Vaderlandsche historie. Deel 10
(1842-1866)–Jan Baptist David– Auteursrechtvrij
[pagina 586]
| |
Zestiende hoofdstuk.nieuwe muitery in het koninklyk leger. - requesens helt over tot vrede. - de koning toont zich mede daertoe geneigd. - zoowel als de oproerige provinciën. - voorloopige poogingen te dien einde gedaen. - vredehandelingen te breda aengeknoopt. - wederzydsche eischen en voorstellen. - tegenstribbelingen der prinsgezinden. - vruchtelooze afloop der gesprekken. - de kryg wordt hernomen. - requesens wil zeeland onderwerpen. - beschryving van den watertogt. - duiveland en schouwen veroverd. - beleg van zierikzee. - dood van requesens. | |
1574-1576.Het ontzet van Leiden, alhoewel eerder het werk der elementen dan der dapperheid van zyne inwoonders, baerde niet te min eene algemeene blydschap in de noordelyke provinciën, welke aldus weêr in vrye gemeenschap met elkander raekten, en de hoop mogten koesteren van niet zoo haestig op nieuw aengerand te zullen worden, | |
[pagina 587]
| |
vooral toen zy zagen dat de Spaensche soldaten, even als zy na de victorie van Mokerheide hadden gedaen, andermael tot oproer oversloegen, betaling eischende voor den bewezen krygsdienst. De Spanjaerts bragten inderdaed don Luis de Requesens op nieuw in eene groote verlegenheid, want hy beproefde nog altyd hetzelfde geldgebrek; nogtans met zyne gewoone zachtaerdigheid voortgaende, wist hy nog eens middelen te vinden om den opstand te stillen en de krygslieden bereidwillig te maken tot nieuwe ondernemingen. Doch waer zou eindelyk de worsteling op uitleiden, die reeds zoo veel jaren geduerd had? Deze gedachte bekommerde aenhoudend den Groot-Commandeur en deed zynen moed zinken, vooral sedert het mislukken van het Leidsche beleg, dat hy beschouwde als eene eerste nederlaeg op 't vaste land beproefd en een kwaed voorteeken voor de toekomst: voeg daerby dat vele lieden, ook die de zaken des konings ten zeerste toegeneigd waren, geen ander middel erkenden, om een eind aen den oorlog te stellen dan een billyk akkoord te sluiten met de afvallige provinciën en den prins van Oranje. Requesens zelf was ook van dat gevoelen, en had ja, sedert | |
[pagina 588]
| |
lang, in dien zin aen den koning geschreven die, van zynen kant, insgelyks tot vrede en verzoening overhelde, mits zulks bereikt konde worden zonder afbreuk van den catholyken godsdienst en van zyn vorstelyk gezagGa naar voetnoot(1). Eene groote moeijelykheid was daerin gelegen, dat men niet wist op welke wyze men behoorlyk met Oranje in onderhandeling treden zou, alsmede met de noordsche provinciën zelf, wier laetdunkendheid voedsel kon vinden in het aenbod dat men haer doen zouGa naar voetnoot(2). Trouwens, in den toestand waer de zaken zich in bevonden, was het te voorzien dat de afvalligen zich niet onvoorwaerdelyk zouden onderwerpen en tot de gehoorzaemheid wederkeeren; maer dat zy niettemin naer vrede haekten, blykt allenzins. Zy ook voorzagen geen eind aen de worsteling met den koning van Spanje, den magtigsten vorst van Europa, altyd in staet om zyne legers (mogten die | |
[pagina 589]
| |
al eens de nederlaeg krygen) te vernieuwen en te vermeerderen. Het behoud van Leiden stond hun vry duer; zy hadden daer groote opofferingen moeten voor doen, en de Spanjaerts konden, op hunne beurt het gegeven voorbeeld volgende, ook andere dyken doorsteken, sluizen openen en nagenoeg heel Holland voor altyd verwoesten door overstroomingGa naar voetnoot(1). Deze en andere beweegredenen maekten dat de edelen en de steden van Holland en Zeeland niet alleen geneigd waren om tot akkoord te komen, maer zelfs een smeekschrift by den koning indienden, waerin zy van den vorst allerlei goed zeggende, en enkelyk klagten doende van des hertogs van Alva's wreed gedrag, den wensch uiten van de rust hersteld te zienGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 590]
| |
Aen den anderen kant waren de landzaten van het Noorden niet meer voldaen met de handelwyze des prinsen van Oranje die, ofschoon hy slechts in hoedanigheid van 's konings stadhouder erkend was, eigendunkelyke bevelen gaf en alle stukken teekende even alsof hy graef zelf van Holland en Zeeland ware geweest. De misnoegdheid ging zoo verre, dat Oranje, in schyn ten minste, het bewind moede werd en voorstelde zyn ontslag te geven. Dit vond echter geenen ingang; men kon, in zoo moeijelyke omstandigheden, zyne hulp niet ontbeeren, want hy alleen was bekwaem om het opperbewind der krygs- en andere zaken te voeren, waerin hy dan ook op de staten-vergadering der beide provinciën uitdrukkelyk bevestigd werdGa naar voetnoot(1). Aldus was het in 't Noorden gesteld, toen keizer Maximiliaen II, des konings zwager en schoonvaderGa naar voetnoot(2), zyne bemiddeling aenbood om de onderhandelingen van vrede voor te bereiden en te | |
[pagina 591]
| |
begunstigen. Te dien einde zond hy graef Gunther van Schwarzburg tot den prins van Oranje, zyn zwagerGa naar voetnoot(1) die zich, in schyn althans, zeer bereidwillig toondeGa naar voetnoot(2). Zoo deden ook de Keurvorsten van den Rhyn, de hertog van Beijeren en andere leden des ryks, allen veel belang stellende in de verzoening der Nederlanden met hunnen koningGa naar voetnoot(3). De Groot-Commandeur, van zynen kant, juichte die poogingen toe, alhoewel hy er niet veel goeds van verwachtteGa naar voetnoot(4), en beriep zelf, tegen den 10 November, den Raed van State, mitsgaders eenige bisschoppen, voorzitters van provincieele geregtshoven en stadhouders of gouverneursGa naar voetnoot(5), | |
[pagina 592]
| |
om te Brussel te vergaderen en raed te slaen hoe men in de bestaende omstandigheden best te werk zou gaenGa naar voetnoot(1). De gevoelens liepen niet weinig uiteenGa naar voetnoot(2), doch alles samen genomen, waren toch allen het daerin eens dat de koning diende te beproeven om met de oproerige provinciën en zelfs met den prins van Oranje een akkoord te treffen en, te dien einde, eene stad aen te wyzen waer afgezanten van beide zyden in gesprek konden komen en elkanders vragen of bezwaren onderzoekenGa naar voetnoot(3). Kort daerna, namelyk den 30 November, gaf Requesens last aen den geleerden Elbertus LeoninusGa naar voetnoot(4) om zich te begeven naer den prins van | |
[pagina 593]
| |
OranjeGa naar voetnoot(1) en met hem tyd en plaets te bestemmen tot het houden van onderhandelingenGa naar voetnoot(2). Hy mogt het voorstel aennemen, reeds door Willem gedaen, dat diens zaekgelastigden, naest die van Holland en Zeeland, vergaderen zouden te GeertruidenbergGa naar voetnoot(3) en des konings afgeveerdigden te BredaGa naar voetnoot(4), om in eene tusschen-in gelegen plaets, allen voorzien van de noodige vrygelei-brieven, de weder-zydsche belangen te besprekenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 594]
| |
Te midden dezer bemoeijingen van Elbertus LeoninusGa naar voetnoot(1), beschreef prins Willem, tegen het einde van January 1575, de edelen en steden van Holland en Zeeland te Dortrecht, waer ook Gunther van Schwarzburg en graef Wolfgang van HohenloheGa naar voetnoot(2) in 's keizers naem verschenen. Velen der aenwezigen haekten naer vrede, en toonden zich, ja, geneigd om zelfs ongunstige voorwaerden aen te nemen, liever dan langer den last te dragen van eenen verwoestenden kryg; maer prins Willem wedersprak die geneigdheid zeggende: ‘dat de vrede, zeker wenschelyk in zich, soms toch nadeeliger wezen kon dan de oorlog zelf, weshalve men geenen vrede zoeken mogt die met Gods eer en met 's lands vryheden en voorregten streed, en los of wankelbaer wasGa naar voetnoot(3).’ Men ziet | |
[pagina 595]
| |
genoegzaem uit deze woorden hoe Oranje in zyn hart gezind wasGa naar voetnoot(1). Niettemin werd door de vergadering besloten om tegen half-February 1575, te Breda samen te komen, en met 's konings afgeveerdigden in onderhandeling te treden. Dit ging dan voort. Den 9 February noemde Requesens vier commissarissenGa naar voetnoot(2) om, met de gevolmagtigden des prinsen van Oranje en der Staten van Holland en ZeelandGa naar voetnoot(3), te Breda en te | |
[pagina 596]
| |
Geertruidenberg over den vrede te sprekenGa naar voetnoot(1). Zy mogten, tot het houden der byeenkomsten, het dorp van OosterhoutGa naar voetnoot(2) voorstellen, of eene andere plaets die beter gelegen zou schynen. Voorts bragten hunne instructiën meê dat zy des konings goedgunstigheid moesten doen gelden, die geneigd was aen de afvalligen alle bedreven misdaden kwyt te schelden en hun alles toe te staen wat hy als christelyk vorst zou mogen doen; hunne vragen en verzoeken moesten zy in schrift doen voortbrengen en daer op antwoorden volgens dat de belangen des godsdiensts en des konings gehengden, enz.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 597]
| |
Zoodan, na eenige dagen van voorloopige werkzaemheden en maetregelenGa naar voetnoot(1) begonnen de eigentlyk gezegde vredehandelingen slechts den 3 Maert 1575, met eene redevoering des heeren van Rassinghen waerin deze, na een tafereel opgehangen te hebben van hetgeen de Nederlanden hadden geleden, de vertegenwoordigers der oproerige provinciën aenmaent om hunne klagten en bezwaren kenbaer te maken, zynde de koning bereid in dat alles spoedig te voorzien en voldoening te geven, mits er niets gevorderd worde dat strydig zy tegen de eer van God en des konings vorstelyk gezagGa naar voetnoot(2). In den zelfden zin en op den zelfden dag sprak daer vervolgens doctor Jan Borner, raedsman des graven van SchwarzburgGa naar voetnoot(3), in den naem van kei- | |
[pagina 598]
| |
zer Maximiliaen IIGa naar voetnoot(1); welk alles echter weinig indruk maekte. Daegs daerna bragten de prinsgezinden een geschreven antwoord voor, waerin zy zich ontschuldigden van de oorzaek geweest te zyn van den ellendigen staet der provinciën, dien zy vooral den hertog van Alva te last legden. Wat overigens hunne klagten en bezwaren raekte, zoo vroegen zy voorloopige beslissing op het rekwest, weleer ingediend door de edelen en steden van Holland en ZeelandGa naar voetnoot(2), waer nimmer uitdrukkelyk antwoord op gegeven was gewordenGa naar voetnoot(3). De koninklyke afgeveerdigden eischten nadere verklaring over de gemeende vragen, in het beroepen rekwest geuit, en wilden weten wat men door | |
[pagina 599]
| |
vreemdelingen verstaen moest, wier verwydering men daerin vorderde, alsmede door het beroepen der algemeene Staten, daer insgelyks in vermeld. Hierop gaven de prinsgezinden te kennen dat men door vreemdelingen onder anderen de SpanjaertsGa naar voetnoot(1) verstond, en door de byeenkomst der algemeene Staten, eene zulke vergadering als ten jare 1555 beschreven was geworden, toen keizer Karel de Nederlandsche provinciën aen zynen zoon overgelaten had. Zy begrepen mede dat de Staten generael, aldus vergaderd, deel zouden mogen nemen aen, en raed geven op het stuk van 's lands regeeringGa naar voetnoot(2). Na deze verklaring spraken onze zaekgelastigden ook opentlyker en zeiden, in hun antwoord van 14 Maert, ‘dat het hard wezen zou voor Zyne Majesteit de Spanjaerts van hier te verwyderen die, zoo wel als de Nederlanders, zyne natuer- | |
[pagina 600]
| |
lyke onderdanen waren, terwyl de FranschenGa naar voetnoot(1), Engelschen, Schotten en Duitschers, welke de prinsgezinden in hunnen dienst hielden, wel zeker vreemdelingen waren en voor dusdanigen door allen moesten beschouwd worden. Nogtans was de koning niet voornemens de Spanjaerts hier langer in het land te laten dan het noodig wezen zou: meer kon hy niet beloven zonder zyne hoogheid te kwetsen. Wat de algemeene Staten raekte, die zouden door Z.M. byeengeroepen worden om, als weleer, den vorst met raed en daed te helpen in dingen waer zy van ouds her zich meê bemoeid hadden, doch niet in zaken uitsluitelyk afhangende van het vorstelyk gezag, waerover de koning of diens algemeene stadhouder gewoon was de collaterale en provincieele raden en stedelyke overheden te raedplegen, doch niet de Staten generael. En vooraleer deze konden vergaderd worden, be- | |
[pagina 601]
| |
taemde het dat de oproerige gewesten de wapenen hadden nedergelegd, en onder de gehoorzaemheid des konings waren wedergekeerd. Om zulks te vergemakkelyken, beloofden zy, in 's konings naem, Holland en Zeeland te handhaven of te herstellen in de regten en voorregten welke zy, vóór de onlusten, bezeten hadden. Alles wat gedurende de beroerten misdreven was, zou vergeten blyven, de gevelde vonnissen van ballingschap en verbeurtverklaringen zouden insgelyks vernietigd, de aengeslagen goederen weêrgegeven en de krygsgevangenen zonder rantsoen in vryheid gesteld worden. Wel te verstaen dat de prins van Oranje, de edelen en de burgeryen aen Z.M. zouden overgeven alle de steden, sloten en kasteelen, mitsgaders de schepen, het geschut en alle andere dingen, welke zy in hunne magt hadden, alsook de huizen en eigendommen, vooral de geestelyke, aen hunne wettige bezitters inruimen. Eindelyk was het mede uitdrukkelyk verstaen dat de katholieke godsdienst alomme in de Nederlanden uitsluitelyk, in volle vryheid en zonder beletsel zou blyven uitgeoefend wordenGa naar voetnoot(1), gelyk by 's | |
[pagina 602]
| |
konings inhuldiging, en alzoo de Staten toen en nog onlangs betuigd hadden daerin te willen leven en sterven: zoo nogtans dat de onroomschen, voor deze reize alleen, vryheid zouden hebben om hunne goederen, binnen zekeren tyd, te verkoopen en uit het land te vertrekken. Tot verzekering van alles wat voorgaet, zou men aen de Staten 's koninqs woord en zegel geven, en daerenboven hetgene men, op hunne verdere begeerten, naer redelykheid zou vinden te behoorenGa naar voetnoot(1).’ Dat dit aenbod, alhoewel gematigd en redelykGa naar voetnoot(2), den prinsgezinden kwalyk in de ooren | |
[pagina 603]
| |
klonk, kan men raden. Zy wilden eerst raed vragen aen Oranje zelf, en kwamen vervolgens, den 20 Maert, met een schriftelyk antwoord af, waerin alle de vergunningen en voorstellen hun gedaen wyd en breed tegengesproken en van der hand gewezen werden. Zy wilden vooral niet weten van afstand der gereformeerde religie of van uitwyking der onroomschenGa naar voetnoot(1), en baden daerom God almagtig andere gedachten en besluiten den koning te willen ingevenGa naar voetnoot(2). Van dit alles behoorlyk onderrigtGa naar voetnoot(3), en ofschoon | |
[pagina 604]
| |
hy reeds voorzien kon dat de vredehandelingen zonder uitslag zouden blyvenGa naar voetnoot(1), zond echter de Groot-Commandeur, den 29 Maert, nieuwe en uitgebreider instructiën aen zyne afgeveerdigden, die daervan gebruik maekten om alle opgeworpen moeijelykheden te vereffenen en voldoende antwoorden te geven op het ingeleverd schrift der prinsgezindenGa naar voetnoot(2). Don Luis stemde ja toe in een bestand van twee maendenGa naar voetnoot(3), met kleine hoop nogtans van, in den tusschentyd, de gemoederen bedaerder te zien worden; doch neen, de prinsgezinden volhardden in hunne eischen nopens het stuk van godsdienst, zoo wel als in hun gemeend of gewaend mistrouwen ten aenzien des konings, als bleek uit hun ingebragt schrift van 11 MeiGa naar voetnoot(4). De onderhandelingen sleepten echter nog voort, | |
[pagina 605]
| |
doch schenen van wederzyde niet meer te dienen dan om zich voor het publiek te regtveerdigen en de schuld der ongunstige uitkomst op de tegenparty te doen vallenGa naar voetnoot(1), tot dat al de gesprekken eindelyk en voor goed afgebroken werden den 41 July 1575Ga naar voetnoot(2). Voortaen stond dan de kryg weêr op den voorgrond, en inderdaed het duerde niet lang of Requesens, daer in tyds zoo veel mogelykGa naar voetnoot(3) toe | |
[pagina 606]
| |
bereid, hernam de vyandlykheden met een nieuwen moed, ja en zelfs met gunstigen uitslag; want zyne soldaten, gelyk zy vroeger nog gedaen hadden, toonden den meesten yver om het berispelyke van hun vorig gedrag te vergoeden en uit te wisschen. Buren in 't Geldersche werd veroverd, Oudewater bewesten Utrecht stormenderhand ingenomenGa naar voetnoot(1), Schoonhoven in dezelfde buert by verdrag gewonnenGa naar voetnoot(2), andere plaetsen, sterkten of streken raekten mede in de handen der Spaenschen; maer dat alles baette weinig tot onderwerping van Holland, welks voornaemste steden op hare hoede waren en wel bezet om ernstigen weêrstand te bieden. Het beste of liever het eenigste middel om de magt der prinsgezinden te breken en 's konings zaek te doen triompheeren, scheen in Requesens oogen te zyn eene nieuwe pooging | |
[pagina 607]
| |
op Zeeland te beproeven, ten einde daer met de wapens geheel of gedeeltelyk meester van te worden en de hulp, welke Holland daer gedurig uit trok, te beletten of ten minste te verhinderen. Het zeeuwsche eiland Tholen was nog in spaensche magtGa naar voetnoot(1); van daer kon men gemakkelyk overschepen naer het onbewoonde PhilipslandGa naar voetnoot(2), verder naer het bygelegen Duiveland, over eene plaet die met laeg water droog kwam, en eindelyk, door eene waedbare kreek, naer het eiland SchouwenGa naar voetnoot(3), waer Zierikzee de hoofdstad van was, door Requesens inzonderheid bedoeld. Hy had daeromtrent inlichtingen ontvangen van eenige uitgeweken Zeeuwen, en besloot het stuk te wagen omstreeks half-September. Na te Antwerpen dertig galeijen en een aental kleinere schepen te hebben uitgereed, vertrok hy van daer, den 17 Septem- | |
[pagina 608]
| |
ber, met vyftienhonderd Spanjaerts, even zoo veel Walen en een gelyk getal Duitschers, naer Bergenop-Zoom, en bereikte weldra het bygelegen eiland Tholen, waer hy alle de bestaende sterkten of blokhuizen van het noodige deed voorzienGa naar voetnoot(1). De ruitery werd in de stad Tholen gelaten, het voetvolk trok naer het dorp Sint-Anna-landGa naar voetnoot(2) en raekte van daer op Philipsland; doch nu begon de onderneming bezwaerlyk te worden. Men moest beproeven om, over eene waedbare plaets, Duiveland te bereiken. De eerste soldaten zonken in het water tot aen de schouders en in den modder tot aen de knieën; daerby hadden zy te lyden van het geschut der prinsgezinden die, links en regts, met hunne schepen den doortogt benauwden. Het ging zoo erg, dat Requesens krygsknechten terug kwamen, hebbende voor het meerendeel hunne schoenen in het slyk laten steken, en verklarende dat er geene mogelykheid was naer Duiveland te waden. Die op Tholen gebleven waren hadden aldus geenen | |
[pagina 609]
| |
lust meer om het waegstuk aen te gaen; doch Requesens gaf het niet op. Hy verzamelde al zyne magt en zond, in den nacht van 27 September, een honderdtal bus-schutters op platte schepen naer het eiland, gebruik makende van den donkere, om de waekzaemheid der Zeeuwen te verydelen. Dit gelukte; zelfs ontving de landvoogd boodschap dat er een beteren weg was dan dien men te voren gevolgd had, om op Duiveland te komen. Men zou dan andermael de kans wagen, en nog eens den nacht benuttigen. De waders, ruim vyftienhonderd in getal, kregen ieder eenen zak om den hals, inhoudende tweebak en kaes voor zes dagen, of zy soms het platte land ontbloot van leeftogt mogten vinden en zoo haest geenen toevoer bekomen konden. Daerby gaf men hun een paer schoenen aen den gordel, en buskruid in flesschen met voorraed aen lonten en wat verder noodig wezen kon. Aldus voorzien, en overigens wel gewapend, hadden zy ja meer te dragen dan voor zulk een moeijelyken togt behoorlyk was. Doch niettemin trokken allen even moedig af, den 28 September, kort na middernacht, met gunstig maenlicht. Zy hadden weldra te kampen met de zeeuwsche vloot, bestaende uit | |
[pagina 610]
| |
veertig kloeke schepen, die de plaet van wederzyde zoo digt genaderd waren als de ondiepte toeliet. Zelfs eenige schuiten zalen op het droog, om de Spaenschen nog van naderby te kwellen, gelyk zy werkelyk deden. Maer in weêrwil van al die tegenworsteling, raekte de meeste hoop van het koningsvolk over, zonder groot verlies zelfs, want de prinsgezinden, verbysterd door zoo veel moed en standvastigheid, namen grootendeels de vlugt en verwyderden zich op hunne schepen. Nog den eigen dag kwam het overige van 's konings leger, dat nog te Tholen gebleven was, over het water naer Duiveland, zoo goed als ongestoord: zoo dat op Sint Michiels dag, den 29 September, geheel Duiveland door Requesens onderworpen was. Thans bleef er niet meer te doen dan de kreek te doorwaden die pasgenoemd eiland van Schouwen afzonderde, en zulks kostte geen groote moeite. Den volgenden dag, hebbende zoo veel volks nagelaten als noodig was tot bescherming van het gewonnen eiland, zond Requesens onder het geleide van Sanchio d'Avila en Mondragon, al zyne overige krygsmagt naer Schouwen. Deze hadden nog eens water tot aen de oksels, doch van onder | |
[pagina 611]
| |
vasten voet, en de kreek onverdedigd door den vyand. Zoo haest zy aen land waren, trokken zy naer BrouwershavenGa naar voetnoot(1), dat zy verlaten vonden en innamen, gelyk zy mede zich meester maekten van een bygelegen blokhuis, door de prinsgezinden in brand gestoken en geruimd. Aldus was dan ook het eiland Schouwen veroverd. Twee steden slechts konden nog wederstand bieden, BommenedeGa naar voetnoot(2), dat weldra stormenderhand ingenomenGa naar voetnoot(3) en Zierikzee, dat belegerd werdGa naar voetnoot(4). Deze stad, aen het water gelegen en hierdoor | |
[pagina 612]
| |
beschermd, had eene bezetting in van twaelfhonderd man en eene standvastige burgery. Zy werd nog versterkt in den nacht van 23 October door een vyftigtal kleine schepen die er nieuwe manschap met krygsbehoeften inbragten, en welke de Spaensche vloot niet had kunnen beletten of tegenhouden. Niettemin hoopte Requesens haer in den loop van November te zullen veroverenGa naar voetnoot(1), en liet niets onbeproefd om ze dagelyks meer te benauwen en allen verderen toevoer onmogelyk te maken. Te dien einde had hy zich ter plaetse zelf begeven om de belegeringswerken voort te zetten, doch moest eerlang, om redenen van gezondheid, zich verwyderen uit die koude en vochtige landstreek. Hy vertrok dan naer Antwerpen, latende het bevel aen Christoffel Mondragon, best in staet om de onderneming tot een goed eind te brengen. Deze krygsoverste wist inderdaed de nieuwe poogingen door de prinsgezinden, in 't begin van December, aengewend om de stad te ontzetten, zoo wel als eenen uitval, door die van binnen in dat oogenblik gedaen, gelukkiglyk te verydelenGa naar voetnoot(2). Hy wor- | |
[pagina 613]
| |
stelde insgelyks met wysheid en met zeker geluk tegen eenen hevigen storm die, den 15 December, opstak en groote schade deed aen schansen en dykwerkenGa naar voetnoot(1); maer dit alles vertraegde noodwendig de vorderingen des belegs, dusdanig ja dat 's konings landvoogd er den uitslag niet mogt van zien; want hy werd, den 5 Maert 1576, door eene vroegtydige dood weggerukt, in den ouderdom van vyftig jaren. De dood van don Luis de Requesens opent een nieuw en hoogst belangryk tydvak in de geschiedenis der nederlandsche onlusten.
einde van het tiende deel. |
|