| |
| |
| |
De Borchgravinne van Vergi
A. 1. Titelbeschrijving.
Mij is geen exemplaar bekend van de druk:
EEN SCHOONE HISTORIE VANDER BORCHGRAUINNE VAN VERGI IN BOURGOENDIEN, DIE IN OUERSPEL LEEFDE MET EENEN RIDDER, DAER GROOTE MOORT AF QUAM, MET VEEL SCHOONE REFREINEN, VAN SINNEN, ENDE AMOUREUSHEYT. [Houtsnede] || [In fine:] ... DIT BOECK IS GHEVISITEERT ENDE GHEAPPROBEERT BY EENEN GELEERDEN MAN DAER TOE GHECOMMITTEERT. GHEPRINT TANTWERPEN OP DIE CAMERPOORTBRUGGHE IN DEN SCHILT VAN ARTOYS, BIJ DIE WEDUWE VAN JACOB VAN LIESUELDT.
(tussen 1546-1564 - Ca 1550?) 4o (Cfr S. Muller Hzn., De Borchgravinne van Vergi, Leiden, 1873, p. 2. Ook doch licht afwijkend beschreven door Mone, Uebersicht, pp. 57-58.
Wij gebruikten, tenzij anders vermeld:
[Houtsnede:]
DE HISTORIE VAN || [gewone letters:] DE BORGH-GRAVINNE VAN VERGI | IN BOUR- || GOENDIEN | DIE MET EENEN RIDDER IN OVERSPEL LEEFDE | HOE DAER EEN GROOTE || MOORT AF QUAM: MET VEEL SCHOONE REFEREYNEN VAN SINNEN ENDE AMOUREUSHEYT. || [Houtsnede] || 't AMSTERDAM GHEDRUCKT BY OTTO BARENTSZ. SMIENT | BOECKDRUCKER EN || BOECKVERKOOPER | WOONENDE OP DE REGELIERS-BREDESTRAET | TUSSCHEN BEY DE POORTEN | || IN DE NIEUWE DRUCKERY | ANNO 1648. ||
('s-Gravenhage KB) kl. 4o.
| |
| |
Bovendien zijn we bekend geworden met een handschrift (papier) uit de jaren 1593-1594, in het bezit van Kan. Dr Fl. Prims, te Antwerpen. In het 5e en 6e van de acht ingenaaide deeltjes komt een afschrift voor van deze prozaroman, met name op de bladen, genummerd [1]21 tot [1]38. Fol. 129 ontbreekt, alsook het slot (wrschl. fol. 139-140). De titel:
Noch Een Schoone Historie | vander || Borchgrauinne van Vergy In Bourgoendien | dewelcke || met Eenen Ridder In ouerspel Leefde | alwaer || Naermaels groote Moort aff quam | waer Inne dat || Commen veel schoone Refereynen van sinnen & amoreusheyt || ||
| |
2. Tekstuitgaven.
Er bestaat nog geen herdruk van de prozaroman, het gedicht integendeel kende verschillende edities. Wij gebruikten:
Keyser Paul de, De borchgravinne van Vergi. Ingeleid en van nota's voorzien, (Klassieke Galerij, 10), Antwerpen, 1943. Met up-to-date bibliographie, pp. 37-40 en verwijzing naar oudere edities: Ph. Blommaert, in Oudvlaemsche Gedichten..., I, pp. 60-72, Gent, 1838; S. Muller, cfr hierboven; F.A. Stoett, in Klass. Lett. Pantheon, no 127, Zutfen, 1892.
Onlangs verscheen nog:
Loey A. van, De Borchgrauinne van Vergi. Diplomatische uitgave naar het Hulthemse handschrift (Kon. Bibl. Brussel), Textus Minores, IX, Leiden, 1949.
| |
3. Literatuur.
Cultuurhistorisch raadplege men:
Lorenz E., Die Kastellanin von Vergi in der Literatur Frankreichs, Italiens, der Niederlande, Engelands und Deutschlands. Mit einer deutschen Uebersetzung der altfranzösischen Versnovelle und einem Anhange: die ‘Kastellan van Couci’-sage als ‘Gabrielle de Vergi’-legende, Paris, 1920.
Over het Ndl. volksboek zie verder:
Boekenoogen G.J., De Ndl. Volksb., pp. 130-135.
Debaene L., Nieuwe varianten, pp. 182-184.
Kalff G., Gesch. Ndl. Lett. 16 E., I, pp. 377-378 en 391-392 met citaten.
Mierlo J. van, Studiën over Anna Bijns, pp. 125-130.
Schotel, Vad. Volksb., II, pp. 100-103.
| |
B. Inhoud.
Proloog. - 1. Waarschuwing tegen overspel: ziet hoe het David verging! (Het hs-Prims heeft dan tussen de proloog en Kap. I:) 1a. Refrein: levensoverpeinzing. 1b. Naproloog tot de overspelers. 1c. Refrein: God kocht ons vrij, wij moeten ons best doen. 1d. Korte waarschuwing tegen overspelers. 1e. Refrein: zondaar denk aan de dood. 1f. Refrein: keer u tijdig van zonden af.
(Hs-Prims en de druk gaan dan verder:)
I. 2. Bij gelegenheid van een tornooi door de hertog van Bourgondië ingericht, worden de winnaar en de burggravin van Vergi op elkaar verliefd. 3. Refrein: liefdegedachten van de ridder. 4. Hij verklaart haar zijn liefde. 5. Refrein: zijn liefdesverklaring. - II. 6. Als haar man van huis is, laat zij een hondje buiten; zo weet de ridder dat hij bij haar kan komen. 7. Liefdenacht. 8. Refrein: de burggravin uit liefdegevoelens. 9. De ridder leeft aan het hof van de hertog. Niemand weet van hun liefde. - III. 10. De hertogin zelf ontvlamt in liefde voor de ridder. 11. Refrein: Liever sterft zij dan zonder zijn liefde te leven. 12. De hertogin biedt zich aan hem aan doch hij zegt zijn heer niet te willen ontrouw zijn. - IV. 13. 's Nachts klaagt zij bij de hertog dat de ridder het op haar eer voorzien heeft en vraagt hem te verbannen. 14. 's Morgens roept hij de ridder en verwijt hem zijn gedrag. - V. 15. Deze ontkent alle schuld. 16. De hertog meent dat de ridder toch de ene of andere vrouw moet liefhebben: zo hij niet te kennen geeft wie, dan blijft zijn houding tegenover de hertogin verdacht. 17. Op belofte van stilzwijgen zegt de ridder hoe hij de nicht van de hertog, de burggravin, tot maîtresse heeft. 18. De hertog zal hem 's avonds vergezellen om te zien hoe hij bij haar komt. - VI. 19. De visu is de hertog getuige van hun liefde. 20. Refrein:
| |
| |
de ridder spreekt zijn lof over de mooie vrouw. 21. De hertog luistert hun liefdewoorden af. 22. Samenzijn der geliefden. 23. Refrein: de ridder spreekt lof van gezondheid en liefde. 24. De nacht is spoedig heen. Afscheid. 25. Refrein: zij is zijn enige geliefde, zegt hij. 26. Als hij vertrekt uit zij klachten: 27. Refrein: haar liefdeklacht. 28. De ridder keert weer naar de hertog: 29. Refrein: Lof van de liefde. 30. De hertog houdt veel van hem en belooft nogmaals zijn geheim niet te verraden. - VII. 31. De hertogin, ziek van nijd, verwijt haar man tevergeefs zijn goedgezindheid tegenover de ridder. - VIII. 32. Later is zij opnieuw nukkig; de hertog verklapt haar de liefdesverhouding met de burggravin. - IX. 33. Op Sinksendag is er open hof. 34. Tijdens het feest maakt de hertogin in het openbaar een zinspeling op de rol van het hondje van de burggravin. 35. Deze trekt zich in een ziekenkamer terug en weent: 36. Refrein: Klacht. - X. 37. Zij acht haar ridder ontrouw. 38. Zij sterft van liefdesmart. 39. De ridder zoekt haar en vindt haar dood op het bed. 40. Hij verneemt welke klacht zij geuit heeft en bemerkt dat hij zelf schuld heeft aan haar dood. 41. Klacht. 42. Hij doodt zich met het zwaard. 43. Een zieke jonkvrouw, die alles heeft bijgewoond, vertelt de hertog het gebeurde. 44. In woede gaat deze naar de feestzaal en slaat de hertogin als de schuldige het hoofd af. Algemene ontsteltenis. 45. Prozaslot: moraliserende beschouwing. 46. Refrein: wilt gij rustig slapen, zie dan dat uw geweten in orde is.
| |
C. & D. Herkomst en eigenaardigheden.
Het Mndl. hoofs gedicht, volgens de slotverzen in het Hulthemse handschrift, beeindigd op 24 Mei 1315, gaat terug op een Frans-Bourgondisch XIIIe eeuws werk, dat mogelijk een verdichting is van historische gebeurtenissen, doch zeker verband houdt met bekende motieven die het gemeen heeft met het Putiphar-verhaal, Pyramus en Thisbe en de Castelein van Couci (zie hierover uitvoeriger De Keyser, o.c., pp. 23-37).
Op dit Ndl. gedicht gaat ons volksboek ongetwijfeld terug. Hoewel het verre van een woordelijke prozaomzetting is, wijkt het verhaal toch nergens meldenswaardig van het voorbeeld af; daarbij mogen we niet vergeten dat de bewerker een jongere, licht variërende tekst van het gedicht zal benuttigd hebben, zodat elke vergelijking hier slechts een relatieve waarde heeft. Men vergelijke bij voorbeeld:
Volksboek, edit. 1648 (begin Kap. II):
Na dat sy den Ridder dach gheset hadde / so was sy neerstich om hem te wachten / want sy woonde op een sterck slot / daer by stont eenen schoonen boomgaert die seer gheneuchlijck was / daer in sy den Ridder dach stelde / segghende tot hem: Wanneer hy quam wandelen ontrent den boomgaert / ende dat sy dan uyt liete door een deurken besyden vande slote een kleyn Hondeken loopen in den boomgaert / dat hy dan door dat deurken opgaen soude by haer kamer / want haer Man en soude dan niet te huys sijn. Daer na quam de Ridder wandelen op een tijt / ende de Borchgravinne lach in haer venster verwachtende den Ridder. Doen sy hem ghesien hadde / soo is sy beneden ghegaen ende heeft een kleyn deurken open ghedaen als heymelijck / ende sy bleef binnen der deuren staen ende liet een kleyn hondeken uyt loopen dat int gras liep spelen. Als de Ridder het hondeken sach / soo was hy blyde / ende is doe stoutelijc in gekomen door het deurken / ...
(fol. a3 ro - de tekst in hs-Prims is een weinig uitvoeriger). Lees daartegenover het gedicht vss 64-100 en merk hoe daarvan slechts de vss 90-94 en 97 ongeveer dezelfde uitdrukking hebben als het proza:
Ontede si een doerken clene,
Daer si allene ginc voer staen,
Ede dede een hondeken vte gaen,
(Dat heimelijc ende clene was)
Spelen in dat scoene gras.
Ende als den ridder sach thondekijn,
Aldus gebeurt het slechts zelden dat rijmwoorden in de prozatekst bewaard bleven; in een fragment, door Boekenoogen, l.c., pp. 130-131, gegeven, komen er een paar voor: lant - vyant, dief - lief.
Een inzicht in de tijdsconjunctuur geeft de verandering van de proloog en het slot van het gedicht (de verwittiging aan de minnaar zijn liefde te verbergen), in de moraliserende waarschuwing tegen de zonde van overspel op de overeenstemmende plaatsen van het volksboek.
Het belangrijkste nieuwe element in de prozaroman zijn de refreinen, waarvan we
| |
| |
hieronder telkens a. de stok, b. het aanvangsvers geven. De meeste komen ook voor in de Refreinenbundel van Jan van Doesborch. Onder c. verwijzen we telkens naar het overeenkomstige refrein in die bundel (J.v.D., cfr edit. C. Kruyskamp) en eventueel in andere verzamelingen.
1. |
(Alleen in hs-Prims) |
|
|
a. |
Ick ben ick was ick sal syn || Niet & nijet es dleven myn. |
|
b. |
Ontwaect die vaect | tes meer dan tyt |
|
c. |
Nergens vond ik een variant. |
2. |
(Alleen in hs-Prims) |
|
|
a. |
Al en gheeft godt gheen gelt hy seyndt wel syn ware. |
|
b. |
De here die ons vander aerden gewrocht heeft |
|
c. |
J.v.D. XCVII. |
3. |
(Alleen in hs-Prims) |
|
|
a. |
Broosch aerden vaetken peyst doch om sterven. |
|
b. |
Den salighen Tyt wilt u devoot maken |
|
c. |
Idem als refr. in bundel Jan Michiels, fol. 297 (cfr daarover A. van Elslander, De refreinenbundel van Jan Michiels, in TNTL, LXVI (1949), (pp. 241-284), p. 273). Daar ontbreekt echter de ‘Prince’! |
4. |
(Alleen in hs-Prims) |
|
|
a. |
Peyst wat den tyt is | wanneer hy leden is. |
|
b. |
O sondich saet Adams gebroetssele |
|
c. |
J.v.D. LXXXI. Ook in de bundel van Jan van Stijevoort, edit. Lyna & Van Eeghem, CCLIV; id. bundel Jan Michiels, fol. 179 (cfr l.c., p. 263); tenslotte nog Vanden .X. Esels, na de 5e ‘ezel’, cfr edit. A. van Elslander, pp. 24-26). |
5. |
|
|
|
a. |
Dus houde ick 't versuchten van haer te leene. |
|
b. |
Al sie ick liefkens oogen te my waert blincken. |
|
c. |
J.v.D. XVIII. |
6. |
|
|
|
a. |
Met recht blijf ick u eyghe voort. |
|
b. |
Na dien dat herte | siel ende lijf | |
|
c. |
J.v.D. XXI (dit ook in de bundel van Jan van Stijevoort, edit. Lyna & Van Eeghem, XXVI, doch zonder het envoi). |
7. |
|
|
|
a. |
Hoe meerder liefde | hoe meer verlanck. |
|
b. |
Oftmen openbaerlijc sout publieren: |
|
c. |
J.v.D. XXIII. |
8. |
|
|
|
a. |
Want zonder hem prijs ick de doot. |
|
b. |
Komt Wolven | Leeuwen ende wilde dieren |
|
c. |
J.v.D. XXIV. |
9. |
|
|
|
a. |
Hoe minlijck is een schoon Vrouken aen (om)sien. |
|
b. |
Al 's Werelts regnatie || 's Menschen hanteringe | |
|
c. |
J.v.D. XL. |
10. |
|
|
|
a. |
Vintmen ter Werelt ooc meerder vreugt? |
|
b. |
Tsolaes dat Edelheyt kan vercieren |
|
c. |
J.v.D. XLI. |
11. |
|
|
|
a. |
Nimmermeer en spant ander int herte de kroone. |
|
b. |
O Godt Cupido hoe door schiet ty 't herte | |
|
c. |
J.v.D. LXXIX. |
12. |
|
|
|
a. |
Maer lacen nu ist al ghedaen. |
|
b. |
O Rijck God hoe ben ick bedroeft | |
|
c. |
J.v.D. IV. |
13. |
|
|
|
a. |
Ken sonts (lees: souts) te vollen niet gheschrijven. |
|
b. |
O Rijck Godt wat sy solaes gewinnen | |
|
c. |
J.v.D. XLII. |
14. |
|
|
|
a. |
Ick sterve door hen dies noyt en rochte. |
|
b. |
O Godt Cupido | o Venus Goddinne | |
|
c. |
J.v.D. XXXV. |
15. |
|
|
|
a. |
Maeck u bedde soo ghy slapen wilt. |
|
b. |
Naer dat de hooghe Goddelijcke kracht | |
|
c. |
J.v.D. LXXXIV. |
Kruyskamp duidde reeds voor 28 van de 154 refreinen van de bundel van Jan van Doesborch variante lezingen aan in andere geschriften (De Refreinenb. v. J.v.D., I, pp. XX-XXI). Hier komen er dus dertien bij, waaronder drie die ook in de bundels van Van Stijevoort of Jan Michiels en het volksboek Vanden .X. Esels worden aangetroffen. De vraag naar de prioriteit moet ongetwijfeld gesteld worden. De afwijkingen zijn zeer gering, behalve in het twaalfde en veertiende refrein, waar in de prozaroman een vrouw aan het woord is en in de bundel een man. Onmiddellijk valt het op dat het beginvers van het elfde refrein vollediger is dan dat van de bundel waar het rijmwoord 't herte ontbreekt.
Al zijn de refreinen niet onmisbaar in de gang van het verhaal van de Borchgravinne, toch komen ze er goed bij te pas, illustreren de handeling en geven het boekje een eigen waarde: niet lichtvaardig mag men beweren dat zij zomaar elders zouden ontleend zijn. Het wordt nu stilaan wel duidelijk dat voor de bundel van Jan van Doesborch waarschijnlijk naast handschriftelijke ook aan ge- | |
| |
drukte
bronnen werd ontleend (cfr Floris ende Blanceflour, Vanden .X. Esels). Het valt tevens op hoe in de bundel de meeste van de 13 refreinen dicht bijeen staan en in de volgorde van het volksboek: XVIII, XXI, XXIII, XXIV; XL, XLI, XLII; zo de gedichten werkelijk eerst voor de historie werden gemaakt, worden Kruyskamp's beschouwingen bij refrein XXIV wel enigszins lachwekkend, waar hij als auteur een vrouw veronderstelt, terwijl het hier eenvoudig om de woorden van de hertogin gaat. We nemen echter akte van ‘een zeer gepassioneerden’ toon’ en ‘in sommige strophen zelfs een zeer aangrijpend poëtisch effect’ (De Refr. J.v.D., I, p. XLIX). Ook de andere twaalf refreinen munten door hun vorm, beeldenrijkdom en soepelheid uit.
We staan aldus in ieder geval voor de mogelijkheid dat er een druk van de prozaroman bestaan heeft 1) vóór de refreinenbundel van Jan van Doesborch, die tussen Juli 1528 en Juni 1530 gedrukt werd (cfr edit. Kruyskamp, I, p. XV), en zelfs 2) niet na 27 Juni 1524, vermits de refreinenbundel van Jan van Stijevoort, waarin twee gedichten van ons volksboek voorkomen, alsdan werd voltooid.
Over de editie van Wwe Jacob van Liesveldt (ca 1550?) deelde Mone, Uebersicht, p. 58, mede: ‘Das Buch enthält 14 Refereynen, alle aus dem 16. Jahrhundert, die Vorund Schlussrede (-na prologhe) bestehen zum Theil aus Prosa, und gleichen völlig den damaligen Spelen van sinnen. Doch kan ich nicht entscheiden, ob das Volksbuch aus einem solchen Spel in Prosa aufgelöst oder die Refreynen nur in die ältere Erzählung eingefügt seyen, was auch bei einigen andern Volksbüchern der Fall scheint. Am Ende steht noch een schoon ghedicht van d-bedde te maken, von 10 fünfzehnzeiligen Strophen aus dem 16. Jahrh.’ Al zijn de bedenkingen aangaande het rederijkersspel natuurlijk waardeloos, de mededeling betreffende de veertien refreinen en het slotdicht maakt het ons zeker dat het handschrift-Prims met die oudere druk overeenkomt.
J. van Mierlo - ingevolge ons artikel Nieuwe Varianten - wist slechts af van de elf refreinen van de editie 1648; hij onderzocht die, om te komen tot de mogelijkheid dat Anna Bijns ze zou geschreven hebben; tot meer dan een vermoeden kwam hij evenwel niet.
|
|