De Nederlandse volksboeken
(1977)–Luc Debaene– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
A. 1. Titelbeschrijving.EEN SCHOONE || GENUECHELICKE ENde SEER PLAYSANTE || HISTORIE | VANDEN PASTOOR TE KALENBERGHE | VAN || SYN WONDERBAERLICKE AVONTUEREN ENDE CORTSWIJLIGE CLUCH- || TEN DIE HY BY SYNEN LEVEN BEDREVEN HEEFT: SEER || RECREATIF ENDE LUSTICH VOOR ALLE MEN- || SCHEN OM LESEN. || NU VVEDEROM OP NIEU OVERSIEN, ENDE MET SCHOONE FIGUEREN VERCIERT. || [Houtsnede] || T'AMSTERDAM, || BY ALBERT BOUW-MANSZEN | WOONENDE OP S. ANTONIS DIJCK, || ANNO 1613. || (Göttingen UB) (K. Meyer, Zwei Ausgaben. Cfr hieronder, p. 65) 4o. | |
2. Tekstuitgaven.Ndl. tekst: geen herdruk. Afdruk van een fragment bij Köppen, cfr hieronder, pp. 101-105. Hgd. tekst: Dollmayr Viktor, Die Geschichte des Pfarrers vom Kalenberg, (Neudrucke deutscher Litteraturwerke des XVI. und XVII. Jahrhunderts, 212-214), Halle a.S., 1906. Mantels Wilh., Aus einem niedersächsischen Pfarrherrn von Kalenberg, in NJ, I, (1875), pp. 66-71. | |
[pagina 97]
| |
Id., Ein drittes Blatt aus dem niedersächsischen Pfarrherrn von Kalenberg, in NJ, II (1876), pp. 145-148. Priebsch R., Ein viertes Blatt aus dem niedersächsischen Pfarrherrn von Kalenberg, in NJ, XVIII (1892), pp. 111-113. Eng. tekst: Schröder Edward, Der Parson of Kalenborow und seine niederdeutsche Quelle, in NJ, XIII (1887), pp. 129-152. | |
3. Literatuur.Herford Charles H., Studies in the literary Relations of England and Germany in the Sixteenth Century, Cambridge, 1886. Koeppen Wilhelm, Die alten Kalenbergdrucke und Uebersetzungen, in NJ, XX (1894), pp. 92-105. Meyer Karl, Zwei Ausgaben der Geschichte des Pfarrers von Kalenberg, in Beiträge zur Theorie und Praxis des Buch- und Bibliothekswesens. Herausgegeben von Karl Dziatzko, I (Sammlung bibliothekswissenschaftlicher Arbeiten von Karl Dziatzko, 6. Heft), Leipzig, 1894, pp. 62-66. Proctor Robert, Jan van Doesborgh, no 26, pp. 34-35. Voor verdere bibliographie en andere Hgd. edities, cfr Dollmayr, o.c., pp. III-IX, en Heitz-Ritter, Versuch, pp. 86-91 (met name herdrukken door Felix Bobertag, Friedrich W. Ebeling, Karl Pannier, Karl Schorbach en Fr. von der Hagen). | |
B. Inhoud.Prologe. Vss: ‘O God Almachtich van den hooghen throone...’ gebed tot bijstand bij het schrijven van deze historie. - I. 1. Ten tijde van hertog Otto van Oostenrijk leefde er bij een raadsheer een klerk die studeerde om priester te worden. 2. Eens was er op de vismarkt een ongewoon grote vis te koop, de klerk vroeg geld aan zijn heer, want hij wenste de vis aan de hertog te schenken. 3. Hij kocht de vis en leende van zijn heer klederen om zich naar de hertog te begeven. - II. 4. Bij de burcht wil de deurwaarder hem slechts binnenlaten op voorwaarde dat de klerk met hem zal delen wat de hertog hem geven zal. - III. 5. De klerk schenkt de vis. 6. Als beloning vraagt hij stokslagen. 7. Na de afranseling verhaalt hij zijn overeenkomst met de deurwachter; deze wordt er des te erger om afgeranseld. 8. Dan zegt de klerk dat hij gaarne priester zou zijn; juist komt men zeggen dat de pastoor van Kalenberg gestorven is, onmiddellijk schenkt de hertog hem deze parochie. 9. Hij neemt de parochie over. 10. Hij vraagt de parochianen van alles wat ze hebben mede te delen om de kerk te onderhouden. - IV. 11. De kerk is vervallen. Hij vraagt hen het dak te herstellen, doch laat hen de keuze tussen koor en schip van de kerk. Zij herstellen het koor in de veronderstelling dat de pastoor dan het grotere schip zal herstellen, doch deze is tevreden dat hijzelf in het droge staat en laat het overige zoals het is. De boeren zijn woedend, maar moeten toch zelf hun kerk overdekken. - 12. Als de pastoor ziek is, bereidt de koster hem iets met linzenzaad. Juist vóór de mis echter begint dit te werken en de pastoor kan niet meer naar huis; hij ontlast zich dan op de sleutels en de plaats van de koster. Deze bevuilt zich daarna deerlijk tot groot jolijt van de pastoor, die zich aldus gewroken heeft. - VI. 13. De pastoor van Kalenberg heeft bedorven wijn in zijn kelder. Hij laat rondzeggen dat hij over de Donau zal vliegen. Terwijl hij zich met pauwenveren als vleugels op de toren stelt, verkoopt de koster al de wijn aan de dorstige toeschouwers. Als alles goed verkocht is, zegt de pastoor dat hij zomin als iemand anders kan vliegen. Boos gaan de bedrogenen naar huis. 14. Een oud priester, afgunstig op de Kalenberger, komt met hem discuteren, doch moet het afleggen. Hij blijft logeren. - VII. 15. De pastoor van K. geeft aan zijn parochianen geld dat ze 's anderdaags tijdens de mis moeten offeren. De oude priester, begerig naar dat geld, biedt aan zijn parochie voor deze om te ruilen. De Kalenberger aanvaardt en vertrekt naar zijn nieuwe kerk. Dra bemerkt de oude priester bedrogen te zijn en begeeft zich naar zijn collega die enkel zijn oude parochie wil terugnemen tegen dertig pond. 16. De bisschop roept de Kalenberger bij zich. - VIII. 17. De Kal. rijdt op een zonderlinge wijze naar de bisschop, met een voet op de grond hangend. De bisschop gaat heen, hij denkt dat de Kal. gek is. 18. Als de Kal. verneemt dat de bisschop niet goed ziet, zegt hij een geneesmiddel te kennen: de bisschop moet zich met een Venuscreatuur verlustigen. Als gevolg daar- | |
[pagina 98]
| |
van voelt de bisschop zijn geest totaal afgestompt. - IX. 19. 's Morgens leidt de Kal. zijn bisschop in de open lucht, deze verklaart thans, in plaats van één, twee kerken te zien staan. De Kal. vraagt een beloning voor zijn hulp. 20. De bisschop wil hem niet laten vertrekken, hij moet hem vergezellen naar alle kerkwijdingen. - X. 21. De Kal. geeft geld aan ‘des Bisschoppen boel’ om onder het bed te mogen liggen als de bisschop bij haar komt. 22. Zij versiert de kamer en verklaart aan de bisschop dat zij dit gedaan heeft opdat hij haar lichaam zou inwijden (obsceen!). - XI. 23. Als zij te bed zijn, begint de Kal. de zang van de kerkwijding te zingen; hij vertoont zich aan de verschrikte bisschop en zegt hem: gij wilde dat ik bij elke kerkwijding tegenwoordig was, welnu... hier ben ik. 24. Hij mag naar huis keren. 25. Zijn huishoudster is blij dat hij terug is, doch de bisschop beveelt hem die schone vrouw weg te zenden en er een oude te nemen van veertig jaar. De pastoor besluit twee meiden te nemen, elk van twintig jaar: dat maakt ook veertig. - XII. 26. Eens komt de hertogin voorbijgereden, terwijl de pastoor schaamteloos naakt staat te wassen in rivier en zij verwet hem dat hij geen vrouw heeft om voor hem te wassen. 27. Thuisgekomen maakt zij met de hertog over hem plezier. - XIII. 28. De hertogin gaat hem bezoeken en verwondert er zich over dat hijzelf kookt en wast. Hij verhaalt dan dat hij zijn twee jonge meiden telkens wegsteekt als er iemand komt, uit vrees voor de bisschop. De hertogin zal voor de toestemming zorgen dat hij ze mag houden. 29. Als het op eten aankomt is er geen klaar: hij had verwacht dat ze zelf spijzen zou medebrengen. 30. Ten slotte maakt hij vuur en steekt de twaalf apostelbeelden uit de kerk in de stoof; nu kan zij niet anders dan nieuwe beelden voor de kerk laten maken. - XIV. 31. Twee boeren die zijn hulp inroepen, brengt hij naakt naar de hertog onder voorwendsel dat deze in de badstove alleen is. In feite brengt hij hen in een volledig gezelschap en houdt zich dom en doof terwijl de boeren beschaamd zijn. Daarna scheldt hij hen uit. 32. De hertog wil voor de pastoor nieuwe schoenen doen kopen, doch deze vraagt enkel de kosten betaald om zijn oude te laten herstellen. - XV. 33. Hij laat door een zilversmid zijn schoenen geheel met zilver beslaan; de kamerling van de hertog wil echter niet betalen en gaat naar de hertog, die belooft de kosten te zullen vereffenen. 34. De pastoor wordt bij de hertog uitgenodigd, doch krijgt geen bord en kan aldus niet medeëten; van iemand anders kan hij niets nemen, want, zegt de hertog, wat iemand op zijn bord heeft is van hem. 35. De zilversmid wordt betaald en de pastoor zint op wraak voor de maaltijd; hij laat een groot bord maken waarop een paard kan staan. - XVI. 36. Eens als de hertog uitrijdt om te jagen, doet de pastoor diens paard op zijn bord stappen en eist dit nu op. 37. De hertog schenkt hem in de plaats een gemakkelijker paard. 38. Dan mag de pastoor om voeder voor zijn paard komen, doch hij neemt een zeer grote zak op zijn kar; de foerier weigert hem haver te geven, doch de hertog stemt toe. - XVII. 39. De hertog, om zijn gezelschap te vermaken, nodigt de pastoor uit te komen op de wijze van zijn hof. Deze komt gezeten boven op een mestkar: dit is de wijze van zijn hof! Het gezelschap gaat op jacht. - XVIII. 40. Laat in de avond komen vier ridders van de hertog bij de pastoor; deze maakt hen dronken. Als zij slapen smeert de pastoor hun bedden vol met wijndroesem en ruilt hun paarden voor vier oude merries. 41. De mannen, wakker geworden, denken dat zij in hun dronkenschap alles bevuild hebben en willen uit schaamte ongemerkt vertrekken; eerst onderweg bemerken ze dat zij met de paarden gefopt zijn. - XIX. 42. In de kruisdagen heeft de pastoor geen banier, daarom hangt hij een oude broek over een stok. De verontwaardigde parochianen zorgen dan voor allerlei kerksieraden. - XX. 43. De pastoor geeft de raad een vast koeherder voor gans het dorp aan te stellen, doch men gaat daar niet op in; het is de gewoonte dat elk om de beurt de koeien wacht; ten slotte is het de beurt aan de pastoor. Na de mis, in volle ornaat, met een bel op de rug en staf en zweep in de handen trekt hij met het vee door het dorp, zingend: ego sum pastor bonus. De dorpelingen zijn vergramd. - XXI. 44. De parochianen klagen bij de rechter. Deze gaat naar de pastoor op het veld. De pastoor verdedigt zich: hij moet overal de waardigheid van zijn priesterschap tonen. De parochianen hebben spijt en | |
[pagina 99]
| |
nooit zal een priester voor hen nog de koeien moeten hoeden. 45. Hij krijgt een andere parochie, dichtbij het graf van hertog Otto. 46. Dood van de pastoor in 1350. | |
C. Herkomst.Het Hgd. avonturenverhaal van de geestelijke grappenmaker, ‘der in seinem Wesen an den Typus des Vaganten erinnert, welcher für seine Hofdienste mit einer Pfarre belohnt wird’, vermeldt achteraan als auteur: so redet Villip Franckfuerter
Czu Wien in der loblichen stat,
Der das zu reimen gemacht hat.
Deze verder onbekende schrijver putte voor een groot deel uit oudere, XIVde eeuwse grappen, om rond twee kernen - hofmidden en dorpsleven - omstreeks het midden der XVde eeuw zijn rijmwerk te schrijven (uitvoerig over dat alles Dollmayr, pp. LII-LXXXII). De geestigheid is meestal boosaardig en op of over het randje van het obscene; we kunnen vermoeden dat de schrijver de geestelijke stand van zijn tijd geen warm hart toedroeg. Er is een groot aantal Hgd. drukken bewaard gebleven, waarvan de oudste een fragment, tussen 1472-1480 aan Jodocus Pflanzmann te Augsburg wordt toegeschreven (ex. München). De vergelijking tussen de bewaarde edities wijst uit dat er een oudere redactie moet bestaan hebben (overzicht Dollmayr, pp. V-XXVI en stamboom p. XXXV). Van een Ndd. bewerking zijn slechts fragmenten overgebleven, waaruit een zekere zelfstandigheid tegenover het Hgd. voorbeeld blijkt. Deze zag het licht te Lübeck, (Steffen Arndes), ca 1500 (cfr BC 337) (de vier frag. te Lübeck SB, Berlijn Stb, Londen Br. Mus.). Op deze versie gaat het Ndl. volksboek terug dat slechts in de Amsterdamse uitgave van 1613 werd teruggevonden. Er bestaat echter nog een onvolledig exemplaar van een Engelse vertaling die op haar beurt op het Ndl. volksboek teruggaat en door de tekstbezorger Schröder aan Jan van Doesborch te Antwerpen, ca 1510 werd toegeschreven (Schröder, p. 130). NK 3676 daarentegen, in navolging van Proctor, zegt ‘na 1520?’ (ex. Oxford Bodl. Libr.). Dit brengt ons in ieder geval tot een oudste Ndl. druk ca 1500-1520, door NK 0625 bij de twijfelachtige opgaven gerangschikt, in navolging van K. Meyer, op ‘(c. 1500-1510?’. De Amsterdamse druk zegt overigens ‘Nu vvederom op nieu oversien’. Nog een ‘bewijs van zijn populariteit reeds in het midden der 16de eeuw is de z.g.n. bijbel van Uilenspiegel (1562), aldus genoemd naar een kantteekening bij Jezus Schirach 19:5: ‘Wie hem verblijt dat hy schalckheyt bedrijven can, die wort verachtet als Ulenspieghel, Vincentius, de Pape van Calenberghe, etc.’ (Kruyskamp, Ndl Volksb., p. 31, aangehaald ter gelegenheid van Ulenspieghel). Mantels drukte naast zijn drie fragmenten van de Ndd. redactie de Hgd. tekst af, waaruit duidelijk de samenhorigheid Ndl.-Ndd. blijkt, hoofdzakelijk dan in de sterk afwijkende geschiedenis over de koster met zijn linzengerecht en de bredere uitwerking van de vss 713-714: Er kam geryten und gegangen
Des ward er frolich do entpfangen.
De Ndl. en de Eng. teksten komen onderling eveneens overeen, hoewel deze laatste nu precies niet een letterlijke vertaling mag genoemd worden (over de verhouding raadplege men Meyer, pp. 65-66; Schröder, pp. 149-152; Köppen, pp. 92-93, 98, 101-105; Dollmayr, pp. XXVI-XXXIV). | |
D. Eigenaardigheden.Tegenover de Hgd. redactie heeft de Ndl. een aantal grotere en kleine episodes weggelaten (cfr Köppen, pp. 101-102 en Dollmayr, p. XXX). Daartegenover staan er gevallen van uitbreiding, die ten gunste van de bewerker getuigen (cfr Köppen, p. 102 en Dollmayr, pp. XXX-XXXII). In het Ndl. volksboek zijn er nog rijmresten terug te vinden cfr Meyer, p. 65 en Dollmayr, p. XXXII-XXXIII). We mogen intussen niet verwaarlozen op het relatieve van alle vergelijking met de Hgd. tekst te wijzen, vermits de Ndl. tekst op de Ndd. teruggaat, waarvan niet genoeg bewaard bleef om een uitgebreide vergelijking mogelijk te maken. Op het actief van de Ndl. bewerker staat in ieder geval de zelfstandige proloog in elf verzen. |
|