachten van de minnaar uit: Wat sal ich begaen wat sal ick bestaen
t-herte is mi belaen mach ick niet gaen
(Kap. II).
Eigenaardig genoeg begint Russche op ongeveer dezelfde wijze zijn klacht over zijn mislukking in het klooster: Ay lazen, wal sal ic arm duvel bestaen nu
Waer sal ic heenen waer sal ic gaen nu
(p. 19).
In dl I wezen we met M.E. Kronenberg op een bijzonder mooie alliteratie in Merlijn; spontaan als een volkslied klinken de woorden van een schipper bij het van wal steken voor de thuisreis: ‘Wel aen | wel aen...’ (cfr citaat in deel I bij Alexander van Mets; vgl. ook met de verzen in Frederick van Jenuen). In dl I herleze men eveneens de waardebepalingen door Kruyskamp geformuleerd voor refreinen uit de bundel van Jan van Doesborch, en die ook voorkomen in de Borchgravinne van Vergi en Floris ende Blanceflour. Voor wie er nog zou aan getwijfeld hebben dat er bij de samenstellers der prozaromans een zekere litteraire bekommering en zorg aanwezig waren, zullen die verzen wel overtuigend werken. In hun poging de tekst te verfraaien zijn die rederijkers alleszins enkele malen gelukkig geslaagd. Tegenover uitingen van moeizaam geknutsel (rhétorique extraordinaire is er echter nergens aanwezig), bastaardwoorden, klassieke inslag, stereotypische voorstellingen, clichétaal en woordenspel, zijn er enkele stukken het onthouden waard. We meenden dat de aandacht op deze bijzondere vorm van rederijkersliteratuur diende gevestigd te worden. Naast de verzen van Anthonis de Roovere en Anna Bijns, de refreinenbundels van Jan van Stijevoort, Jan van Doesborch, Engelbrecht van der Donck, Jan de Bruyne, Jan Michiels, Bierses e.a.m., tellen deze volksboeken als voorname bronnen voor de kennis der dichtkunst van de rederijkers in het begin der XVIde eeuw. Wie een repertorium van alle bestaande refreinen zou wensen aan te leggen zal er niet aan mogen voorbijgaan. |
|