De Nederlandse volksboeken
(1977)–Luc Debaene– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II
|
Vóór 17 Aug. 1479 (niet na 1476?) | 17 Augustus 1479 | Reynaert. |
25 Juli 1479 | Seven Wijzen van Rome. | |
19 Mei 1487 | Parys ende Vienna. | |
ca 1490 | Vier Heemskinderen. | |
9 Februari 1491 | Meluzine. | |
23 September 1493 | Appollonius van Thyro. | |
Oudere druk 1495 verloren | ca 1500 | Griseldis. |
Ca 1500? Vóór de druk van ca 1520 | ca 1520 | Strijt van Roncevale. |
1504 | Buevijn van Austoen. | |
Vóór de druk van ca 1510 | ca 1510 | Olyvier van Castillen. |
Niet na 1512 (?) | Is het oudste bewaarde fragment vóór 1513 gedrukt of ca 1515-20? | Helias, Ridder metter Swane. |
Niet na 1518? misschien zelfs niet na 1515 | ca 1525? of iets later | Virgilius. |
Niet na 1516 | einde XVIde eeuw | Joncker Jan wt den Vergiere. |
1516 | Margarieta van Lymborch. | |
ca 1517 | Peeter van Provencen. | |
Vóór de druk van ca 1517 | ca 1517 | Floris ende Blanceflour. |
Ca 1518 | 1645 | Alexander van Mets. |
Niet na 1518 | 8 Februari 1531 | Frederick van Jenuen. |
Vóór de druk van ca 1519? | ca 1519 | Ulenspieghel. |
Ca 1519 | 1613 | Pastoor te Kalenberghe. |
ca 1519 | ca 1520 | Russche. |
Vóór de druk van 1523? | 7 Februari 1523 | Turias ende Floreta. |
Niet na 1523 | geen druk bewaard | Leonella ende Canamorus. |
Niet na 1523 | geen druk bewaard | Pyramus en Thisbe. |
(Niet na 1523. Ca 1515? of tussen 1473-1496?) | geen druk bewaard, bestaan onzeker. | Euryalus ende Lucresia. |
Vóór 27 Juni 1524 | tussen 1546-1564 | Borchgravinne van Vergi. |
ca 1538 | Sibilla. | |
ca 1540 | Merlijn. | |
ca 1540 | Hughe van Bourdeus. |
a) De Inzet: Incunabelen
Tot 1500 hadden slechts enkele prozaromans het licht gezien. We weten dit met zekerheid van de Seven Wijzen van Rome, Reynaert, Parys ende Vienna, Vier Heemskinderen, Meluzine, Appollonius van Thyro, Griseldis.
Deze moeten met grote belangstelling beschouwd worden omdat zij het zijn die ten onzent het genre hebben ingeleid dat in de eerste decennia van de XVIde eeuw tot volledige bloei zou komen.
Van die zeven boeken gaat er één, de VII Wijzen, rechtstreeks op een Latijnse tekst terug; een ander (Appollonius) onrechtstreeks langs een grotere Nederlandse tekst om. Griseldis is een afzonderlijke uitgave van een hoofdstuk uit Dat Kaetspel ghemoraliseert, van 1431 af in handschriften verspreid, en in 1477 voor de eerste maal gedrukt; de versie gaat ten andere ook wel op de Latijnse oertekst terug. Parys ende Vienna en Meluzine hebben Franse prozaromans tot bron, terwijl ten slotte Reynaert en de Vier Heemskinderen omwerkingen zijn van oorspronkelijk Nederlandse gedichten; hier is misschien nog aan toe te voegen een Euryalus ende Lucresia alsook de Strijt van Roncevale, een combinatie van proza en riddergedicht, die juist daarom een merkwaardige plaats inneemt.
Hierboven lichtten we de factoren toe die o.i. er sterk konden toe bijdragen om in de Nederlanden de prozaromans te doen ingang vinden. Deze staan niet los van de overige boekenproductie en de lezers zullen er aanvankelijk niet veel verschil in gevonden hebben met drukken die we thans tot de volksboeken in ruimere zin rekenen. De chronologische lijst van uitgaven die we samenstelden toont duidelijk aan hoe logisch de oudste, de proza-Reynaert en de VII Wijzen van Rome, een plaats vonden tussen andere Ndl. prozadrukken als Jan van Mandeville, Koning Alexander, het Kaetspel ghemoraliseert en G. de Columna's Historien van Troyen. Ook een Latijnse uitgave van de VII Sapientum en van Balduinus' Reinardus Vulpes gingen er aan vooraf. Mag het verwondering wekken dat, bij de steeds aangroeiende belangrijkheid van de jonge drukkunst, een uitgever in die Latijnse publicaties zelf een aanleiding vond om dezelfde werken voor een ruimer publiek in de moedertaal te publiceren? Van het eerste werk moest een vertaling gemaakt worden die normaal zoals het voorbeeld in proza was gesteld; het was logisch dat voor het tweede men zich niet door de Latijnse tekst liet leiden doch dat men gebruik maakte van Reinaert's Historie, laatste redactie van het gedicht dat in de Middeleeuwen zolang populair was gebleven en waarvan op dat ogenblik slechts de taal- en versvormen verouderd begonnen aan te doen. Dat deze werken vlug bij het publiek ingang vonden wordt best bewezen door het feit dat in de incunabelperiode van het eerste nog drie nieuwe drukken verschenen, terwijl het tweede tweemaal werd herdrukt, als onze hypothese juist is dat een oudere editie is verloren gegaan. Zij wijzigen zeker niet met één slag het uitzicht van de Nederlandse literatuur. Van de persen komen voorlopig verder heel wat La-
tijnse verhalende teksten, en wat de moedertaal betreft: nog niet geheel schijnen de drukkers tot het proza bekeerd, vermits verscheidene min of meer epische - naast meer godsdienstige - gedichten, meestal kortere weliswaar, en volgens redacties van jonge handschriften aangepast, worden uitgegeven: Saladine (bewerking van Hein van Aken's Huge van Tyberien), Loy Latewaert's Seghelijn van Jerusalem, Reinaert II zelfs (bezorgd door Hendrik van Alcmaer) en Karel ende Elegast; wat later, in het begin der XVIde eeuw nog: Vanden Here van Valckenborch, Jonathas ende Rosafiere en Gaver Capeel (dit laatste reeds in kapittels met proza-opschriften verdeeld). Onder al deze geschriften waren het echter slechts Seghelijn van Jerusalem en Karel ende Elegast die op een blijvend succes mochten rekenen, van al de andere is slechts één druk bekend.
Het is gemakkelijk te begrijpen dat de eerste drukkers niet steeds onmiddellijk klaar zagen in de weg die ze moesten inslaan; aanvankelijk waren de manuscripten en het copiëren van deze niet geheel in onbruik geraakt, waarom zouden de drukkers dan ook niet eenvoudigweg handschriftelijke teksten zoals die hun bezit gekomen waren, hebben afgedrukt? Zij deden dit overigens niet alleen met de hierbovengenoemde oudere epische werken of sommige moraliserende en godsdienstige gedichten, doch evenzeer en klaarblijkelijk onder veel algemener belangstelling van het publiek, met grotere prozawerken: Jan van Mandeville, Kaetspel ghemoraliseert, Scaecspel, Dialogus Creaturarum-Twispraec der creaturen, Gesta Romanorum, de Destructien van Jerusalem, Tondalus, Sydrac. Van al deze boeken is het met zekerheid geweten dat zij reeds vroeger in handschriften waren verspreid.
De vraag dient gesteld te worden of dit ook met de eigenlijke prozaromans het geval is geweest. Een feit is het dat van geen enkele der door ons bestudeerde histories als dusdanig een manuscript bekend is. Een vroeg episch verhaal in proza, bewerking van het Mndl. Lancelot-gedicht (hs.-fragment ca 1340) is nooit gedrukt geworden, en schijnt geen invloed op de ontwikkeling van het genre te hebben uitgeoefend. Bij de behandeling van de proza-Reynaert hebben wij ge zegd dat Muller's hypothese dat William Caxton zijn Engelse vertaling naar een Nederlands proza-handschrift zou gemaakt hebben, moeilijk kan bewezen worden en het beter aanvaardbaar is dat deze gebruik maakte van een verloren oudere druk dan die van 17 Augustus 1479. Tegenover elke afwezigheid van enige rechtstreeks handschriftelijke Vorlage voor welke gedrukte prozaroman ook, lijkt dat waarschijnlijker. Natuurlijk bestond er vóór elke eerste uitgave een auteursmanuscript; we bedoelen enkel dat het nergens redelijk bewezen kan worden dat de tekst niet ‘met het oog op den druk’ werd klaargemaaktGa naar voetnoot1.
Het lijkt er dus wel op dat Reynaert de prozaromans heeft ingezet en mogelijk tevens de eerste uitgave van een bewerking van een Mndl. gedicht is. Het kan niet veel in tijd verschillen met de Alexander (7 October 1477) die we bij de meer geschiedkundige volksboeken rekenen, maar die toch een paraphrase is, met name van een gedeelte uit de Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant, en waarvan de bewerking in 1360 of 1363 schijnt gemaakt te zijn.
Op 25 Juli 1479 dan liet te Gouda Geraert Leeu de Historie van de Seven Wijzen van Rome verschijnen; een drietal jaren vroeger was reeds de Latijnse Vorlage van de pers gekomen (druk toegeschreven aan R. Paffroet te Deventer), het is zelfs mogelijk dat de Latijnse druk welke aan G. Leeu (Gouda, ca 1479-81) wordt toegeschreven, eveneens vóór de Nederlandse vertaling verscheen. Het is merkwaardig dat hier geen gebruik werd gemaakt van het bestaande Mndl. gedicht; het is natuurlijk mogelijk dat G. Leeu of de bewerker, wie hij ook moge geweest zijn, het niet kende. Een feit is zeker: we zien hier invloed van de Latijnse boekenproductieGa naar voetnoot2: in die vroegste periode is dit geen alleenstaand geval waarbij een Latijns boek na enkele tijd in de moedertaal wordt vertaald en uitgegeven; in het buitenland althans waren er reeds verscheidene verschenen. Verder rond
dezelfde tijd vinden we uitgaven in de ene en de andere taal van het Dialogus Creaturarum, de Gesta Romanorum, Salomon et Marcolphus, e.d.m. Tegenover dit algemeen aspect der edities in dat tijdvak, en wel voornamelijk tot zowat 1490, zouden we geneigd zijn de Nederlandse bewerking - zo deze werkelijk bestaan heeft en niet op een andere dan de Latijnse Vorlage teruggaat - van Aeneas Silvius' Eurialus et Lucresia, waarvan vele Latijnse uitgaven hier en elders bekend zijn, tussen 1473 en 1490 te plaatsen.
Voorlopig nochtans lijken deze prozaromans, niettegenstaande hun succes - cfr de nieuwe uitgaven kort na elkaar - ietwat verloren te lopen tussen de vele andere proza-literatuur die men achteraf met een algemene term ‘volksboeken’ is gaan noemen.
G. Leeu, drukker van de proza-Reynaert en de VII Wijzen van Rome was intussen van Gouda, na even in Brugge verbleven te hebben, naar Antwerpen verhuisd, waar hij zijn uitgebreide activiteit in dezelfde richting als daarvóór voortzette. Naast Latijnse en Nederlandse geschriften was hij er niet voor teruggeschrikt nu en dan reeds een Frans boek uit te geven (cfr Dyalogue des Creatures, Raoul Lefèvre's Jason en Recueil des histoires de Troyes) wanneer hij op 15 Mei 1487 een Franse prozaroman, Paris et Vienne in het licht zond. Dit is de oudste bekende editie van dit verhaal, het is vrij waarschijnlijk dat hij de tekst naar een manuscript afdrukte. Het toont aan hoe hij van het bestaan van een Franse prozaroman-literatuur op de hoogte kan geweest zijn. Vier dagen later publiceerde hij een vrij getrouwe Nederlandse vertaling, waarna hij van hetzelfde werk in 1488 een Nederduitse druk en op 23 Juni 1492 een Engelse (naar W. Caxton's oudere uitgave) van zijn persen liet komen: met dit werk wordt het ons opeens duidelijk hoezeer en hoe vlug de prozaromans in de Nederlanden in zekere mate een centrale bemiddelende plaats konden innemen in de toenmalige wereldboekenproductie en -literatuur. Dat woord mag hier immers - alle waardeverhoudingen in acht genomen - toch wel voor de internationale stof van de prozaromans gebruikt worden. Meteen wordt voor het eerst de rijke Franse prozaroman-bron aangeboord, waaruit in het vervolg nog meermaals zal worden geput. Zo verlaat kort daarop reeds (9 Februari 1491) de bewerking van Meluzine van Jean d'Arras dezelfde werkplaats.
Na de proza-omzetting uit het Mndl. gedicht van de Reinaert volgt die van Renout van Montalbaen als de Vier Heemskinderen (ca 1490), die zeer bekend moeten geweest zijn. De beste kenner van dit verhaal, Diermanse, zegde ervan dat het ‘in omvang-enduur van populariteit te onzent, misschien slechts door Bijbelsche stof (en den Reynaert?) wordt overtroffen’Ga naar voetnoot1. Zoals al die eerste bewerkingen volgt het vrij getrouw het voorbeeld zonder dat de auteur er aan heeft gedacht een nieuw element of iets meldenswaardig van zichzelf aan de tekst toe te voegen. Het lijkt wel alsof het er enkel om ging de stof aan een ruimer publiek kenbaar te maken in een vorm die beter geschikt en moderner was voor de toenmalige lezers. Diermanse zegde over dit laatste volksboek nog: ‘Dat het door de Volksbb. vertegenwoordigde proza-uittreksel is vervaardigd met het oog op den druk of althans in den tijd der drukkunst, staat niet vast’Ga naar voetnoot2. Dergelijke uitingen zaaien verwarring; niets is immers zo gemakkelijk als vraagtekens plaatsen en aan alles te twijfelen: wat we hierboven over de proza-Reynaert hebben gezegd moge ook hier gelden.
De drukkers moeten wel ingezien hebben dat de drukker van romantische verhalen, rond enkele helden gegroepeerd, zeer in trek kwamen. Hoe is het anders uit te leggen dat ze er toe besloten afzonderlijk Appollonius van Thyro en Griseldis uit te geven? Het eerste boek, een niet veel afwijkende bewerking van de Historia Apollonii regis Tyri was immers reeds als een hoofdstuk van de Ndl. bewerking der Gesta Romanorum verschenen (in 1481, 1483 en 1484) en werd thans eenvoudig daaruit gelicht en vrijwel ongewijzigd op 23 September 1493 de wereld ingezonden. Het tweede werd genomen uit Dat Kaetspel ghemoraliseert (1477, ook 1498) en met slechts een paar zeer kleine wijzigingen herdrukt: gebeurde dit reeds te Delft in 1495 zoals een opgave van Serrure
laat vermoeden? Er is me echter van die druk geen ander spoor bekend. Zo deze nota niet juist is en de Deventer-druk van ca 1500 werkelijk de oudste is, dan kon het verschijnen van de Epistola de historia Griselidis (ca 1498, Deventer) wel stimulerend gewerkt hebben op een afzonderlijke Nederlandse uitgave; een nieuwe vertaling was niet nodig, vermits er reeds een goede bestond welke nochtans in het geheel van het grote moraliserende werk niet voldoende opviel. Ten andere, zelfs zo de druk van 1495 werkelijk bestaan heeft kan nog de grote vermaardheid van Petrarca's Latijnse redactie aanleiding voor de Nederlandse uitgave geweest zijn. Het is echter kenschetsend dat de tekst ontleend werd aan een ander reeds gedrukt werk en niet aan een van de Griseldis-versies die enkel in handschrift bestonden en die er alleszins op wijzen dat het verhaal populair was. Het gedrukte boek had reeds een aanmerkelijke voorsprong, belangstelling en verspreiding boven het met de hand geschreven verworven; een uitlating zoals die van het in-fine van de proza-Reynaert (hoewel slechts een paraphrase van de vers-Vorlage): ‘Ende soe wie dit verscrijft, die wil dit doch laten alsoe hijt vijnt’ - is rond 1495 veel minder denkbaar. Door de teksten van Appollonius en Griseldis in hoofdstukken met opschriften te verdelen hadden ze geheel het uitzicht van prozaromans gekregen.
Wat in deze eerste periode opvalt is het aanvankeljk overwicht van Noord-Nederland, cfr de lijst der drukken met eerste uitgaven en herdrukken: te Gouda bij Geraert Leeu, Godfried van Os en Govert van Ghemen, te Delft bij J.J. van der Meer en Chr. Snellaert, te Deventer bij Jacob van Breda. De ontwikkelde en actieve Geraert Leeu is de centrale figuur, en wanneer hij in 1484 naar Antwerpen komt wonen heeft dit zeker belang voor de verdere ontwikkeling van het genre dat in de XVIde eeuw bijna uitsluitend in de havenstad aan de Schelde wordt beoefend, veel meer althans dan in welke andere stad van de Nederlanden ook. De uitgaven van prozaromans worden natuurlijk bij al deze drukkers afgewisseld en overtroffen door allerlei andere boeken. We kunnen moeilijk zeggen dat vóór 1500 het genre zich heeft losgemaakt uit het geheel van de profane literatuur, het maakt er nog wezenlijk deel van uit, en moest er in de volgende perioden geen duidelijker aftekening komen tegenover andere ‘volksboeken’, dan zou onze scheidingslijn tussen de eerste prozaromans en de meer moraliserende of geschiedkundige prozaverhalen gemakkelijk aan kritiek onderhevig zijn. Juist echter om wat daarna volgt, waarbij het verschil beter merkbaar zal worden, menen we het recht te hebben bepaald deze en geen andere boeken uit de incunabelperiode ‘prozaromans’ te noemen.
Wie de teksten voor de druk hebben voorbereid, kan moeilijk worden uitgemaakt. Als we aannemen dat buiten Appollonius van Thyro en Griseldis alle onmiddellijk om als prozaromans te worden uitgegeven werden opgesteld, dan ligt het voor de hand dat we best in de onmiddellijke nabijheid van de drukkers blijven. De anonimiteit verhindert ons echter overal iets bepaald voorop te stellen. A.J. Botermans wees er op dat de taal van de VII Wijzen van Rome Hollands is met Oostelijke vormen vermengdGa naar voetnoot1; Muller situeerde de taal van de proza-Reynaert in Zeeland of Zuid-Holland en dacht aan een geestelijke of ten minste een ‘clerc’ afkomstig van het eiland SchouwenGa naar voetnoot2. Voor Meluzine opperde Schorbach de mening dat Geraert Leeu zelf uit het Frans zou vertaald hebben; hij zou aldus het voorbeeld van W. Caxton, de beroemde Engelse drukker, gevolgd hebben, die verscheidene werken, waaronder onze proza-Reynaert, in het Engels vertaalde, en met wie Leeu betrekkingen heeft gehadGa naar voetnoot3. Dat drukkers zelf voor de teksten verantwoordelijk kunnen zijn en dat iemand als G. Leeu zeker in grote mate de man was om te kiezen welke werken voor uitgaven moesten gereed gemaakt worden, lijkt ons best mogelijk. Aldus zijn de eerste uitgevers zelf, zo ze al niet de bewerkers zijn, naar onze mening in ieder geval als de promotors van het genre te aanzien.
Het mag nochtans verondersteld worden dat ze deze literatuur wel niet als het belangrijkste van hun producten aanzagen. In vergelijking met andere boeken steken de allereerste quarto-edities, zonder illustraties, wel eens erg af.
Muller opperde de mening dat de mindere zorg die uit de druk van de proza-Reynaert blijkt zou uit te leggen zijn doordat G. Leeu niet veel belang zou gehecht hebben aan dit volksboek, in ieder geval minder dan aan ‘de achtbare Latijnsche of althans stichtelijke boeken die hij anders uitgaf’; naar aanleiding van de VII Wijzen van Rome is Botermans ook van mening dat de hoofdzakelijke zorg van de drukkers eer ging naar andere werken uit die tijdGa naar voetnoot1.
In het kader van G. Leeu's drukke activiteit reeds in die jaren is dit best aanvaardbaar. De eerstvolgende herdrukken van deze prozaromans dragen vrijwel hetzelfde karakter als hun voorbeelden; aan te stippen valt dat in de eerste drie drukken van de VII Wijzen van Rome het titelblad ontbreekt, zodat we niet weten of daar reeds een houtsnede op voorkwam; eerst van de vierde uitgave (Delft, Chr. Snellaert, ca 1490) is een titelblad bekend met houtsneden op recto- en verso-zijde.
Veel aantrekkelijker is de druk van Parys ende Vienna, op enkele dagen afstand van de Franse editie verschenen en aan deze in uitzicht vrijwel gelijkend, hoewel met een ander lettertype. Het formaat is een klein in-folio. De houtsneden zijn voor beide edities dezelfde (het Franse boek mist echter het titelblad met de houtsnede van fol. a1 ro, herhaald op a1 vo), en behoren tot de mooiste die we in enige prozaroman aantroffen, zij zijn zeer waarschijnlijk alle speciaal voor dit verhaal gesneden.
Van de oudste druk van de Vier Heemskinderen, in-4o, is slechts één blad bewaard, dat ons niet toelaat veel beschouwingen erover te maken, het dient echter vermeld dat juist één zijde door een houtsnede wordt ingenomen. Tegenover de vorige uitgave is die van Meluzine bijzonder verzorgd: een in-folio met 46 houtsneden (op de verloren bladzijden kunnen er bovendien nog andere hebben gestaan) waarvan Schorbach zegt: de 43 grotere ‘welche Kopien nach fremder Vorlage zu sein scheinen, messen durchschnittlich 116 × 135 mm und rühren von dem gleichen Künstler her. Drei kleinere Bilder (95 × 127 mm) stammen aus früheren Druckwerken des G. Leeu und zeigen einen ganz anderen Stilcharakter’Ga naar voetnoot2. Ook Appolonius van Thyro en Griseldis zijn quarto's, de eerste historie heeft houtsneden, de laatste niet.
Over de illustraties dezer incunabels ware heel wat te schrijven, dat echter in het kader van deze litteraire geschiedschrijving minder zou passen en niet tot de prozaromans is te beperken. Al loopt de weg van het verval van de edele middeleeuwse miniaturen tot de vele onverzorgde XVIIde en XVIIIde eeuwse houtsneden over die van de geïllustreerde incunabelen, toch staan deze laatste over het algemeen nog op een hoog artistiek peil. Een der knapste xylografen van de XVde eeuw, bekend als de Haarlemse houtsnijder, die een tijd voor G. Leeu werkte, maakte de illustraties o.m. voor Parys ende Vienna (cfr de drukken van 1487 en 1488: Frans, Ndl., Ndd.). Zijn mindere in de kunst was de zgn. Antwerpse houtsnijder die de historie van Meluzine (1491) verzorgde; voor de VII Wijzen van Rome van Godfr. van Os (Gouda, Lat. edit. 1481 en Ndl. edit. ca 1482) werkte de Goudse en voor dezelfde prozaroman-uitgave van Jac. van der Meer (1483) en Chr. Snellaert (1491) de zgn. Delftse houtsnijderGa naar voetnoot3. In verband met de verluchting merkt Mackensen voor de Duitse volksboeken op dat naast de lezers de toehoorders en toeschouwers moesten bevredigd worden; wanneer er werd voorgelezen, konden de houtsneden voor de velen die niet hadden leren lezen, een levendiger voorstelling van het verhaal biedenGa naar voetnoot4. Hetzelfde geldt in de Nederlanden.
De omvang van die eerste reeks prozaromans is zeer verschillend. Tegenover de kleine Griseldis en de andere van middelmatige lengte staan de uitgebreide Meluzine en de Vier Heemskinderen. Dat zij zeer goedkoop zullen geweest zijn mogen we niet veronderstellen; het zullen nog maar alleen welstellenden geweest zijn die zich aanvankelijk de luxe konden permitteren, al kan de kostprijs niet te vergelijken zijn geweest met de peperdure manuscripten waaraan copiïsten uren, dagen en weken moesten besteden. Dat G. Leeu een goede handelsman was, die de reklame handig voor prozaromans kon hanteren, wordt bewezen door een bewaard gebleven prospectus voor zijn Meluzine-editie (zie hierover uitvoeriger in dl I bij de bespreking van het volksboek)Ga naar voetnoot1. Schorbach, die dat blad aan het licht bracht, wees er op dat meer dergelijke boekaankondigingen van het einde der XVde eeuw in andere landen bewaard bleven; ze kwamen ook wel zeer van pas als de vertegenwoordigers van de drukkers de baan optrokken, afgelegen steden, kloosters en jaarmarkten bezoekend om er hun voorraad kwijt te geraken. Zulke bladen konden zowel rondgedeeld worden als aangeplakt; klaarblijkelijk mocht de naam Meluzine daarbij als lokvogel dienen voor de ‘vele meer andere niewe boecken’ die men zou ‘vinden te coope ter plaetzen hier onder gheschreven’ (wat dan met de hand kon worden ingevuld). Een interessant voorbeeld levert aldus een andere advertentie op uit dezelfde tijd, doch in het Nederduits gesteld - gelijkaardige kunnen er ook bij ons in gebruik zijn geweest - en die begint:
‘Witlik sy allen luden dat hir sind to kope desse nagheschreuene boke in dudesch. Is dat ienigen behegelik is desse nageschreuene boke alle edder etlike to kopen de mach kamen in de stede edder herberge hir na gescreuen he schal vinden enen milden verkoper:’
waarna zestien nummers volgen, waaronder we vermelden:
‘(8) Item de historie van der verstoringhe der stad van Troye.
(9) Item de historie van deme groten koninge Alexander.
(10) Item eene historie van den souen wijsen meysteren vnde is tomale ghenoechlik to lesende vnde me vind gantz gude exemple dar inne.
(11) Item de historie van der duldighen vrouwen Griseldis, de een spegel is ghewesen aller eerbaren vrouwen in der duldicheit.
(12) Item eene gantze seltzene historie van ener koninginnen geheten Melusina dar de koninge van Cipren, van Frankrik, van Arrogonien, van Bemen, vnde van Norweghen van ghebaren sind, vnde veele ander Greuen, heren vnde vorsten als men in der historien lesen mach.’Ga naar voetnoot2.
Alhoewel de kans klein is dat met deze titels Nederlandse uitgaven bedoeld zijn, vermits van alle ook Nederduitse bekend zijn, het feit dat b.v. G. Leeu afgezanten zelfs buiten de Nederlanden kan gezonden hebben met zijn werken of er deze kan in commissie gegeven hebben, lijkt niet onmogelijk; hij liet immers toch ook een Nederduitse bewerking van Parys ende Vienna in 1488 verschijnen en op 11 April van datzelfde jaar zag er een gelijkaardige vertaling van de VII Wijzen van Rome bij (zijn broeder?) Niclaes Leeu het licht. Hierboven spraken we reeds (cfr dl II, hoofdstuk I) over de contacten met het Platduitse taalgebied: drukkers en hun vertegenwoordigers op handelsreis kunnen er het hunne hebben toe bijgedragen, en de taalverschillen waren niet zo groot dat zij het lezen van boeken in de andere taal bijzonder lastig zouden hebben gemaakt.
b) De volle bloei: 1500-1540
Hierboven reeds zegden we er toe geneigd te zijn de oudste verloren editie van de Strijt van Roncevale vrij vroeg en wel ca 1500 te dateren. Drie voorname elementen ontmoeten elkaar in deze prozaroman: 1o de uitgave van een naar vorm jonge redactie van het Mndl. Roelantslied als dusdanig; 2o de prozabewerking van epische Vorlagen; 3o de overname
van prozastukken en 16 rederijkersverzen uit Die alder excellenste Cronyke van Brabant (1497). De schrijver die de tekst van de druk voorbereidde lijkt nog aarzelend tegenover het genre te hebben gestaan: de proza-Reynaert en de bewerking van Renout van Montalbaen zullen hem nog niet onvoorwaardelijk geheel na te volgen voorbeelden hebben toegeschenen; het valt ten andere niet uit te maken of hij ze persoonlijk wel ooit in handen had gekregen. Hij schijnt nog gaarne de weg van de ongewijzigde herdrukken van epische gedichten (Karel ende Elegast, e.d.) op te gaan; deze gegevens vult hij echter aan met de bewerking van Mndl. verzen (uit de Lorreinen of andere gedichten) en de overname van een deel van de Cronyke: zal hij beseft hebben dat proza er bij hoorde om een volledig succes te boeken? De bewerker schijnt toch niet gaarne het gehele ‘duechdelijck lof in Rime. vanden grave Rolant’ - vertaling in rederijkerstrant van de Latijnse verzen in de kroniek van de pseudo-Turpijn - te hebben laten schieten en nam er de grootste helft van over. Schade konden zulke verzen in de rederijkerstijd alvast niet berokkenen, moet hij gemeend hebben. Scrupuleus was hij zeker niet bij de samenstelling van zijn verhaal, thans heeft men andere opvattingen over plagiaat. De auteur van de prozaroman en van de Cronyke kan overigens één en dezelfde persoon zijn geweest. Naar vorm immers wijkt die kroniek, in hoofdstukken met opschriften verdeeld, niet veel van prozaromans af; zij stammen uit hetzelfde milieu en uit dezelfde belangstellingssfeer.
De historie van Olyvier van Castillen (Antwerpen, ca 1510) is een slaafse vertaling van een Franse prozaroman, waarbij buiten de lange proloog niets persoonlijks te noteren valt; doch juist in deze wordt ons heel wat medegedeeld dat ons een interessant inzicht geeft in de toestanden van het begin der XVIde eeuw. In dl I hebben we de gehele proloog afgedrukt, zie aldaar. Er blijkt uit: 1o de constatatie dat er vele boeken verschijnen; 2e vele mensen leren boeken kennen waarvan zij vroeger niets afwisten; 3o deze zijn te koop ‘tot alsoo cleynen prijse | als datmen niet minder segghen en mach’; 4o vele ‘Historyen ende exempelen’ zijn er geschreven door ‘ingenyoese ende verstandighe mannen’ om al de grootse daden van edele lieden in het licht te stellen tot voorbeeld van eenieder; 5o dit verhaal van Olyvier en Artus is er één van; 6o deze historie werd reeds vroeger gedrukt, doch die uitgave stond aan kritiek bloot om haar slordig voorkomen. Daaraan is thans verholpen. In het bijzonder wordt aangekondigd: ‘So zijn nu nyeus doen setten dye Historyen ende figueren voor dye capittelen’; een inhoudstafel en een epiloog werden aan het werk toegevoegd. - Van die vóórgaande editie waarover hier gesproken wordt, is er niets bewaard gebleven, doch we rekenen ook deze nog tot de bewerkingen die nauw bij de reeks van vóór 1500 aansluiten, vermits zelfs uit de zogezegd verbeterde druk van ca 1510 blijkt dat de tekst vrijwel een letterlijke vertaling is.
Dit overzicht, dat de ontwikkeling van het genre poogt te schetsen, wordt bemoeilijkt doordat de meeste prozaromans ongedateerd verschenen, en zelfs voor verscheidene waar dit niet het geval was, moeten we veronderstellen dat één of meer oudere drukken zijn verloren gegaan. Eén zaak is zeker: van circa 1510 tot ca 1520 was het de drukste tijd in het produceren van prozaromans: men hoeft slechts de lijst der eerste drukken en herdrukken na te slaan om alsdan een climax waar te nemen.
Kans op juist begrip van de verhoudingen tussen de postincunabels menen we best te kunnen bekomen door het groeperen van degene die om de ene of andere reden gelijkenissen of contactpunten vertonen. Zo zullen we achtereenvolgens verder behandelen:
1. Bewerkingen van Franse prozaromans. Er komen rederijkersverzen in voor: Helias Ridder metter Swane, Peeter van Provencen. Of Buevijn van Austoen de Franse prozaroman tot bron heeft is onzeker. Ging mischien ook de verloren Pyramus en Thisbe op een Franse bron terug?
2. Bewerkingen van Mndl. gedichten:
a. geheel in proza: Joncker Jan wt den vergiere.
b. met rederijkersverzen: Margarieta van Lymborch, Floris ende Blancefloer, de Borchgravinne van Vergi.
3. Bewerkingen uit het Hoogof Nederduits: Alexander van Mets,
Frederick van Jenuen, de Pastoor te Kalenberghe, Broeder Russche, Ulenspieghel, (Eurialus ende Lucresia?).
4. Problemen omtrent de verhalen geheel in proza: Virgilius, Turias ende Floreta, (Leonella ende Canamorus).
5. De prozaromans waarvan de vroegst bekende drukken dateren van omstreeks 1538-1540: Koningin Sibilla, Merlijn, Hughe van Bourdeus.
Zeker één der eerst gedrukte prozawerken waarin tevens een aanzienlijk deel door rederijkersverzen wordt ingenomen, is de hystorie vander destrucyen van Troyen (Antwerpen, Roland van den Dorpe, ca 1500); dit boek had veel bijval vermits het kort daarop driemaal (in 1512, ca 1510-15? en 1541) werd herdrukt. We hebben verkozen dit werk niet bij de eigenlijke prozaromans te rangschikken, hoewel het verhalende element met de liefdesidylle Troylus - Bryseda er een belangrijke plaats inneemt, omdat het ook voor een deel connecties heeft met Guido de Columna's Historien van Troyen (oudste Ndl. editie 1479) dat naar middeleeuwse opvatting nog hoofdzakelijk als een historisch werk mag aangezien worden. We twijfelen er intussen niet aan dat de Destrucye om de vorm ook voor de geschiedenis van de echte prozaromans van belang is, daar hier voor de eerste maal een bewerker ingrijpende wijzigingen aan zijn voorbeeld (G. de Columna) aanbrengt door er, waar het verhaal romantisch wordt, alleen- en samenspraken persoonlijk in verzen uit te werken. Zelf een rederijker, zal hij er zich van bewust zijn geweest dat het stroeve vertalingsproza, hoewel in de mode, van een litterair standpunt toch niet geheel bevredigde en dat er iets meer nodig was om zijn bewerking in de letterlievende wereld te doen opgang maken.
Hetzelfde uitzicht heeft Buevijn van Austoen (1504). De herkomst van dit volksboek is enigszins duister, al schijnt er wel een verre verwantschap met een Franse prozaroman te bestaan. De schrijver lijkt echter, zelfs in het proza, zijn eigen weg te hebben gegaan. Veel meer deed hij dit nog bij de veelvuldige stukken in rederijkersverzen: 1o een deel van de proloog; 2o doorlopende alleen- en samenspraken die aan het verhaal een dramatisch karakter geven; 3o volledige gedichten: een dubbel-refrein, een gebed-refrein en een lied: ook deze zijn in feite de woorden van de helden Buevijn en Susiane. Aldus worden er voor de eerste maal refreinen in een echte prozaroman ingeschakeld; ze zijn ten andere nauw met het verhaal verbonden en het mag niet betwijfeld worden dat ze door de opsteller van de gehele tekst zouden zijn geschreven.
Helias Ridder metter Swane daarentegen heeft qua poëtische intermezzi geen dialogen, doch, naast een proloog in verzen, elf refreinen en Peeter van Provencen (ca 1517?) telt er 28, naast één dialoog.
Rondom de tekst en het ontstaan van Helias Ridder metter Swane, juist zoals rondom al de andere prozaromans die in enige relatie staan tot de drukkerij van Jan van Doesborch en Engelse uitgaven, hangt een zeker waas van geheimzinigheid. De bewerking gaat zeker terug op de Genealogie de Godefroy de Boulion en we geloven in de prioriteit van de Nederlandse prozaroman op de Engelse, zodat onze tekst reeds in 1512 zou bestaan hebben. Reeds duidelijk moet men de eigen aard van de prozaroman-literatuur aangevoeld hebben: bewust wordt immers van de Vorlage het grootste, nml. het historische deel over Godfried van Bouillon, weggelaten, en men stelt de lezers in een slotwoord gerust: over hem bestaat er reeds een ander boek! Verhaal (prozaroman) en geschiedenis zijn verschillende zaken geworden. In de Genealogie had de bewerker reeds een soort inleiding gevonden in de vorm van een strophisch gedicht dat hem als aansporing kan gediend hebben om voor zijn vertaling verder de weg op te gaan die hem de practijk van zijn rederijkersvaardigheid toeliet.
Het is niet onmogelijk dat in de verloren Pyramus en Thisbe ook rederijkersverzen voorkwamen: cfr de bespreking in dl I en het verband met de spelen van sinne met dezelfde titel.
Bij de behandeling van Joncker Jan wt den vergiere en Margarieta van Lymborch hebben we onze mening te kennen gegeven dat beide door éénzelfde schrijver werden samengesteld; beide gaan terug op een Mndl. gedicht en voor zover het mogelijk is daarover
te oordelen heeft de schrijver met grote vrijheid beide vóór hem liggende gedichten behandeld en is er niet voor teruggeschrikt ganse fragmenten van eigen vinding er aan toe te voegen. Margarieta van Lymborch, in 1516 verschenen, heeft reeds vier episodes in verzen, alle dialogen. Het feit dat Joncker Jan wt den vergiere daarentegen geheel in proza is, is een argument te meer om het waarschijnlijk te maken dat deze prozaroman ouder is.
Floris ende Blanceflour en de Borchgravinne van Vergi hebben weer refreinen ter afwisseling van het proza; deze staan uiteraard iets losser van het verhaal dan samenspraken in andere volksboeken, maar toch misstaan ze niet in het geheel. Juiste datering is voor beide niet zo gemakkelijk. - Met de reeds besproken Helias Ridder metter Swane en Peeter van Provencen vertonen ze naar vorm aldus verwantschap.
Allerlei problemen hangen er rondom het vijftal prozaromans Alexander van Mets, Frederick van Jenuen, de pastoor te Kalenberghe, Broeder Russche en Ulenspieghel. Tot een benaderende datering komen we slechts door onrechtstreekse bijzonderheden: de oudste bewaarde druk van de eerstgenoemde historie verscheen in 1645, van de derde in 1613, van de tweede op 8 Februari 1531. Slechts van de laatste twee zou men op het eerste gezicht met enige kans van mogelijkheid durven veronderstellen dat men over de oudste uitgave beschikt, doch beide zijn ongedateerd. Broeder Russche werd door NK 1091 op ca 1520 gesteld en Ulenspieghel door NK 2088 op ca 1519.
Deze vijf behoren alleszins enigermate om één of meer redenen bij elkaar. Volgende factoren dienen onderzocht: 1o de verhouding van Engelse prozaromans tot vier van hen; 2o hun eigen verhouding tot Hoog- en Nederduitse drukken; 3o hun vorm van bewerking, gemeenschappelijke stukken en wederzijdse beïnvloeding.
Onder deze vijf is alleen van Alexander van Mets geen Engelse bewerking bekend. - Jan van Doesborch te Antwerpen gaf aldus uit: Frederyke of Jennen (1518), The Parson of Kalenborow (sl.s.d., NK 3676 vermoedt ‘na 1520?’) en Tyll Howleglass (ca 1519?). Voor Frier Rush weten we slechts van een verloren druk van ca 1568-69 (London, John Alde), terwijl de oudste bewaarde van 1620 is: heeft Jan van Doesborch ook hiervan wellicht de editio princeps de wereld ingestuurd? - Door die vertalingen komen we toch reeds tot een aannemelijke terminus-ante-quem voor Frederick van Jenuen en de Pastoor te Kalenberghe.
Wat de Nederlandse versies betreft, deze hebben respectievelijk tot onmiddellijke bron, Broeder Russche en de Pastoor te Kalenberghe: een Nederduits gedicht; Alexander van Mets: een Hoogduits gedicht; Frederick van Jenuen: een Nederduitse prozaroman; en Ulenspieghel: een Hoogduitse prozaroman. Het weze terloops gezegd dat naar inhoud deze verhalen dichter bij de eind-middeleeuwse maatschappij staan dan de andere prozaromans, en veel nauwer verbonden zijn met het leven van de middenstand en de lagere volksklassen. Frederick van Jenuen en Alexander van Mets hebben bovendien het thema van de trouwe echtgenote gemeen.
Laten we even de aard dezer bewerkingen in herinnering brengen.
Broeder Russche, Alexander van Mets en Frederick van Jenuen munten uit door het zeer persoonlijk karakter dat zij in vergelijking met hun voorbeelden bezitten. Broeder Russche vooral heeft heel wat meer dan wat de Nederduitse tekst geeft, zelfs in de prozadelen. Alle drie zijn gekenmerkt door de ruime plaats die verzen er innemen: twee delen van de proloog in Broeder Russche, de epiloog in Frederick van Jenuen, de proloog en een ‘conclusie’ in Alexander van Mets, benevens in alle drie talrijke mono- en dialogen die de gegevens van de Verlagen uitbreiden. Alleen in Alexander van Mets vinden we een refrein.
De Pastoor te Kalenberghe heeft ook een proloog in verzen. Voor het overige wijkt het verhaal slechts in details van het Nederduitse gedicht af. Ulenspieghel is geheel in proza, op uitzondering van 6 Latijnse verzen aan het slot (Epitaphium); zo de bewerker zich bij zijn vertaling al weinig vrijheid heeft toegelaten, dan heeft hij toch een keuze gedaan tussen de hoofdstukken van zijn Hoogduits voorbeeld en hiervan slechts de goede helft overgehouden; één hoofdstuk (het tweede) echter is geheel nieuw in verband met Ulen-
spieghel en werd voorzeker door de vertaler aan het boek toegevoegd.
Een nauwere textuele verwantschap bestaat er zelfs tussen Ulenspieghel en Broeder Russche, tussen Broeder Russche en Frederick van Jenuen, tussen Alexander van Mets en Frederick van Jenuen. Men leze in dl I na wat we bij de onderscheidene volksboeken gezegd hebben; we resumeren hier: de schrijver van Broeder Russche liet zich zeer waarschijnlijk door twee kapittels van Ulenspieghel inspireren, de schrijver van Frederick van Jenuen ontleende verzen aan Alexander van Mets, en in dezelfde Frederick van Jenuen komen als epiloog verzen voor die we ook in de inleiding van Broeder Russche aantreffen.
Reeds bij de data die we hierboven opgaven leek het wel alsof van alle vijf de oudste drukken tussen 1515-20 verschenen. Aan de hand van de zoëven vermelde gegevens komen we tot de volgende rangschikking: Alexander van Mets is ouder dan de historie van Frederick van Jenuen, die zoals de Engelse vertaling bewijst, niet na 1518 kan geschreven zijn; Ulenspieghel is op zijn beurt ouder dan Broeder Russche. We herinneren aan ons vermoeden dat we met de Ulenspieghel-druk van Michel Hillen van Hoochstraten (waarvan men niet weet of hij reeds vóór 1518 in het opgegeven adres ‘Thantwerpen in die Rape’ drukte) niet over de oudste editie zouden beschikken.
Mogen we verder gaan en vermoeden dat alle vijf door éénzelfde schrijver werden bewerkt? Voor Broeder Russche - Alexander van Mets - Frederick van Jenuen lijkt ons dit niet onmogelijk: naast de textueel gelijke fragmenten, die natuurlijk door om het even wie konden worden afgeschreven, valt de gelijkaardige bouw, schrijftrant en vrije uitwerking van deze prozaromans niet te loochenen.
De Pastoor te Kalenberghe is echter geheel anders. Ook de Ulenspieghel-bewerking steekt bij de soortgenoten bijzonder af, en wel doordat er helemaal geen rederijkersverzen werden ingelast, en de tekst naar stijl en voorkomen beter bij de Hoogduitse aansluit. Wettigt dit de veronderstelling van een ander auteurschap? Er is daarbij de verhouding tot de Engelse prozaroman; in dl I hebben we de mogelijkheid geopperd dat éénzelfde persoon ongeveer gelijktijdig beide bewerkingen maakte met de oorspronkelijke tekst vóór zich. Geldt deze hypothese ook voor de andere waarvan wij menen dat Engelse vertalingen het licht zagen? Moeilijker te verklaren varianten zouden b.v. in Helias Ridder metter Swane en Virgilius aldus een gemakkelijke verklaring vinden; ook het feit dat de Engelse versies eerder gebrekkig zijn. Ver buiten de kring van Jan van Doesborch te Antwerpen zal er naar een bewerker dan niet moeten gezocht worden; mogen we voor sommige boeken aan hemzelf denken?
Indien de Nederlandse historie van Eurialus ende Lucresia werkelijk bestaan heeft en niet, zoals we hierboven dachten, rechtstreeks van de Latijnse redactie afstamt, dan ware het mogelijk dat zij naar een (Hoog- of Nederduitse) druk van de vertaling van Niclas von Wyle werd bewerkt. Aldus zou die prozaroman wonderwel aansluiten bij het zopas besproken vijftal, te meer dat Jan van Doesborch ook dit verhaal in het Engels heeft uitgegeven (ca 1515?).
Nog een volksboek waarvan dezelfde drukker (1518?) een Engelse vertaling publiceerde is Virgilius; het is geheel in proza. Gaat ook de Franse tekst op de Nederlandse terug? Cfr hierboven dl I. Wanneer echter de Franse versie ouder is, dan mag hier dezelfde veronderstelling geopperd worden als voor Ulenspieghel: éénzelfde persoon kan tegelijk aan de Nederlandse èn de Engelse vertaling gewerkt heben. In het andere geval maakt het feit dat deze prozaroman nog geheel in proza is, het des te aannemelijker dat hij niet na 1515 (terminus-ante-quem van de Franse druk) zou geschreven zijn.
Eveneens geheel in proza is de historie van Turias ende Floreta (vóór 1523?) en de verloren historie van Leonella ende Canamorus (insgelijks vóór 1523?) zal wel hetzelfde uitzicht vertoond hebben. We durven niet beslissen tussen de mogelijkheden: oorspronkelijke prozaromans; prozabewerkingen van een onbekend Mndl. gedicht; vertalingen uit het Spaans: rechtstreeks of langs een Franse bewerking om; hebben de Nederlandse en Spaanse versies een gemeenschappelijk bron?
In de volle bloeitijd die de prozaromans in die jaren kenden komt er reeds reactie tegen deze literatuur. De beste intellectuelen zullen geen vrede meer hebben kunen nemen met deze verhalen, mooie ficties voor ontvanke-
lijke maar niet zeer ontwikkelde geesten. Het Humanisme, dat de studie van de klassieken aanmoedigde, begon zijn gezag te laten gelden. Reeds in 1523 te Brugge schreef Johannes Ludovicus Vives (1492-1540) in zijn De institutione foeminae Christianae, in het hoofdstuk ‘Qui non legendi scriptores, qui legendi’, een streng rekwisitorium tegen deze boeken, die hij hoofdzakelijk veroordeelde om de onmogelijke avonturen die daarin verhaald worden. De tekst luidt:
‘Tum et de pestiferis libris, cuiusmodi sunt in Hispania Amadisus, Splandianus, Florisandus, Tirantus, Tristanus: quarum ineptiarum nullus est finis, quotidie prodeunt novae: Coelestina laena nequitiarum parens, carcer amorum. In Gallia Lancilotus à lacu, Paris et Vienna, Ponthus et Sydonia, Petrus Provincialis et Maguelona, Melusina, domina inexorabilis: in hac Belgica Florius, et Albus flos, Leonella, et Canamorus. Curias (sic) et Floreta, Pyramus et Thisbe. Sunt in vernuculas linguas transfusi, ex Latino quidam: velut infacetissimae facetiae Poggij, Euryalus et Lucretia, Centum fabulae Boccatij, quos omnes libros conscripserunt homines ociosi, male feriati, imperiti vitijs ac spurcitiae dediti: in queis miror quid delectet? nisi tam nobis flagitia blandirentur. Eruditio non est expectanda ab hominibus, qui ne umbram quidem eruditionis viderant. Jam quum narrant, quae potest esse delectatio in rebus, quas tam aperte et stulte confingunt? hic occidit solus viginti, ille triginta: aliud sexcentis vulneribus confessus, ac pro mortuo iam derelictus, surgit protinus, et postridie sanitati viribusque redditus; singulari certamine duos Gigantes prosternit: tum procedit onustus aura, argento, ferico, gemmis, quentum nec oneraria navis posset portare. Quae insania est, ijs duci, au teneri?’Ga naar voetnoot1
Vives loopt met deze beschouwingen ongetwijfeld met enkele decenniën de smaak van de meeste lezers vooruit, die nog niet de eruditie van de geleerde humanist hadden bereikt en in deze histories nog niets verderfelijks zagen.
Tussen die datum nochtans en de laatste jaren van de postincunabelperiode schijnt er een verslapping in de prozaromanproductie te zijn ingetreden. En het blijft dan nog de vraag of Koningin Sibilla (ca 1538), Merlijn (ca 1540?) en Hughe van Bourdeus (ca 1540) niet vroeger geschreven werden. Koningin Sibilla is geheel in proza en is zeer waarschijnlijk de bewerking van een Mndl. ridderroman. Merlijn, waarvan slechts een fragment bewaard bleef, heeft rederijkersverzen in de vorm van dialogen; het zou ons niet verwonderen moest de bron van deze prozaroman een onbekend Mndl. gedicht zijn. Ook Hughe van Bourdeus moet een gelijkaardige bron gehad hebben; wat de vorm betreft zijn hier een refrein te vermelden en 22 paarsgewijze rijmende verzen, waarvan we - juist om die vorm - vermoeden dat ze aan de epische bron zelf werden ontleend. Dit zou, naast de Strijt van Roncevale met zijn Roelantslied, wel het enige geval zijn waarin zulks in de Nederlandse prozaromans voorkomt. In Franse prozaromans gebeurt het wel eens meer dat een aantal verzen van een episch gedicht onveranderd in de prozabewerking worden opgenomenGa naar voetnoot2.
Naast al deze nieuwe prozaromans verschenen er tussen 1500 en 1540 nog verscheidene herdrukken van oudere. We kennen aldus zelfs heel wat meer vroege uitgaven van die eerste reeks dan van de tweede. Hun invloed en succes lijkt dus in niets te zijn verminderd. Zo kennen we van de VII Wijzen van Rome naast de herdrukken van (ca 1480?), 13 Januari 1483, (1490?) er nog een van (ca 1510-30?)Ga naar voetnoot3; van de Reynaert kennen we na de herdruk van 4 Juni 1485 geen nieuwe editie meer; van Parys ende Vienna naast die van (1491?) en s.d., Antwerpen, Gov. Back, die van 1510 en (ca 1540 of iets later). Van de Vier Heemskinderen kwam er een herdruk van de pers in 1508 en van Meluzine zagen er zelfs twee het licht in 1510. Daar tegenover staat dat van de jongere volksboeken er slechts één herdruk bewaard bleef, en wel van Buevijn van Austoen: 23 October 1511. Conclusies mogen hieruit nochtans niet getrokken worden: het toeval speelt immers een te grote rol bij het bewaard blijven van die oudste voortbrengselen der pers: de meeste zijn unica, hoe gemakkelijk waren ook zij niet spoorloos verdwenen. Uit
drukkers van deze soort literatuur geworden: Jan van Doesborch, Willem Vorsterman, Hendrick Eckert van Homberch, Govaert Back, Adriaen van Berghen, Michiel Hillen van Hoochstraten, Jac. van Liesvelt en waarschijnlijk ook Symon Cock.
Veel zorg werd er aan die boeken niet besteed. Enkele, bij voorkeur de meest uitgebreide, zijn nog kleine in-folio's: Buevijn van Austoen (1504 en 1511), Meluzine (beide uitgaven van 1510), Olyvier van Castillen (ca 1510), Parys ende Vienna (1510), Margarieta van Lymborch (1516). De andere bewaarde exemplaren zijn in-quarto's. Alle zijn geïllustreerd, doch de houtsneden hebben niet meer het zuiver aristocratisch karakter van vele incunabelen en het komt dikwijls voor dat ze van het ene boek in het andere worden overgenomen; dit belet niet dat de meeste houtsneden verdienstelijk zijn en nog werkelijk een interessante versiering vormen, waarbij de schikking in de bladspiegel nog niet het zorgeloze aspect aanneemt dat we enkele tientallen jaren later aantreffen, b.v. in edities van Claes van den Wouwere en Jan van Ghelen de Jongere, die alleen maar op hun stock xylographiën teren. A.J.J. Delen, die echter niet de gehele drukken kende, doch hoofdzakelijk op Nijhoff's Art typographique voortgaat, schrijft illustraties van Buevijn van Austoen (1504 en 1511) en Peeter van Provencen (ca 1517) aan éénzelfde kunstenaar toe. Voor Jan van Doesborch schijnt hoofdzakelijk één houtsnijder te hebben gewerkt, die ook aan W. Vorsterman illustraties leverde, waaronder die voor Hughe van Bourdeus (ca 1540). Over die kunstenaar zegt Delen: ‘Cet illustrateur, malgré la monotonie de ses types aux mêmes têtes rondes, aux yeux saillants, se distingue par ses compositions claires et mouvementées, pittoresques parfois et presque toujours par sa technique soignée... Les mouvements et les attitudes, l'expression des formes témoignent d'une étude approfondie des choses de la nature, d'une observation attentive de la vie, et les plis des draperies sont presque toujours d'un dessin harmonieux qui prouve que l'exemple des grands artistes du XVe siècle n'a pas été infructueux pour les illustrateurs et graveurs d'environ 1500’Ga naar voetnoot1. In voetnota wordt daarbij de mogelijkheid geopperd dat Jan van Doesborgh zelf de verluchter zou geweest zijn.
Kunnen we ook de houtsneden van Ulenspieghel en Broeder Russche (samen met één
van Buevijn van Austoen), tegelijk met die van Mariken van Nieumeghen en de Evangelien vanden Spinrocke en sommige andere boeken, aan één man toeschrijvenGa naar voetnoot1?
Wie waren de lezers van die tweede reeks prozaromans en door wie werden ze geschreven? Twee vragen die nauw met elkaar verband houden.
Wanneer nog mag verondersteld worden dat de incunabelen in het begin vrij duur waren en het dus veeleer zeer gegoeden zullen geweest zijn welke zich prozaromans aanschaften, dan is het zeker - de proloog van Olyvier van Castillen licht er ons over in - dat die soort literatuur in het begin der XVIe eeuw reeds merkwaardig goedkoop te verkrijgen was. Samen met het meer penetreren van de nieuwe uitvinding die de drukkunst vooreerst nog was, werkte zulks mee voor de uitbreiding van het lezend publiek. Aan de lagere volksklassen of de landelijke bevolking moet hierbij nog niet gedacht worden, doch veeleer aan de burgerij: de middenstand en de mensen van betere rang die ontwikkeling genoeg hadden om zich aan lectuur te interesseren. Interessant is het na te gaan in oude boedelbeschrijvingen welke boeken daar zoal worden aangetroffen. Aldus b.v. in de nalatenschap (1525) van Michiel Roelandts, uit een voorname Mechelse familie, vinden we tussen een lijst van dertig boeken vermeld:
‘6. Item eenen boeck, geheeten mandevil, in duetsche, in berderen gebonden... 18. Item een boeck van die destructie van Iherusalem, ongebonden... 21. Item die historie van jaeson, ongebonden... 23. Item die historie vanden zeven wysen van rome, ongebonden... 29. Item die hiestorie van proeye’ = troeye?)Ga naar voetnoot2.
Op het exemplaar van Olyvier van Castillen (edit. ca 1510, H.E. v. Homberch), eertijds behorend aan de Leuvense universiteitsbibliotheek, las men het ex-libris: ‘Das bouch gehort antony tyrol der || keisserlich mayestet herolt || Amoy ne tyent tyrol.||’; de man in kwestie, een ‘Persevannt’ (herold, héraut; gezant) leefde in die tijdGa naar voetnoot3: het is tekenend dat hij in het bezit was van deze Nederlandse prozaroman. Een uitgebreid onderzoek van toenmalige akten zou allicht verder bewijsmateriaal opleveren voor de sociale stand van de volksboek-lezers.
Er is echter een ander aspect van de zaak: in het grootste aantal der begin-XVIde eeuwse histories wordt een aanzienlijke ruimte ingenomen door rederijkersverszen. Voor ons is dit een bewijs dat èn wat lezers èn wat schrijvers betreft, we op de eerste plaats moeten denken aan de kringen der rederijkers. De studie der rederijkerij heeft zich tot op heden hoofdzakelijk beperkt tot het beschouwen van de twee activiteiten: het toneel en de poëzie (hoofdzakelijk refreinen). Hieraan dient als derde activiteit te worden toegevoegd: de belangstelling voor en het bewerken van prozaromans, waarbij de poëzie en de toneelvorm (dialogen) worden dienstbaar gemaakt aan het verhaal en nauw verbonden met het proza.
Van de hierboven behandelde prozaromans hebben de volgende een aantal rederijkers-verzen: Strijt van Roncevale, Buevijn van Austoen, Helias Ridder metter Swane, Margarieta van Lymborch, Peeter van Provencen, Floris ende Blanceflour, Alexander van Mets, Frederick van Jenuen, de Pastoor te Kalenberghe, Broeder Russche, de Borchgravinne van Vergi, Merlijn, Hughe van Bourdeus.
Welke noodzaak was er voor het opnemen en verwerken in verzen van een deel der stof, tenzij die verhalen meer te doen passen bij de litteraire aspiraties van de lezers? Er wordt ten andere wel eens bijzonder de nadruk gelegd en gewezen op de verzen: let aldus op de titel der oudste bekende uitgave van de Borchgravinne van Vergi: ‘met veel schoone refereynen van sinnen ende amoureusheyt’; in Margarieta van Lymborch wordt in de prozatekst eens een amoureus dialoog ‘in schonen dichte’ van te voren aangekondigd (Kap. C; de bedoelde verzen staan er in Kap. CIV). Hieronder in Hoofdstuk IV zullen we op het eigen karakter van die poëtische gedeelten terugkomen.
Dat er werkelijk contact bestond tussen onze volksboeken en andere rederijkersliteratuur valt gemakkelijk te bewijzen.
Er zijn vooreerst de gevallen waar verzen van prozaromans ook worden aangetroffen in of verwantschap vertonen met bekende refreinenverzamelingen. Zie wat daarover bij de onderscheidene prozaromans werd gezegd; we resumeren hier enkel de relaties.
Gelijkheid (op varianten in details na) bestaat er met:
A. | Refreinenbundel van Jan van Doesborch (Antwerpen, Juli 1528-Juni 1530): |
1. Refr. LXXII = Floris ende Blanceflour, eerste refrein, edit. pp. 7-8). | |
2. Refr. XCVII, LXXXI, XVIII, XXI, XXIII, XXIV, XL, XLI, LXXIX, IV, XLII, XXXV, LXXXIV komen in die volgorde overeen met refreinen in de Borchgravinne van Vergi. | |
B. | Refreinenbundel van Jan van Stijevoort (manuscript voltooid 27 Juni 1524): |
1. Refr. CCLIV en XXVI = Refr. Jan van Doesborch LXXXI en XXI = Borchgravinne van Vergi, het vierde en zesde refrein. | |
2. Een dertigtal verzen (met name vss 1, 2, 14, 5, 18 tot 28, 30 tot 44) van Refr. CXLVII (op stok ‘O scone Maria staet my in staden’) komen overeen met verzen van Frederick van Jenuen (welke zelf nog andere verzen gemeen heeft met Broeder Russche en Alexander van Mets), zie fol. 10 ro-vo (of edit. Raith, p. 93). Bij Jan van Stijevoort komt het vers ‘maria wil hem in staden staen’ nog tweemaal voor in nr CCLVII, en in de prozaroman lezen we ‘O schoone maria staet mi in staden’ nog op fol. 8 ro (of edit. Raith, p. 89). | |
C. | Het zogenaamde hs. A, soms toegeschrevenaan Anna Bijns, (cfr E. Soens, Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns, in Leuvensche Bijdragen, IV (1900-02, pp. 199-368): de aanvang (6 vss) van Refr. XXVII is niet geheel gelijk, doch vertoont in woordenkeuze zeer grote gelijkenis met de voorrede van Broeder Russche en de epiloog van Frederick van Jenuen. |
D. | Voor overeenkomst met refreinen uit de refreinenbundel van Jan Michiels en uit Vanden .X. Esels, cfr Borchgravinne van Vergi, refreinen drie en vier. |
Algemeen gesproken mag gezegd worden dat de uitgaven van refreinen uit die tijd in feite enigszins hetzelfde karakter hebben als de prozaromans; zo wees C. Kruyskamp in zijn editie van Jan van Doesborch's Refreinenbundel ook op het verband met andere volksboeken, vooral in de wijze van drukken en in het vernoemen in vele gedichten van allerlei litteraire personages uit ridderverhalenGa naar voetnoot1.
Ook met boeken als het Ghedinghe tusschen een Coopman ende eenen Jode (ca 1515), Jacke (1528) en meer nog Vanden .X. Esels (niet na 1524?) bestaat er verwantschap. Vooral dit laatste, eigenlijk een moraliserend geschriftje, in tien hoofdstukken verdeeld, telkens voorafgegaan door twee rijmende verzen en gevolgd door een refrein, komt naar vorm sommige prozaromans vrij dicht nabij.
Daarnaast zijn er rederijkersspelen die door de manier waarop ze werden uitgegeven er eveneens grote gelijkenis mede vertonen. We denken in het bijzonder aan Jan van Beverley, Mariken van Nieumeghen en de Verloren Sone, waarin het proza slechts een kleinere plaats inneemt. Werden deze drie voor het toneel geschreven? Wanneer de uitgevers ze in boekvorm verspreidden, kunnen ze er aan gedacht hebben deze als ‘lectuur’ voor te stellen eer dan als tekstboek voor een eventuele opvoering, en vonden het nodig er proza in te lassen. Aldus kregen deze ongeveer het uitzicht van prozaromans. Het is merkwaardig dat dit niet gebeurde met de spelen die reeds vóór 1500 werden gedrukt (Elckerlyck, Lansloet ende Sandrijn): dan kende men immers de prozaromans met tussengevoegde poëzie nog niet! Of zijn de drie bovengenoemde histories toch rechtstreeks zó als leesboek geschreven?
Vroege voorbeelden van boeken, waarin de prozatekst wordt afgewisseld met verzen, kunnen de schrijvers dezer prozaromans ge-
vonden hebben in Vanden drie blinde Danssen (9 Augustus 1482) en Doctrinael des Tyts (24 Juli 1486), beide vertalingen van didactisch-moraliserende geschriften door Pierre Michault.
Al de hier behandelde prozaromans verschenen anoniem. Slechts later gebeurt het een enkele keer dat een schrijver zich met name noemt, zoals aan het slot van De Historie van den Ridder met het Kruyce, genaemt Prins Meliadus: Barend Barentsz. van der nieuwer Bruggen. De bewerker van Doctor Johannes Faustus noemt zich op het titelblad: ‘Carol. B. Medic.’ en blijkt niemand anders te zijn dan de Dordtse stadsgeneesheer Carolus Battus (Karel Baten), een Lutheraan, geboren te Gent en die ook in Antwerpen was woonachtig geweest.
Het is de moeite waard te onderzoeken of er niets in de andere prozaromans is dat op de naam of de persoonlijkheid van een auteur zou wijzen. Bijzonder dient er acht gegeven op prologen en epilogen en meer nog op de verzen waar misschien enig acrostichon de schrijver zou kunnen aanwijzen. Veel resultaten hebben wij niet verkregen. We mogen evenwel niet vergeten dat we niet steeds de oorspronkelijke drukken konden kennen, en zo het al de oudst-gepubliceerde teksten zijn, in hoeverre beantwoorden deze dan nog aan het handschrift van de opstellers? De drukkers gingen niet zo nauwgezet te werk en vooral in de verzen - kijk maar naar de XVIde eeuwse dichtbundels - werd er soms vrij veel gewijzigd.
De proloog van Olyvier van Castillen zegt dat ‘veel ingenyoese ende verstandighe mannen’ zich hebben ingespannen bij het beschrijven der daden ‘vanden goeden devoten ghetrouwen ende vromen mannen’. Dit is vaag, en andere boeken dan prozaromans kunnen bedoeld zijn.
We hebben voor Ulenspieghel de - wij geven het toe zeer betwistbare - hypothese gevormd omtrent een auteursnaam Heens, terwijl voor Floris ende Blanceflour er de alleszins ietwat meer aanvaardbare mogelijkheid is van Anna Bijns. Kan deze dichteres - in haar jeugdperiode dan - er nog andere op haar actief hebben? Mogen we aan Broeder Russche en Frederick van Jenuen denken, wegens de hierboven besproken verwantschap met een refrein uit hs. A? We staan zonder enige twijfel op zeer wankel terrein. Verwantschap, zelfs woordelijke overeenkomst, geeft geen zekerheid, plagiaat is immers nergens uitgesloten; toch dient de andere mogelijkheid niet a-priori verworpen. Herinneren we er aan dat we hierboven Broeder Russche, Frederick van Jenuen en Alexander van Mets aan éénzelfde auteur meenden te mogen toeschrijven. Mag het verwondering wekken dat in het bijzonder de laatste twee verhalen waar de hoofdrol wordt ingenomen door een vrouw en waarin de huwelijkstrouw van de voorbeeldige echtgenote wordt verheerlijkt, op de Antwerpse dichteres zulke aantrekkingskracht zou hebben kunnen uitoefenen dat zij ze in haar moedertaal wenste te bewerken op een, het dient gezegd, voor die soort literatuur, merkwaardig verdienstelijke manier. Indien zij de hand heeft gehad in Vanden .X. Esels, zou ook de Borchgravinne van Vergi van Anna Bijns kunnen zijn.
Het is logisch dat we aannemen dat iemand die één prozaroman kan geschreven hebben, er ook meer op zijn (of haar) actief kan hebben. - Zo achten we het ook waarschijnlijk dat voor Joncker Jan wt den vergiere en Margarieta van Lymborch éénzelfde auteur dient te worden erkend (cfr argumentatie dl I). Dat ook Turias ende Floreta en de verloren Historie van Leonella ende Canamorus uit éénzelfde pen komen lijkt niet onmogelijk wegens het verband dat er tussen beide verhalen moet bestaan hebben.
Eén zaak lijkt zeker: voor de begin-XVIde-eeuwse prozaromans dienen de auteurs niet ver van Antwerpen gezocht te worden, en liefst in de onmiddellijke omgeving van drukkers die hen tot het werk kunnen aangespoord hebben. Jan van Doesborch mag daarbij wel als de ijverigste instigator gedacht worden: heeft hijzelf zich voor sommige boeken aan het schrijven gezet? Of de drukkers met die uitgaven intellectuële bekommeringen hadden, valt moeilijk te zeggen; misschien handelden ze gewoonweg uit winstbejag, zoals Doutrepont dit voor de Franse prozaromans verondersteltGa naar voetnoot1: zij moe-
ten er dan wel van overtuigd zijn geweest dat er grote belangstelling voor dergelijke verhalen, in die vorm gegoten, bestond.
Waren er andere opdrachtgevers? Sommige prologen laten zich erg vaag hierover uit doch er kan weinig worden uit afgeleid: cfr b.v. Ulenspieghel: ‘Om die bede van sommighe vrienden ben ick bescriveer des boecx niet weder segghen en dorste’ (sic - een verwarde vertaling van het Duitse volksboek). In Olyvier van Castillen lezen we dat er ‘van eenighen sonderlinghen ende notabelen persoonen ghesoliciteert ende versocht is dye te prenten...’; de vertaling werd gemaakt door .N. ‘ter begheerten ende bevelen van .N.’.
Tegenover de ontwikkeling die de prozaromans aldus hebben gekend rijst de vraag of we verkeerd handelen indien we deze literatuur zowat de ‘romans van de rederijkers’ noemen, met dezen verstande dat ze, qua belangstelling in het begin der XVIde eeuw, ongeveer dezelfde plaats in hun litteraire wereld innamen, als de moderne romans in de onze. Hiermede denken we er allerminst aan welke aesthetische waardebepaling of vergelijking ook te laten doorschemeren.
- voetnoot1
- Dit is ook de mening van Kalff, Gesch. Ndl. Lett., II, p. 401 en Boekenoogen, De Ndl. Volksb., TBB, III, p. 124.
- voetnoot2
- Ook Botermans, diss. VII Wijzen, p. 42, is deze mening toegedaan.
- voetnoot1
- Die hystorie van die seven wijse mannen van romen, diss., pp. 51-54.
- voetnoot2
- J.W. Muller & H. Logeman, Die hystorie van Reynaert die Vos, pp. XXI-XXIV en XXIX. Hij stelde nochtans op p. XI de vraag of G. Leeu zelf niet de bewerker was, ofwel b.v. ‘een monnik in of nabij Gouda’.
- voetnoot3
- K. Schorbach, Eine Buchanzeige ..., Zschrft f. Bücherfreunde, IX (1905-06), pp. 146-147.
- voetnoot1
- Muller & Logeman, o.c., pp. XXXI-XXXII. - A.J. Botermans, o.c., diss., pp. 55-56.
- voetnoot2
- Schorbach, o.c., p. 146.
- voetnoot3
- Zie volledige behandeling: J.M. Schretlen, Dutch and Flemish Woodcuts of the Fifteenth Century, London, 1925. Verder ook in: William Martin Conway, The Woodcutters of the Netherlands in the Fifteenth Century, Cambridge, 1884; A.J.J. Delen, Histoire de la gravure dans les anciens Pays-Bas et dans les provinces belges des origines jusqu'à la fin du XVIIIe siècle, dl. I, Paris-Bruxelles, 1924, pp. 81-103; M. Funck, Le livre belge à gravures, Paris-Bruxelles, 1925; J.W. Holtrop, Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle, La Haye, 1868.
- voetnoot4
- L. Mackensen, Die deutschen Volksbücher, p. 25.
- voetnoot1
- Schorbach, o.c.; ook: G.J. Boekenoogen, Een boekverkoopersprospectus van Geeraert Leeu te Antwerpen (1491), in TBB, III (1905), pp. 190-192.
- voetnoot2
- C.H. Ebbinge Wubben, Een Platduitse boekaankondiging uit het eind der 15e eeuw, in TBB, IV (1906), pp. 159-162 met verdere bibliographie. Zie ook BC, nr 29, waar dit folioblad wordt toegeschreven aan Lucas Brandis, Lübeck, ca 1478.
- voetnoot1
- Io. Lodovici Vivis Valentini Opera, Basileae, Anno MDLV, II, pp. 657-658. - L. Mackensen, Die deut. Volksb., p. 38 (voetnota), en G.J. Boekenoogen, edit. Floris ende Blancefl., pp. 83-84, wezen op deze tekst.
- voetnoot2
- G. Doutrepont, Mises en prose, pp. 348-351.
- voetnoot3
- Voor deze en volgende data, cfr de bespreking van elk volksboek in dl I.
- voetnoot1
- A.J.J. Delen, Histoire de la gravure dans les anciens Pays-bas & dans les provinces belges des origines jusqu'à la fin du XVIIIe siècle, Zième partie. Le XVIe siècle. Les graveurs-illustrateurs, Paris, 1934, p. 25. Ook de overige gegevens ontlenen we aan dit boek. Zie verder: M. Funck, Le livre belge à gravures, Paris-Bruxelles, 1925; Wouter Nijhoff, L'art typographique dans les Pays-bas pendant les années 1500 à 1540, 2 dln + suppl., La Haye, 1926-1935.
- voetnoot1
- Delen, o.c., pp. 27-28.
- voetnoot2
- Robert Foncke, Boeken in sterfhuizen van Oud-Mechelen. VI. Bij Heer Michiel Roelandts. (1525), in HB, V (1916) pp. 353-358.
- voetnoot3
- Louis Stainier, Deux impressions populaires Anversoises de l' ‘Histoire d'Olivier de Castille’, in GP, XII (1934), (pp. 69-78), pp. 72-74.
- voetnoot1
- C. Kruyskamp, De refreinenbundel..., dl I, pp. IV-V, XVI, LXXI-LXXIII.
- voetnoot1
- Doutrepont, Mises en prose, p. 412.