De Nederlandse volksboeken
(1977)–Luc Debaene– Auteursrechtelijk beschermdA. 1. Titelbeschrijving.[Houtsn.: uil] ULENSPIEGHEL [Houtsn.: spiegel] || VAN VLEnSPIEGHELS LEUEN || ENde SCHIMPELIJCKE WERCKEn | ENde WOnDERLIJCKE AUONTUEREN DIE || HI HADDE WANT HI EN LIET HEM GHEEN BOEUERIE VERDRIETEN. || [Htsn.: Ulenspieghel achter zijn vader te paard - Rechts en links twee versierde balken boven elkaar] || [In fine:] GHEPRINT THANTWERPEN IN DIE RAPE BY MY || MICHIEL VAN HOOCHSTRATEN. || (NK 2088) (Kopenhagen KB) 4o. | |
[pagina 179]
| |
2. Tekstuitgaven.Edities Ndl. Volksboek: Debaene L. & Heyns P., Het volksboek van Ulenspieghel. Ingeleid en van aantekeningen voorzien, (Klassieke Galerij, no 42), Antwerpen, 1948. In deze uitgave bezorgden we een uitvoerige bibliographie. Enklaar D. Th., Ulenspieghel..., Naar het facsimile van den eersten Nederlandschen druk van Michiel Hillen van Hoochstraten te Antwerpen uit 1520, verlucht met illustraties naar de oorspronkelijke houtsneden en ingeleid door -, Utrecht, 1943. [Nijhoff Martinus], Ulenspieghel..., (facs. 's-Gravenhage, 1898) - de aan de druk van M. v. Hoochstraten ontbrekende fol. 10-11 in het enige bewaarde exemplaar werden er achteraan bijgevoegd uit Jan van Ghelen's druk, Antwerpen, 1575. Edities Duits volksboek: 1515: Knust Hermann, Till Eulenspiegel. Abdruck der Ausgabe vom Jahre 1515, (Neudrucke deutscher Litteraturwenke des XVI. und XVII. Jahrhunderts, 55-56), Halle a/S, 1884. Schröder Edward, Ein kurtzweilig lesen..., (facs.), Leipzig, 1911. 1519: Lappenberg J.M., Dr. Thomas Murners Ulenspiegel, Leipzig, 1854. S.d.(1531?): Tyel Ulenspiegel. In niedersächsischer Mundart nach dem ältesten Druck des Servais Kruffter photolithographisch nachgebildet, Berlin, 1865. Editie Engels volksboek: fragment Antwerpen, Jan van Doesborch in: Brie F.W., cfr hieronder, pp. 126-138. Een uitgave van een jongere druk s.d., London, Wylliam Copland, werd bezorgd door: Ouvry Frederic, London, 1867. Wetenschappelijk onbruikbaar is de tekst in: Mackenzie Kenneth R.H., The Marvellous Adventures and Rare Conceits of Master Tyll Owlglass. Newly collected, chronicled and set forth, in our English Tongue, London, 1860 (2e druk 1890). Van de oude Franse vertaling edit. 1532 en 1539: geen herdruk. | |
3. Literatuur.Bobertag Felix, Volksbücher des 16. Jahrhunderts. Eulenspiegel. Faust. Schildbürger, (Deutsche National-Litteratur, XXV), Berlin-Stuttgart, s.d. Bostelmann Ilse-Marie, Der niederdeutsche Ulenspiegel und seine Entwicklung in den Niederlanden, diss. Hamburg, 1940. Brie Friedrich W.D., Eulenspiegel in England, (Palaestra, XXVII), Berlin, 1903. Brunet, V, kol. 1003-1006 en Suppl. II, kol. 818-820. Debaene Luc., Nieuws over Uilenspiegel, in Volkskunde, LII-N.R. X (1951), pp. 57-63. Delepierre, Les aventures de Tiel Ulenspiegel, Bruxelles, 1840. Dupont Jos., Ulenspiegel 1350-1950? Over het volksboek en zijn auteur, de held en diens naam, in De Vlaamse Gids, XXXIV (1950), pp. 673-693. Ook in overdruk. Id., Ulenspiegel 1350-1950? Over het Anthroponiem en de ‘Ulenspiegel-Klankwet’. Tevens proeve van historisch-vergelijkend taalonderzoek volgens de methode der homoniemisch-synoniemische schakels, in de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie, XXIV (1950), pp. 69-114. Id., Ist Ulenspiegel gleich *Krugspiegel (Schenkenspiegel)?, in Leuvense Bijdragen, XL (1950), pp. 73-78. Duyse Pr. van, Histoire joyeuse et récréative de Tiel l'Espiègle, Nouvelle édition, Avec une Etude littéraire sur Tiel l'Espiègle, Gand, 1858. Eck P.L. van... Jr., Nederlandse Volksboeken, in TL, XIV (1904), pp. 525-556. Enklaar D. Th., Uit Uilenspiegel's Kring, (Van Gorcum's Historische Bibliotheek, XXIII), Assen, 1940. Het ons aanbelangende eerste hoofdstuk verscheen afzonderlijk: Uilenspiegel's Achtergrond, in TNTL, LX (1940), pp. 81-118. Heitz-Ritter, Versuch, pp. 26-36. Herford Ch., Studies..., pp. 242-322. Hilsberg Werner, Der Aufbau des Eulenspiegel-Volksbuches von 1515. Ein Beitrag zum Wesen der deutschen Schwankliteratur, Diss. Hamburg, Düsseldorf, 1933. Konradt-Hicking Margarete, Ulenspiegelforschung auf neuen Wegen, in Leuvense Bijdragen, XL (1950), pp. 65-72. Krogmann Willy, Die niederdeutschen Ausgaben des Ulenspegel, cfr samenvatting in het Bericht der 1. Mitglieder-Versammlung. Freundeskreis des Eulenspiegel-Museums..., 3.12.1950, p. 5. | |
[pagina 180]
| |
Id., Eulenspiegels Grabstein, Hamburg, 1950. Id., Zwei Grabschriften auf Ulenspegel aus dem Jahre 1513, in NJ, LXIX-LXX (1943/47), pp. 174-175. Id., Zur Überlieferung des ‘Ulenspiegel’, in NJ, LXVII-LXVIII, pp. 79-112. Id., Ulenspeigel, in NJ, LVIII-LIX (1932-33), pp. 104-114. Id., Die polnischen ‘Ulenspiegel’-Übersetzungen im 16.-18. Jahrhundert, in Zeitschrift für slavische Philologie, XIX (1944), pp. 7-47. Id., bespreking van onze uitgave Het volksboek van Ulenspieghel..., in Neuphilologische Mitteilungen. Extrait du Bulletin de la Société Néophilologique de Helsinki (Finlande), LII (1951), pp. 181-192. Id., Die Vorlage des französischen ‘Ulenspiegle’ von 1532, in NJ, pp. 165-173. Lemcke Heinrich, Der hochdeutsche Eulenspiegel, Diss. Freiburg im Breisgau, Bonn, 1908. Lussky Geo. F., Was bedeutet der Name Eulenspiegel?, in Zeitschrift für deutsche Philologie, LXIII (1938), pp. 235-251. Mackensen Lutz, Die deutschen Volksbücher, Leipzig, 1927, passim. Marinus A., e.a., Le Folklore dans l'oeuvre de Charles de Coster, in Le Folklore Brabançon. Commémoration Charles de Coster (Numéro spécial), VII (1927), no 37-38. Meridies Wilhelm, Die Eulenspiegelgestalt in der deutschen Dichtung bis auf die Gegenwart, diss. Breslau, 1924. Petsch Robert, Wer war Till Eulenspiegel?, in NJ, LXII, Jahrgang 1936 (1937), pp. 131-134). Pollard-Redgrave, Short-title Cat., nrs 10563-10565. Roloff Ernst August, Ewiger Eulenspiegel. Wie der Schalk war, und was die Welt aus ihm gemacht, Braunschweig, 1940. Id., Eulenspiegel der Niedersachse, Festvortrag zur Eröffnung der Eulenspiegel-Woche Kneitlingen-Schöppenstedt am 4. Juni 1950, (Eulenspiegel-Schriften, 1), Braunschweig, [1950]. Scherer Wilhelm, Die Anfänge des deutschen Prosaromans und Jörg Wickram von Colmar, Straszburg-London, 1877, pp. 26-34 en 78-92. Schroeder Edward, boekbespreking van M. Nijhoff's facs., in Anzeiger für deutsches Altertum und deutsche Litteratur, XXV (1899), pp. 168-171. Id., Eulenspiegel's Grabstein, in NJ, XVI (1890), pp. 110-111. Id., Ein unbekannter Eulenspiegel-Druck, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur, LXX (1933), pp. 273-279. Id., Der Goslarer Pfarrer Heinrich Hammenstedt. (Eulenspiegel Hist. 64), in NJ, LXII, Jahrgang 1936 (1937), pp. 129-131. Sprenger R., Zum Volksbuche vom Eulenspiegel, in NJ, XXI (1895), pp. 130-131, en XXVII (1901), pp. 147-149. Verdaasdonk J.H., De verwantschap der oudste Keulse en Antwerpse Uilenspiegeldrukken, in TTL, XXV (1937), pp. 184-197. Walther C., Zur Geschichte des Volksbuches vom Eulenspiegel, in NJ, XIX (1893), pp. 1-79. Willems J.F., Jacob van Maerlant, in Belgisch Museum, II (1838), pp. 438-464 (over Ulenspieghel's graf in Damme). Verdere bibliographie bij Bostelmann, o.c., pp. 79-81. Een belangrijk centrum van documentatie is het Eulenspiegel-Museum te Schöppenstedt. Daar is men juist begonnen met een tijdschrift: Eulenspiegel-Rundbrief. NOTA: de Ndl. teksten worden aangehaald volgens onze eigen uitgave; de Hgd. volgens de editie-Knust. | |
B. Inhoud.Proloog. Captatio benevolentiae. - I. 1. U.'s geboorte en driedubbele doop (in de kerk; hij valt met de baker in het water; wordt gewassen). - II. 2. De kleine U. houdt een ruiter voor de gek met orakeltaal. - III. 3. Op onwelvoeglijke wijze bespot hij de geburen. 4. Zijn familie verhuist naar Meyborch (Maagdenburg). 5. Vader sterft en laat vrouw en kind in armoede achter. - IV. 6. U. als koorddanser. Nadat de dorpskinderen hem in het water deden vallen neemt hij weerwraak door op listige wijze hen om door hem ontleende schoenen te doen vechten. 7. Daarna houdt hij zich vier weken stil. - V. 8. Zijn moeder zet hem aan een ambacht te leren om voor de kost te zorgen. - VI. 9. Door het bedrieglijk voorwenden dat hij een meester heeft, verkrijgt hij voor 18 stuivers brood, dat hij aan zijn moeder brengt. - VII. 10. Nadat hij zich op een kermis bedronken heeft, gaat hij zijn roes uitslapen in een bijenkorf. Dieven komen deze stelen. U. jaagt ze tegen elkaar in het harnas. 11. Hij verhuurt zich als knecht bij een rover-jonker. 12. Hij verwart de woorden hennep en zennep (mosterd); daar de jonker hem had gezegd ‘schijtet altijt in den hennep’, voert hij dit uit | |
[pagina 181]
| |
wanneer hij zennep aan tafel moet brengen. Als de tafelgenoten het te weten komen, moet U. weglopen. - VIII. 13. Te Buddenstede (Buddenstedt) neemt hij dienst bij een paap wiens meid slechts één oog heeft. Hij zal er zoveel mogen eten als zij, voor half werk; hij smult er goed en houdt beiden voor de gek, tot ergernis van de meid. - IX. 14. Daarna wordt hij daar koster. De ‘prochiaen’ wedt met hem dat hij ‘int middel der kercken schiten’ zal. Zo gezegd, zo gedaan. Daar het niet juist in het midden is, moet de pastoor betalen. 15. Met Pasen ensceneert U. een Verrijzenisscene, waarbij U. en twee boeren de drie Maria's, de meid de engel, en de pastoor de verrijzende Christus moeten uitbeelden. De eerste drie beledigen de meid en het eindigt met een algemene vechtpartij. U. vertrekt uit het dorp. - X. 16. Te Meyborch doet hij het volk samenkomen om hem te zien vliegen, en lacht hen dan uit. - XI. 17. Te Quecfer (Querfurt) spreekt een dokter kwaad over hem bij de bisschop. 18. Wanneer deze dokter daarna ziek wordt, geeft U. zich uit voor geneesheer en geeft hem een ‘scarpe purgacie’ onder voorwendsel dat het een transpireermiddel is. De gevolgen laten niet op zich wachten. 's Morgens vertrekt U. en de dokter wordt door de edelen uitgelachen. - XII. 19. In het land van Hildernissen (Hildesheim) geneest hij zogezegd een kind van hardlijvigheid. - XIII. 20. Te Norenborch (Neurenberg) treedt hij op als medicijnmeester en weet al de zieken uit het ziekenhuis te krijgen door de bedreiging van één van hen te verbranden. Na zijn vertrek komt alles uit. - XIV. 21. Als bakkersknecht zift U. het meel op de grond in de maneschijn. 22. Hij neemt een scheldwoord van de bakker letterlijk op en haalt een geraamte van de galg. 23. Spottend maakt hij de bakker belachelijk vóór de burgemeester. - XV. 24. Bij de graaf van Anhalt wordt U. torenwachter. Daar men vergeet hem eten te brengen blaast hij niet als er vijanden nabijkomen en blaast wel als zij er niet zijn. 25. Afgesteld, moet hij tegen wil en dank voetknecht worden. Eindelijk krijgt hij ontslag. - XVI. 26. In Polen wint hij een wedstrijd tegen de zot van de koning door een scabreuze handeling. - XVII. 27. Door de hertog was hem het land van Lunenborch (Lüneburg) ontzegd; op een keer ontmoet hij daar de hertog. Vlug doodt U. zijn paard, zet zich in de opengesneden buik en redt zich door een woordspeling op een gezegde van de hertog. - XVIII. 28. In Hessen neemt hij bij de landgraaf aan al diens voorouders te schilderen. Doch wie onecht geboren is zou er niets van kunnen zien. U. laat natuurlijk de wand onbeschilderd en niemand durft bekennen niets te zien. Eerst na U.'s vertrek komt het bedrog aan het licht. - XIX. 29. Te Praag aan de universiteit geeft hij originele antwoorden op spitsvondige vragen. - XX. 30. In het land van Pameren (Pommeren) trekt hij er met een doodshoofd als relikwie op uit om zogezegd voor een kerk te bedelen. Van geen overspelige vrouw zal hij iets aanvaarden: natuurlijk willen deze zich juist door een aantal rijke geschenken rehabiliteren. - XXI. 31. Te Bamberch in een herberg smult U. doch weigert te betalen. - XXII. 32. In Rome komt hij bij een weduwe. Deze belooft hem honderd ducaten als hij haar met de paus kan laten spreken. 33. U. begeeft zich naar een pauselijke mis en draait zich met de rug naar het H. Sacrament. 34. De paus, verontwaardigd, neemt informatie en ook de weduwe wordt gehoord. 35. Aldus moet zij U. betalen. - XXIII. 36. Te Francfoort (Frankfort bij het zien van de markt, besluit U. eveneens handel te drijven. 37. Op een tafeltje biedt hij ‘poortegaelsche vygen’ te koop aan. 38. Hij wil aan niemand iets verkopen tot er drie joden komen. Hij zegt hen dat het prophetenbeziën zijn die de geest van waarzeggen geven bij het opeten. 39. Na beraadslaging kopen zij er een. 40. In de vergadering van de joden zal men de prophetengave beproeven. Zo komt het schandelijk bedrog aan het licht. - XXIV. 41. Te Risenbrugge (Kissenbrugge) leeft er een pastoor die veel houdt van zijn dienstmaagd en zijn paard. 42. Daar het de hertog van Bruynswijc niet gelukt het begeerde paard te bemachtigen, zal U. voor de prijs van een mooie tabbaard dit zien klaar te spelen. 43. In het dorp houdt U. zich stervensziek; de priester komt zijn biecht horen. 44. Eerst veinst U. niet te durven bekennen; dan verklaart hij vijfmaal bij de meid van de pastoor te hebben geslapen. 45. De pastoor ondervraagt de meid en slaat haar. 46. 's Anderdaags is U. natuurlijk weer | |
[pagina 182]
| |
gezond en verwijt de pastoor de biecht uitgebracht te hebben. Dit zal hij gaan aanklagen bij de bisschop. 47. Enkel als de pastoor hem zijn paard afstaat zal hij zwijgen. 48. Dit gebeurt en U. krijgt zijn loon van de hertog, doch de vergramde pastoor verliest én paard én meid. - XXV. 49. Te Rostic (Rostock) wordt U. smidsknecht. Hij maakt een zegswijze van de smid belachelijk. 50. Zeven dagen lang doet deze de knechten 's nachts werken. 51. U. bindt het bed op zijn rug tot ergernis van de smid. 52. Een gezegde van de smid verkeerd interpreterende breekt U. het dak open en verlaat langs daar het huis. - XXVI. 53. Als schoenmakersgast versnijdt hij al het leder, eerst in dierenvormen, daarna naait hij grote schoenen aan kleine vast, ten slotte allemaal op een kleine linkse leest. Telkens is de schoenmaker verontwaardigd. - XXVII. 54. Hij zal zijn meester schadeloos stellen en hem een ton vet aan de hand doen. In feite is het bevroren ‘drec’ wat de schoenmaker tot zijn schade bemerkt na U.'s vertrek. - XXVIII. 55. Als kleermakersgast te Berlijn legt hij telkens gezegden van de kleermaker verkeerd uit. 56. Op een nacht maakt hij van een boerenkostuum een wolf: hij had de opdracht verkeerd begrepen. 57. Hij werpt de mouwen naar een jas, in plaats van ze eraan te naaien. - XXIX. 56. Te Lubeke (Lübeck) bedriegt hij een hovaardige wijntapper door een kan water met een kan wijn te verwisselen. 57. Het bedrog komt uit en U. wordt tot de galg veroordeeld. 58. Vooraleer te sterven krijgt hij van de raadsheren de toezegging van een wens. 59. Hij verlangt dat drie morgenden de burgemeester en de raadsheren bij zijn lijk zouden komen ‘ende cussen mi metten monde nuchteren voor minen eers’. 60. Geërgerd, verkiezen ze hem vrij te laten. - XXX. 61. U. gaat naar Franckefoort (Frankfort) ter gelegenheid van een strijd om het koningschap. 62. Hij ontmoet de hem sympathieke bisschop van Trier en geeft zich uit voor een brillenmaker; tegelijk insinueert hij op de wantoestanden bij de overheden. - XXXI. 63. Te Hilderssen (Hildesheim) wordt U. kok bij een koopman die hem Dol noemt i.p.v. Bartholomeus zoals U. beweert te heten. 64. Hij moet het vlees bereiden voor een feestmaal, doch wegens een woordspeling is dit niet klaar op het gewenste ogenblik. 65. Met zijn meester en de ‘pape’ moet hij 's anderdaags naar Goslaer (Gosslar) rijden, en in de nacht besmeert U. de wagen geheel met vet. Men besmeurt zich natuurlijk daaraan. 66. U. rijdt met hen onder de galg. 67. Daarna rijdt hij enkel met het voorspan verder en laat beide inzittenden achter. 68. Bij de terugkeer zegt zijn meester hem het huis te ruimen (d.i. te vertrekken), doch U. draagt geheel de huisraad buiten. Dan vertrekt hij. - XXXII. 69. In Lunenborch wordt U. te gast gevraagd bij een fluitenmaker die vroeger het land afliep. 70. U. wordt echter niet binnengelaten. 71. Hij neemt weerwraak, weet binnen te geraken en laat de bewoners zelf niet binnen. - XXXIII. 72. Te Olsen (Ülzen) op de markt wil hij in het bezit komen van een groen stuk Leids laken dat een boer aankoopt. 73. Met behulp van een ‘scotschen pape’ en een andere boef doet hij in een weddenschap de boer zijn groen laken verliezen door hem te overtuigen dat het blauwkleurig is. - XXXIV. 74. In Hannover stuurt U. twaalf blinden naar een herberg, zogezegd op zijn kosten. 75. Wanneer zij daar een tijd gelogeerd hebben blijkt het dat U. hen helemaal niets gegeven heeft en zij worden in de zwijnenstal opgesloten. 76. U. keert daar weer en belooft de waard een borg. 77. Hij gaat de pastoor opzoeken en beweert dat de waard door de duivel bezeten is. 78. De blinden worden vrijgelaten. 79. Een qui-pro-quo ontstaat tussen waard, waardin en pastoor: de enen eisen borggeld, de andere wil de duivel uitdrijven. - XXXV. 80. Te Yszleven (Eisleben) bespot een waard in U.'s bijzijn drie kooplieden uit Sassen (Saksen) welke last hebben gehad van een wolf. 81. U. spreekt met hen af tegen hun terugkomst dit de waard betaald te zetten. 82. U. doodt een wolf. 83. In de herberg waar ondertussen de kooplieden zijn weergekeerd, stelt hij de dode wolf op in de gelagzaal. 84. Achtereenvolgens vluchten meid en knecht. 85. Eindelijk tot groot jolijt van U. en de kooplieden loopt ook de waard er in. - XXXVI. 86. Te Staffurt (Stassfurt) in een herberg doet de waardin haar hondje van U.'s bier en eten mededelen. 87. Als het op betalen aankomt, vraagt hij of een pand ook goed is. 88. Hij betaalt de helft, voor het overige geeft hij het vel van | |
[pagina 183]
| |
de hond die hij vooraf gedood heeft. 89. Dan rijdt hij heen. - XXXVII. 90. Later keert hij daar weer in andere klederen, doch wordt niet herkend. Hij legt zich op een rad en deelt mede dat U. op een rad (geradbraakt) ligt. - XXXVIII. 91. Een andere waardin schimpt op U. zonder hem te kennen. Tot straf draagt U. haar 's morgens uit haar bed en zet haar op de hete asse. - XXXIX. 92. Te Antwerpen wordt de ziekelijke U. door Hollanders om zijn dieetvoedsel bespot en benadeeld. 93. Hij neemt weerwraak door een met gemberpoeder toebereide appel door een Hollander te laten wegkapen, die daarna moet braken. - XL. 94. Te Bremen staat U. in de gratie van de bisschop. 95. U. heeft in het geheim met een marktvrouw afgesproken dat ze op een wenk van hem al haar potten zal stukslaan. 96. U. zal dit staaltje van zijn toverkunst vertonen. 97. Aan de bisschop legt hij voor dertig gulden uit hoe het in de haak zat. 98. Deze weet op zijn beurt zijn edelen 32 ossen als prijs voor de uitleg afhandig te maken. - XLI. 99. In Bremen doet hij de landvrouwen hun melk bij hem in een tobbe brengen doch verklaart dan nog niet te kunnen betalen. 100. Een gevecht in regel volgt. - XLII. 101. In Sassen (Saksen) te Mariendale (Mariental) gaat U. in een klooster, waar men hem aanstelt als portier. 102. Om een woordspeling weigert hij een aantal kloosterlingen binnen te laten. 103. Daarna moet U. 's nacht de monniken tellen voor de metten. 104. Hij breekt veel trappen af, zodat 's nachts in het donker de monniken naar beneden vallen, terwijl U. hun aantal op een kerfstok aantekent. - XLIII. 105. Te Mollen (Mölln) bij een apotheker krijgt hij een ‘seer scarpe purgacie’, zodat 's morgens ‘hi scheet in elc vanden busschen’. 106. U. wordt naar het H. Geest-hospitaal gebracht. 107. Zijn moeder bezoekt hem en vol galgenhumor praat hij met haar. 108. Een oude begijn die bij zijn ziekbed komt beledigt hij op grove wijze. - XLIV. 109. Een priester komt hem aanmanen zijn geld aan hem te schenken. 110. U. belooft hier op in te gaan, doch fopt de priester door onder een laagje geld ‘drec’ in de kan te verbergen, waaruit de geldgierige priester grijpen wil. - XLV. 111. U.'s testament: zijn rijkdom moet verdeeld worden in drie delen: één voor zijn vrienden, één voor de raad van Mollen en één voor de pastoor. Men moet hem goed begraven. Een maand na zijn dood mag men zijn koffer openen. 112. Na zijn dood wordt de kist op de baar gezet. De vigiliegebeden worden gestoord doordat een zeug met haar biggen de baar komt omverwerpen. 113. Begijnen richten de kist onderste boven op. 114. Een maand na zijn dood komen de erfgenamen bijeen; zij openen de koffer en vinden niets dan stenen. Onderling verdenken ze elkaar. 115 Men wil U. ontgraven en onder de galg leggen doch hij stinkt reeds te erg. - XLVI. 116. Bij de begrafenis komt U.'s kist rechtop te staan. Een uil en een tekst worden op de grafsteen gebeiteld. 117. Latijns epitaphium. | |
C. & D. Herkomst en eigenaardigheden.Het Ndl. volksboek staat in een innig verband met het Duitse; Hanzebetrekkingen waren wellicht de oorzaak dat het verhaal in de Lage Landen bekend geraakte. ‘An das Original des Werkes knüpfen sich viele Fragen, die bisher noch nicht eindeutig gelöst sind’ zegt Bostelmann in haar dissertatie (p. 5). Het was dan ook noodzakelijk grondig de oudste Ndl. druk met de eerste Duitse edities te vergelijken. Als resultaat daarvan durven wij het aan enkele conjecturen in de wordingsgeschiedenis van Ulenspieghel voor te stellen. Voor de duidelijkheid geven we vooraf een opsomming van de in-acht-te-nemen drukken en door ons veronderstelde redacties, met de door ons gebruikte siglen. Nederduitse: *Nd 1 - 1483, Nederduits Ulenspieghel-verhaal, waarschijnlijk in handschrift. *Nd 2 - tussen 1483-1500, Nederduitse druk. Hoogduitse: *X 1 - 1500, Hoogduitse bewerking van Nd 2. *X 2 - tussen 1500-1515, nieuwe Hgd. druk. S 1 - 1515, Straatsburg, Johannes Grieninger. (Edit. Knust en facs. Schroeder) (Londen Brit. Mus.). S 2 - 1519, Straatsburg, Johannes Grieninger. (Edit. Lappenberg) (Gotha). | |
[pagina 184]
| |
S 3 - 1531, Straatsburg, Christoffel Grieninger (zoon en opvolger van Johannes) (cfr Schroeder, Ein unbek. Eul.-Dr.) (Berlijn StB). K 1 - s.d. [1531?], Keulen, Servais Kruffter; bewerking in Keuls dialect. (Facs. edit.) (Onvolledige ex. in Berlijn en Wenen StB vullen elkaar aan). E - 1532, Erfurt, Melcher Sachsen. (Berlijn StB en München UB) (Nog twee andere drukken verschenen aldaar: (1533-37) en 1538) - (Berlijn StB). K 2 - 1539, Keulen, Jan von Ach. (München en Stuttgart). S 4 - 1539, Straatsburg, Jac. Frölich: opvolger der Grieningers. (Berlijn StB). Nota: Voor E, K 2, S 4 en de bibliographische beschrijving van de vroegere en latere drukken, zie Lappenberg, pp. 147-220 en Knust, pp.XVI-XXIII. Nederlandse: *XA? - de oudste Ndl. druk? A - s.d. [ca 1519], Antwerpen, Michiel [Hillen] van Hoochstraten (facs. Nijhoff en edit. Enklaar en Debaene-Heyns) (Kopenhagen KB). Engelse: Eng. - s.d. [ca 1519?], [Antwerpen, Jan van Doesborch] (fragm. edit. Brie) (Londen Brit. Mus.). Franse: Fr. - 1532, Parijs, (cfr beschrijving Brunet, V, kol. 1003-1004) (Stuttgart en Nancy).
Het Duitse volksboek. Algemeen wordt aangenomen dat S1 niet de oudste uitgave kan zijn. Voor deze mening baseert men zich op de volgende feiten: Bij een nauwkeurige vergelijking tussen S1 en S2 bemerkt men dat deze twee drukken die een zeer grote uiterlijke en innerlijke gelijkenis hebben, in details van elkaar afwijken. S2 heeft inderdaad allerlei kleine toevoegingen, die S1 mist (men vindt deze varianten aangegeven in de noten bij Knust's herdruk van S1), en die nu eens werkelijk verduidelijken, dan weer enkel een breedvoeriger lezing geven. Daarbuiten echter heeft S2 enkele verkeerde lezingen van S1 rechtgezet, met name in plaats- en persoonsnamen; S2 heeft o.a. de juistere versies: Melme, Geuenkenstein; Thyl von Vtzen, der burgher zu Ampleuen, t.o.v. S1: Melbe; Genenckenstein; Dyl von, der burger zu Amplenen. Uit dit alles besloot men dat de drukker Johannes Grieninger in 1519 gebruik maakte van een oudere tekst om zijn vroegere uitgave te herzien (cfr Knust, p. XII en Walther, pp. 67-68). De voorrede van deze beide Grieningeredities wijst 1500 als jaartal aan voor de samenstelling van het boek: ‘Als man zalt von Crist geburt M.CCCCC. bin ich .N. durch etlich personen gebetten worden, dz ich dise hystorien und geschichten in zu lieb sol zesammen bringen und beschreiben...’ (S1); K2 geeft daarentegen als jaartal: M.CCCC.LXXXIII, terwijl op het titelblad vermeld staat: ‘newlich ausz Sachsischer sprach vff Teutsch verdolmetscht’. Reeds Lappenberg nam beide data tot grond van zijn onderzoek naar het ontstaan van het volksboek (pp. 347-349), later wees Schröder (Unb. Eul.-druck, p. 278) er op dat reeds S3, die ten tijde van Lappenberg onbekend was, de datum 1483 had. Nu treft het dat enkele historische feiten en personen waarop in sommige histories wordt gezinspeeld, met deze jaartallen goed overeenkomen: in het eerste kapittel wordt verhaald dat het slot Ambleben vóór ongeveer vijftig jaar werd vernield. K1 heeft: vóór zestig jaar; dit zou ongeveer overeenstemmen met 1425, het jaar waarin deze verwoesting plaats vond. De vernoemde personen Arnolff Pfaffenmeyer, apt zu Sunten (Sunt Egidien) en de pastoor van Goslar, Heinrich Hamenstede, hebben werkelijk in die tijd geleefd (cfr Lappenberg, pp. 347-348; Scherer, p. 31; en ook E. Schröder, Der Goslarer Pfarrer Heinrich Hammenstedt, pp. 129-131: hij zegt dat de eerste ten vroegste in het najaar 1497 die waardigheid verwierf, terwijl hij voor de tweede archiefstukken aanwijst uit Goslar tussen 1474 en 1509 - zie in verband met de eerste hieronder meer). Niet alleen de hierboven geciteerde regel in S3 en K2, die beweert dat Ulenspieghel uit het Saksisch werd vertaald, wijst op een Nederduitse afkomst. Persoons- en plaatsnamen behoren tot dat dialect, verscheidene woorden en grappen zijn slechts door middel | |
[pagina 185]
| |
daarvan te verklaren. De kleinere localiteiten waar Ulenspieghel komt, zelfs de meeste grotere, wijzen op Saksen, meer in het bijzonder op de streek van Brunswijk: de schrijver noemt rivieren en dorpen, maakt toespelingen op plaatselijke geschiedenis en historische personen (cfr Walther, pp. 14-62 en Sprenger, l.c., XXI, pp. 130-131 en XXVII, pp. 147-149); zekere tegenstrijdigheden in de volgorde der histories onderling duiden er op dat er achteraf een dooreenhaspeling moet gebeurd zijn, die het met de logica niet zo nauw nam (cfr Knust, pp. XIII-XIV). Dat het Ulenspieghel-boek oorspronkelijk Nederduits moet geweest zijn, betwijfelt haast niemand meer. Volgens Lappenberg zou echter de eerste kern slechts bestaan hebben uit de verhalen over Ulenspieghel's jeugd, levenseinde en grappen als handwerkersgezel, doch hij veronderstelt dat deze eerste verzameling niet gedrukt werd, omdat we er, als zodanig, nergens sporen van terugvinden (Lappenberg, pp. 349 en 384-385). Hilsberg in zijn dissertatie over het volksboek van 1515 legt er voortdurend de nadruk op dat dit is opgebouwd uit ‘Einzelschwänke’ rond Ulenspieghel gecristaliseerd). Deze in 1483 (?) gemaakte redactie noemen we *Nd 1. Een Nederduitse druk (waarschijnlijk dus de eerste) kan tussen 1483 en 1500 van de pers gekomen zijn (*Nd2): het is best mogelijk dat hier talrijke nieuwe verhalen aan de (handschriftelijke?) verzameling werden toegevoegd (ook b.v. de vermelding van Arnolff Pfaffenmeyer: cfr hierboven), en hier en daar de volgorde gewijzigd. De voorrede van de Duitse uitgaven besluit dat het volksboek verscheen ‘mit zulegung etlicher fabulen des pfaff Amis, und des pfaffen von dem Kalen berg’, en inderdaad vertonen er kapittels XVII, XXVII, XXVIII, XXIX en XXXI naar inhoud verwantschap met het door de varende gezel Stricker geschreven rijmwerk Vom Pfaffen Amis, en de kapittels XIV en XXVI met de grappenverzameling Vom Pfaffen vom Kalenberg: wij zijn hierin met Walther van oordeel dat deze reeds in de Nederduitse druk aanwezig waren (cfr Lappenberg, pp. 353-357 en Walther, p. 71) en wij menen bepaaldelijk dat deze verhalen door de bezorger van *Nd 2 aan de figuur van Ulenspieghel werden aangepast en aan *Nd 1 toegevoegd, samen met enkele andere verhalen, die men in de toenmalige literatuur heeft opgespoord (Lappenberg bespreekt in zijn studie, pp. 352-362, de bronnen van een aantal kapittels). Een weinig later, in 1500, zou een Hgd. bewerker de Ndd. druk in zijn dialect hebben overgezet, zonder er zelf iets bij te voegen (*X 1); goed mogelijk is het dat op het titelblad vermeld stond dat het boek uit het Saksisch werd vertaald: S3 en K2 kunnen dit in hun editie hebben overgenomen. Een nieuwe Hgd. druk (*X2), tussen 1500-1515, verving 1483 der voorrede van *X1 door het jaartal 1500: de bewerker kan deze datum bij voorbeeld in een colophon van *X1 hebben aangetroffen. Men zou hier terecht kunnen opwerpen dat deze wijziging van 1483 in 1500 even goed eerst kan plaats gevonden hebben in S1. Toch zal er een tussenschakel bestaan hebben tussen X1 en S1: dit moge blijken uit onze ontleding van de Ndl. bewerking, die op *X2 moet teruggaan. Verder meer daarover. Wij geloven dat reeds in de eerste Ndd. druk al de kapittels voorkwamen (en in dezelfde volgorde) die we terugvinden in de bewaarde Hgd. drukken (S1-2-3-4; K1-2; E), behalve het tweede verhaaltje van K1 (daarover hieronder). *X1, die eenvoudig een vertaling van *Nd2 bracht, zou de bemiddelaar geweest zijn, waaruit uiteindelijk ook S3, K1, E en S4, waarin immers enkele kapittels meer te vinden zijn dan in S1 en S2, hebben geput. We nemen in ieder geval niet meer dan volstrekt nodig aan dat sommige hoofdstukken eerst door latere uitgevers werden toegevoegd: het is de gewoonte niet bij de XVIde-eeuwse volksboek-herdrukkers, belangrijke nieuwe fragmenten aan definitieve vroegere drukken toe te voegen, veeleer zou een neiging tot bekorten tegenover vorige edities blijken. Men deed verkeerd zich tot nu toe steeds blind te staren op de inhoud van S1 of S2, omdat zij nu eenmaal toevallig de oudst-bewaarde drukken zijn. S1 kan moeilijk rechtstreeks *X1 als basis voor zijn uitgave genomen hebben: er kwamen in het boek van 1515 enkele fouten voor die, zoals we zagen, S2 verbeterd heeft; S2 heeft bovendien soms enkele woorden meer dan S1: men was geneigd deze op rekening te schuiven van de herziener die S2 uitgaf. | |
[pagina 186]
| |
Nu oordelen wij dat S1 een tamelijk slordige tussenschakel (*X2) tot voorbeeld moet gehad hebben, die reeds een aantal kapittels (namelijk die welke S3, K1, E en S4 méér hebben dan S1-2) had weggelaten, en verder de verkeerde spelling had van enkele eigennamen, die we in S1 weervinden; of nog verder door S1 vereenvoudigd werd en of deze woorden van *X2 wegliet, valt moeilijk uit te maken. J. Grieninger zal het nodig geoordeeld hebben aan de hand van *X1 de tekst van 1515 een weinig te herstellen voor de herdruk van 1519: hij verbeterde de eigennamen en nam een aantal van de soms pleonastische woorden die S1 had laten vallen, weer op en voegde er zelfs nog enkele aan toe, doch aan het aantal der hoofdstukken raakte hij niet meer: hij ging akkoord met *X2 en S1 dat het boek zó reeds lang genoeg was, en dat in *X1 en S1 de data niet overeenstemden, zal hem wel weinig bekommerd hebben.
De Antwerpse Vertaling (A).
Hoewel in Nijhoff's facsimile-uitgave op 1512 gesteld, kan A niet vóór 1518 gedrukt zijn, daar Michiel Hillen van Hoochstraten's adres ‘in die Rape’ pas van dat jaar af voorkomt (cfr NK 2088, die voorstelt: circa 1519). Een Ndl. druk zal al wel in 1520 bestaan hebben. Dürer noteerde in zijn reisdagboek te Brussel op 27 Augustus-2 September 1520: ‘ich hab auszgeben... 1 stüber für zween Eulenspigel’ (edit. Fr. Leitschuh, p. 59). Wanneer terecht kan betwijfeld worden of hiermee het boek bedoeld werd, en tekeningen waarschijnlijker voorkomen, dan mag men er toch uit afleiden dat Ulenspieghel ten onzent reeds bekend was, en dit is moeilijk anders dan door een litteraire verspreiding uit te leggen. Dan is daar ook het bestaan van een Engelse vertaling bij Jan van Doesborch verschenen; NK 1144 plaatst deze druk ‘ca 1519?’ (zie ook bespreking van data - 1510, 1519 - bij Brie, p. 6, die tot de tijd tussen 1516-1520 besluit); over die druk hieronder meer. Voor de datering van de Nederlandse tekst is ook de Historie van Broeder Russche van belang, die zeer waarschijnlijk door twee kapittels is geïnspireerd; zie daarover onze bespreking van dat volksboek hierboven. A is veel korter dan de Hoogduitse volksboeken: in plaats van 95 hoofdstukken (in S1 en S2 genummerd 1-41 en dan overspringend 43-96), heeft A er slechts 46 (ongenummerde), die in feite overeenkomen met 51 hoofdstukken van S1 en S2, daar vijf ervan telkens twee Duitse samen hebben genomen. De vergelijking der kapittels werd reeds in tabel gebracht door Lappenberg, pp. 154-157 en door Knust, p. XIX. We nemen deze laatste over, waarbij eerst het volgnummer van A en daarachter dat van S1 en S2 wordt gegeven:
1=1; 3=2, 4=3 & 4, 5=5, 6=6, 7=9 & 10, 8=11, 9=12 & 13, 10=14, 11=15, 12=16, 13=17, 14=20, 15=22, 16=24, 17=25, 18=27, 19=28, 20=31, 21=33, 22=34, 23=35, 24=38, 25=39, 26=43, 27=46, 28=48, 29=57 & 58, 30=63, 31=64, 32=66, 33=68, 34=71, 35=78, 36=82, 37=83, 38=84, 39=86, 40=87, 41=70, 42=89, 43=90 & 91, 44=92, 45=93 & 94, 46=95.
Daarbij heeft A als tweede hoofdstuk: Hoe Ulespieghel antwoorde eenen man die nae den wech vraghede; deze historie komt in het Duits eerst voor in K1, en wel op dezelfde plaats als in A. De verteller is ongetwijfeld met overleg te werk gegaan: hij liet bij voorkeur zulke verhalen weg die weinig variaties brachten in Ulenspieghel's daden, doordat ze over gelijkaardige verrichtingen of ambachten vertelden, waarin de held ook elders wordt voorgesteld (o.a. S1, Kap. XXIX en XLV t.o.v. A, Kap. XXIII), en hij liet logischer ‘Hoe Ulespieghel botermelck cochte’ (S1, Kap. LXX), volgen achter het Duitse Kap. LXXXVII, als in Bremen spelend, en gaf andere blijken van intelligente opmerkingsgave en nauwkeurigheid (cfr Walther, p. 75). Dat de vertaler vooral zulke histories overhield die de geestelijkheid in een ongunstig daglicht stellen, zei Lappenberg reeds (p. 304). In A mist men verscheidene plaats- en persoonsaanduidingen: zij zullen de bewerker die de locale Saksische kleur niet kende, zeker niet meer bekommerd hebben; de tegenspraak die er in het Duitse volksboek bestaat tussen de vermelding van het graf in Mölln en Lüneburg, schakelde A uit. De verschillen tussen A en S1 vindt men vrij volledig beschreven bij Van | |
[pagina 187]
| |
Eck, pp. 529-555. Het is niet overdreven de bewerker een voortdurende neiging tot bekorten toe te schrijven en bij voorkeur het essentiële van de verhalen te bewaren, tegenover het bijkomstige. A is echter meestal verre van een letterlijke vertaling, wat de bronnenstudie niet vergemakkelijkt. Walther (pp. 73-76), Brie (passim), Bostelmann (pp. 20-21) en Krogmann gingen zelfs zover aan te nemen dat A rechtstreeks op de Nederduitse versie zou teruggaan en dus als tekst zeer goed het origineel benaderen: o.i. is dit onmogelijk te bewijzen, en in dat geval zou er toch weer een heel wat groter verschil moeten bestaan tussen de Nederlandse en de Hoogduitse redacties. Een moeilijkheid levert het reeds vernoemde Kap. II van A en K1 op, dat in geen enkele van de andere Duitse drukken wordt aangetroffen en als verhaal gedeeltelijk ook voorkomt in Salomon ende Marcolphus (vgl. edit. NV, VII, pp. 16-17); Marcolphus en de kleine Ulenspieghel geven beiden aan een ruiter die, te paard gezeten, het hoofd binnensteekt, tot antwoord dat er anderhalve man en een paardshoofd in huis zijn; de daaropvolgende geestigheid over de afwezige ouders en wat zij doende zijn, is ook gelijkaardig. Schröder (in Anzeiger, p. 169 en Unbek. Eul.-druck, p. 279) wilde A hiervoor van K1 afhankelijk maken en daarom A als vroegst in 1531 uitgegeven beschouwen. Tegen deze mening opperen wij met Walther taalkundige bezwaren: K1, na hier eerst de woorden rosz en böse gebruikt te hebben, schrijft dan - zoals A - pert en quaet; een ander argument dat Walther deed gelden is dat K1, tegen het Keuls dialect in, tweemaal de Ndl. vorm seyde schrijft (Walther, p. 78). Dit kapittel van K1 blijkt dan ook een letterlijke vertaling van A te zijn: de vijf zinnen die met Do... beginnen (A: Doe...) zetten deze opvatting kracht bij; voor de stijl van A is dit gewoon, in K1 ongewoon, zoals uit een vergelijking met de andere kapittels onmiddellijk blijkt. Zelfs voor de houtsneden heeft K1 zich grotendeels door A laten inspireren, doch daarbij werd kunstzinniger te werk gegaan (ook Brie neemt aan dat K1 het Ndl. volksboek benuttigde; cfr pp. 55-56). Voor het overige kan, zoals Schröder voorstelt, K1 inderdaad S3 als Vorlage gehad hebben en dus zeker niet vóór 1531 van de pers gekomen zijn, maar ook niet later, daar Kruffter slechts tot dat jaar in Keulen drukte: E, K2 en S4 gaan dan allemaal op S3 terug (Unbek. Eul.-druck, p. 278); BC 675 neemt nog het onwaarschijnlijke ‘um 1520’ aan. Waarom A het nu nodig oordeelde in het voor het overige zozeer ingekort boek, een zelfstandig hoofdstuk in te lassen, is moeilijk te begrijpen: heeft de bewerker hier werkeijlk uit een Ndl. editie van Salomon ende Marcolphus geput? Dit lijkt niet het geval te zijn; wegens de ietwat afwijkende versie mag het waarschijnlijker worden geacht dat de auteur uit een andere Salomon en Markolf putte, misschien een onbekende Latijnse, zoals Verdaas-donck het in zijn artikel voorstelt. Deze wees er op dat in bijzonderheden A en K1 overeenkomen met Gregor Hayden's Duitse rijmbewerking (ca 1450) die zelf als manuscript weinig verspreiding vond en moeilijk tot bron kan gediend hebben van Ulenspieghel, doch wel tot gemeenschappelijke bron een Latijnse versie kan gehad hebben (Verdaasdonck, pp. 184-191). Tonen we ten slotte aan hoe aan de Ndl. Ulenspieghel niet eenvoudig S1 of S2 tot voorbeeld gediend heeft, maar wel een verloren druk (*X2). Wanneer we de teksten van A, S1, S2, K1 naast elkaar stellen, op de plaatsen dat S1 en S2 varianten hebben, zien we dat A nu eens met S1, dan weer met S2 overeenstemt, terwijl K1 hier haast steeds gelijk is aan S1. Dat de Antwerpse vertaler S1 en S2 voortdurend zin aan zin vóór zich had bij de bewerking, kan enkel iemand beweren die niet het minste inzicht bezit in de werkwijze van een volksboek-opsteller: welke reden zou daarvoor geweest zijn? Er diende immers geen kritische filologen-editie gegeven te worden. Ter illustratie geven we enkele voorbeelden (het cijfer verwijst naar het kapittel volgens A):
Kap. I heeft A, S1, K1: Amplenen t.o.v. S2: Ampleuen. - A: si viel metten kinde vander bruggen, S2: Also fiel des kinds göttel von dem steg t.o.v. S1, K1, waarin in die zin van geen brug spraak is. Kap. III, A: bi haren sone ende aten ende droncken als sijt hadden, S2: | |
[pagina 188]
| |
bei dem sun in dem dorf und assen und trunken was sie hetten. Also... t.o.v. S1: bei dem sun. Also... K1: by dem soin und wart arm. Kap. XI, A: Genekesteyt, S1: Genenckenstein t.o.v. S2: geuenkenstein, K1 greuenstein. Kap. XV, A: si souden u in die poorte s laen, S2: sie schlügen uch zu dem thor heryn t.o.v. S1: sie schlügen euch zu tod, K1: so sloegen sy uch zo doid. Kap. XVIII, A: dat niemant mijn werc straffen can, S1: dz niemans mein arbeit straffen kan, K1: dat niemanz myn arbeit straiffen kan t.o.v. S2: daz nieman mein arbeit, die ich gemalt hon, gestrafen mag. Kap. XXX, A: Die bisscop verstont den text sonder die glose, S2: Der bischof verstund den text sunder glosz t.o.v. S1: Der bischoff verstund den text und sprach, K1: Der bisschoff verstoind die meinung, und sacht.
Besluit:
De Nederlandse vertaler moet een druk (*X2) vóór zich gehad hebben die reeds enkele van de fouten of wijzigingen die men in S1 aantreft, bevatte, doch waarvan sommige onjuistheden in S2 werden rechtgezet met behulp van een vroegere, juiste editie, die we *X1 noemen. Dit is evenwel niet alles. Brie onderzoekt in zijn studie grondig de Engelse versie (fragment-Van Doesborch en druk-Copland), die samen met de oudste Franse drukken met de Nederlandse tot één groep behoort. Nu blijkt de Engelse nochtans tegenover A afwijkingen te vertonen die door overeenstemming met S1 en S2 een oudere redactie veronderstellen; Brie's besluit was dan ook dat A en Eng. een ‘gemeinschaftliche Vorlage’ bezitten (cfr Brie, pp. 13-25). Minder grondig bestudeerde Brie de Franse druk van 1552, doch ook daar wijst hij op een paar juistere lezingen tegenover de Ndl. tekst (ibid., pp. 12-13). Dat A op de Engelse tekst zou teruggaan is uitgesloten (ibid., p. 24); de Franse titel zegt duidelijk: Nouuellement translate et corrige de Flamant en francoys: duidt dit op een oudere Franse druk (Brie, p. 12)? Krogmann heeft dit alles nog verder uitgediept. Wanneer Brie's en Krogmann's tekstonderzoek voorzeker interessant materiaal opleverde, kwamen zij tot de a-priori gedachte dat de gemeenschappelijke Vorlage van A en Eng. een Nederduitse druk zou zijn, terwijl het Frans toch op de Ndl. tekst zou teruggaan (zie Brie's stamboom ibid., p. 63, en de stambomen bij Krogmann). Wij achten het best aanvaardbaar dat een oudere Ndl. druk is verloren gegaan - ook Krogmann veronderstelt dit - maar welke als Vorlage van A, Eng. en Fr. gediend heeft; dit is wel het waarschijnlijkste, vooral gezien in het kader van de andere activiteiten van de drukker Jan van Doesborch, met name Engelse drukken als Virgilius, Frederick of Jennen, Mary of Nemmegen, The parson of Kalenborowe, Euryalus and Lucretia, die eveneens uit het Ndl. bewerkt werden. Een andere hypothese is nog mogelijk, en wel dat éénzelfde persoon bij voorbeeld voor Jan van Doesborch (of was deze het zelf?) ongeveer gelijktijdig uit een Hgd. druk (*X2) èn de Nederlandse èn de Engelse bewerking (ook de Franse?) maakte; aldus konden er heel wat varianten ontstaan, maar bleef het gehele opzet (b.v. de keuze der 46 hoofdstukken) toch verwant. Overigens sluit deze laatste hypothese de eerste niet uit.
Plaats van A. Samenvatting.
We vatten hieronder samen wat wij zoëven uitvoerig hebben uiteengezet. De opnieuw uitgegeven S1, S2 en K1 konden gemakkelijk worden geraadpleegd, voor de andere Duitse edities (in Duitse bibliotheken bewaard) moesten wij hoofdzakelijk voortgaan op wat Lappenberg en Knust in hun bibliographie mededeelden, en verder op Schröder's artikel, Ein unbek. Eul.-druck. We maken dus van S3 af enige reserve voor de stamboom: aan Duitse filologen laten wij het voorlopig over na te sporen of onze hypothesen juist zijn. Hoofdzaak voor ons bleef van A de verhouding tegenover S1, S2, K1 te bepalen, alsook tegenover Eng. en Fr. Door ‘-’ duiden wij filiatie aan van bewaarde drukken; door ‘...........>’ van veronder stelde, niet bewaarde redacties. Een ‘..............>’ duidt aan dat de druk waarvan de pijl vertrekt enige invloed heeft gehad op de versie waar de pijl eindigt. | |
[pagina 189]
| |
Ofwel i.p.v. S3 <S1, S3 rechtstreeks <*X1? Een nieuwe uitgave van S3 dringt zich alleszins op: deze kan uitkomst brengen in hypothesen die vooralsnog in het onzekere blijven. Men vergelijke met Brie's stamboom, p. 63, die o.i. de filiatie wat al te ingewikkeld voorstelde.
Opmerking:
In onze uitgave van het Ndl. volksboek hebben we reeds bondig uiteengezet hoe wij de verhouding der oudste drukken interpreteren. W. Krogmann heeft daarop onlangs in zijn artikel in de Neuphilologische Mitteilungen een uitvoerige kritiek uitgebracht, ingegeven door zijn eigen hypothesen, die sinds lang een andere richting uitgaan. Uit Krogmann's laatste geschriften blijkt dat hij thans gelooft dat de Ndd. oerdruk, gemaakt te Brunswijk, door Lucas Brandis circa 1478 te Lübeck zou uitgegeven zijn. Een latere Ndd. bewerking (1500, Lübeck, door Steffen Arndes gedrukt) zou tot bron van de Hgd. bewerking van 1515 gediend hebben. Volgens hem is het Ndl. volksboek van alle bewaarde teksten degene die ons het dichtst bij de Ndd. Ureulenspiegel brengt. Ook de Engelse tekst zou intussen naar deze laatste bewerkt zijn, terwijl de Franse integendeel de oudste (verloren) Ndl. druk tot Vorlage zou gehad hebben. Voor Krogmann's hypothesen pleit zeker 't een en 't ander, maar hij heeft ze tot hiertoe jammer genoeg met stukken en brokken, zonder synthese, geformuleerd. Het komt ons voor dat hij nogal gemakkelijk veronderstellingen voor zekerheden aanziet. Voorlopig vinden we dat onze hypothesen even goed mogelijk zijn als de zijne.
Auteur.
Over het auteurschap van het Duits volksboek is men het niet eens: Walther veronderstelde dat de Urheber van de Nederduitse tekst Harmen of Herman Bote was (Walther, p. 79); als vertaler in het Hgd. neemt men thans meestal aan, de Straats-burgse Franciscaan Thomas Murner (1475-1537) - Lappenberg dacht zelfs dat hij werkelijk de schrijver zelf was -. daar Ulenspieghel in een ca 1521 verschenen dialoog aan deze bekende polemist wordt toegeschreven, samen met andere werken waarvan Murner's auteurschap vaststaat, met name in Ain schöner Dialogus und gesprech zwischen aim Pfarrer und aim Schulthaysz. betreffend allen eitel Stand der gaystlichen, door Martin Butzer (cfr Lappenberg, pp. 384-387). Wegens overeenkomst in taal- en woordgebruik wilde Lemcke een andere Elzasser, Johannes Pauli, auteur van Schimpf und Ernst, als vertaler voorstellen (zie zijn studie, Der hd. Eul.); de waarde van zulk louter intern onderzoek valt echter zeer te betwisten. Zeker is het wel dat bij het tot stand komen van Ulenspieghel een geleerde zijn aandeel moet hebben gehad, die verscheidene talen kende, zoals Lappenberg (p. 385) opmerkte, en die met de gebruiken aan universiteiten bekend was, wat in de historie waar Ulenspieghel in Praag verscheen, duidelijk blijkt (Lemcke, pp. 28-29): in het Nederlands werden overigens in dat kapittel de technische academische terminologie en formaliteiten grotendeels weggelaten. De Nederlandse bewerker bleef onbekend. Zou het mogelijk zijn dat in de gebrekkige Latijnse verzen die door de vertaler aan de historie achteraan als epitaphium werden bijgevoegd, een acrostichon verscholen zit? In | |
[pagina 190]
| |
de rederijkerstijd is dat niet onmogelijk. Uit de beginletters der laatste woorden van de laatste vijf verzen kan men het woord Heens vormen. Een eigennaam? Hier volgen de verzen: Epitaphium.
Noctua & ab speculo vix noxior eutropelusque
Deposuit, testans ridiculosus homo.
Ne stat ne sedeat iaceatque ferant tumulo eius,
Vel seclaris vel spiritualis eum.
Dormitat in Christo cum Christi fidelibus hic nam,
Aut cadit aut stat hero servus (of fervus?), ut ipse suo.
Over de mogelijkheid dat Ulenspiegel werkelijk geleefd heeft, over de verwantschap met Aernouts- en Everaertsbroeders, over de betekenis van zijn naam, leze men in onze tekstuitgave het hoofdstuk De historische Ulenspieghel (edit. Debaene-Heyns, pp. XVII-XXIV) en ons artikel Nieuws over Uilenspiegel. | |
E. Jongere edities uit de XVIde eeuw.In 1570 vinden we op de index: Wlenspieghel, apud Ioannem van Ghele, sine privilegio et anno. In 1575 is er echter reeds een nieuwe 4o-druk: T'hantwerpen. Ghedruckt by my Jan van Ghelen in den witten Hasewint. 1575. Met Gratie ende Privilegie. (Berlijn StB).
Deze wordt in 1580 gevolgd door een nieuwe editie met een privilegie van 2 Maart 1580: Ghedruckt Thantwerpen, Opde Camerpoort-brugghe, in den Schilt van Basele, by my Jan van Ghelen de Jonghe, ghesworen Drucker der Con. Ma. Met Gratie ende Privilegie. 1580; met een privilegie voor zes jaar (Göttingen UB) (zie voor deze twee drukken de beschrijving bij Lappenberg, pp. 196-198).
Lappenberg en Knust (respectievelijk pp. 198-199 en XIX) geven nog een druk: ca 1592. Deze is mij verder onbekend.
Over de Engelse en Franse bewerking spraken we reeds hierboven; zie NK 1144, Lappenberg, pp. 161-162 en Knust, pp. XX-XXII. Jongere Engelse edities bezorgde W. Copland; zie R. Proctor, J. v. Doesborgh, no 19, pp. 31 en Brie, pp. 6-10. De Franse druk van 1532 werd gevolgd door drukken (1532-'39), Parijs, Alain Lotrian en 1539, Antwerpen (Wolfenbüttel Bibl.).
Over latere drukken en bewerkingen, zie edit. Debaene-Heyns, pp. XXIV-XXXI. |
|