Vaderlandsche historie. Deel 2
(1842-1866)–Jan Baptist David– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |
Niet weten wat voor uwen tyd gebeurde, is altyd kind zyn. Cic. | |
[pagina V]
| |
Voorrede.Het eerste Deel van dit werk bevat hoofdzakelyk de geschiedenis der verovering van België door de Romeinen. De hoofd-inhoud van dit tweede Deel is insgelyks de verovering van het zelfde België door de Franken. Het komt er hier op aen om den lezer te leeren hoe de romeinsche heerschappy, door de dapperheid van Cesar gesticht en door de wysheid van Augustus bevestigd, aldra verzwakt door de ondeugd der volgende keizers; hoe Roomen eerst zyn zucht tot verdere land- | |
[pagina VI]
| |
verovering aflegt; hoe 't vervolgens de ryksgrenzen verdedigt tegen de germaensche volkeren; hoe later zyne adelaers beginnen te deinzen voor de barbaren die in de provinciën vallen; hoe deze vreemdelingen, allengskens door dringende, Roomens grondgebied doen krimpen; hoe zy hunnen dienst verkoopen aen de keizers, de meerderheid krygen in de legers, de wet geven in het ryk, en eindelyk meester worden van Italië en van Roomen zelf. Onder die barbaren spelen de Franken de hoofdrol in onze geschiedenis, doch zelden treden zy alleen op: andere volkeren verschynen in 't worstelperk, helpen de Franken in den kryg, of zyn hun vyandig en worden verslagen; of vestigen zich naest hen op romeinschen bodem, doch raken naderhand in geschil met hunne bondgenoten, en krygen dusdanig de nederlaeg dat zy 't land moeten ruimen; of verlammen zich door inwendige oneenigheden, en vallen ten prooi aen hunne naburen. Zoo, ziet men, wordt de stryd niet | |
[pagina VII]
| |
uitsluitelyk tegen Roomen gevoerd, maer de barbaersche volkeren bevechten malkander op het veroverde grondgebied; het een gaet ten onder, het ander komt boven, en wy zyn verpligt ons niet slechts bezig te houden met den kamp tegen het romeinsche ryk en diens eindelyken val, doch tevens met het wisselend lot der verschillende vyanden. In 't eind nogtans, en na eeuwen worstelens, behouden de Franken de overhand, niet alleen in romeinsch België, maer ook in geheel Gallië tot aen de Alpen en de Pyreneën. Hunne vorsten, thans erfelyk de een den ander opvolgende, verdeelen die uitgebreide landen nu eens in twee ryken, dan weêr in dry of vier, volgens het getal der mannelyke afstammelingen. Of wel de ryken, vroeger gesplitst, vereenigen zich onder éénen scepter, door het uitsterven van vorstelyke stammen, om later op nieuw gescheiden te worden, wanneer de alleenheerscher meer zonen nalaet. Dit alles geschiedt echter niet zonder | |
[pagina VIII]
| |
schokken of krakeel: soms loopt er verraed tusschen, en moordery, en allerlei gewelddadigheid. Broeders ligten elkander den voet, ontvreemden de schatten of erfenis hunner neven, trekken tegeneen te veld, en twisten onophoudelyk uit enkele baetzucht. Hunne onderdanen, vooral de edellieden, zonder wier hulp en medewerking niets verrigt kan worden, maken gebruik van zulk eindelooze geschillen en van de wanorde die er noodwendig uit voortspruit, om hunne eigen magt te vergrooten, om tegen den vorst op te wassen, ja om hem wetten te geven en zich al de meesterschap aen te matigen. Aldus vervalt allengskens het eerste stamhuis der franksche koningen; de Merovingers verliezen eer en aenzien, de adel regeert in hunnen naem, tot dat eindelyk het heldhaftig geslacht der Karolingers de teugels des ryks in handen krygt, de Grooten weêr doet bukken onder het oppergezag, zyne regten grondt op vrome daden en roemryke overwinningen, en ten laetste | |
[pagina IX]
| |
de nakomelingen van Clovis op den troon vervangt. Al deze wisselvalligheden behooren tot het tydvak, dat wy in dit tweede Deel te verhandelen hebben. Ieder begrypt hoe moeijelyk eene taek het voor den schryver is, in eene zoo ingewikkelde geschiedenis steeds een goeden leiddraed te geven, dusdanig dat de lezer, die noodwendiger wyze door den loop der gebeurtenissen van het Noorden naer 't Zuiden, van de Loire naer den Rhyn gevoerd wordt, en kennis moet maken met allerhande natiën en landstreken, het spoor niet verlieze, en den samenhang van zoo veel feiten in 't oog blyve houden. Deze oorzaek van verwarring, nog vermeerderd door het gedurig weêrkomen van eensluidende namen, zoo wel by de germaensche volkeren die met de Franken in vriend- of vyandlyke betrekking raken, als by de Franken zelf, die in onderscheidene ryken te gelyker tyd werkzaem zyn, is onvermydelyk zoo lang het tooneel der geschie- | |
[pagina X]
| |
denis zich over geheel Gallië en bykans over heel Duitschland uitbreidt, en niet bepaeld kan worden tot de belgische provinciën alleen, als later het geval zal wezen. Echter is de zwarigheid niet onoverkomelyk, en wy vertrouwen dat de aendachtige lezer, vooral indien hy zich de moeite niet ontziet van soms op zyne voetstappen terug te keeren, en den weg, waer deze twyfel mogt achterlaten, tweemael te doen, de daedzaken met hare omstandigheden en onderling verband zal kunnen bevatten, en in de verscheidenheid der byzonderheden de eenheid des geheels uit het oog niet zal verliezen. Althans wy hebben ons steeds bevlytigd om duidelyk te wezen, om nergens gaping te laten, om ordelyk voort te gaen; wy hebben altyd zorg gehad van by ons stuk te blyven, verzuimende wat niet volstrekt noodig was tot verstand der gebeurtenissen, onderdrukkende wat aenleiding geven kon tot verwarring, en niet verder uitweidende dan onontbeerlyk scheen tot de volledigheid onzer geschiedenis. | |
[pagina XI]
| |
Van dit beginsel zyn wy, 't is waer, eenigzins afgeweken met, in den aenvang van dees boekdeel, den opstand der Batavieren en de daden van Civilis vry breedvoerig te verhandelen, daer zulks in het kort had kunnen afgedaen worden, des te meer dat het niet regtstreeks tot de historie van België schynt te behooren. Ja, maer behalve dat die groote en merkweerdige worsteling tegen de romeinsche overmagt geheel en al op den bodem van oud België plaets heeft gehad, dachten wy het verhael der oorlogsfeiten die er by gepleegd werden niet te mogen verzwygen of verminken, als byzonder geschikt zynde om den lezer voor te bereiden tot den ondergang van het keizerryk, welks val, gelyk Montesquieu opmerktGa naar voetnoot(1), voornamelyk te wyten is aen het verlies der krygstucht in de romeinsche legers, een kwaed waer de langdurige oorlog tegen Civilis zoo treffende bewyzen van ople- | |
[pagina XII]
| |
vert. Het blykt daeruit dat de oorzaek des verderfs, van in de eerste eeuw af onzer tydrekening, reeds werkzaem was, en dat wy reden hadden om ons met die daedzaken wat langer op te houden. En mogten wy dan de evenredigheid een weinig zyn te buiten gegaen, wy vertrouwen dat noch de bevoegde beoordeelaer, noch de gewoone lezer ons zulks zal ten kwade duiden: de laetste zeker niet, die geen verveling te vreezen heeft by hoogst belangryke byzonderheden, welke ons door den vermaerdsten der romeinsche geschiedschryvers worden medegedeeld. Overigens hebben wy ons niet bepaeld by de enkele voordragt der gebeurtenissen; maer willende volbrengen wat in het vorig Deel beloofd wasGa naar voetnoot(1), hebben wy hier en daer de noodige inlichtingen gegeven over de zeden, de wetten, de gebruiken, de voorvaderlyke instellingen van het volk waer wy, Belgen, van | |
[pagina XIII]
| |
afstammen; alsmede over den staet en den voortgang van den christelyken godsdienst in ons land, gedurende de acht eerste eeuwen. Ééne belofte nogtans hebben wy niet kunnen houden, namelyk van met dit tweede Deel de geschiedenis voort te zetten tot het jaer 1106. Volgens ons eerste plan, moest het tydvak der Merovingers met dat der Karolingers samen uitgaen; doch het bleek aldra dat zulks onmogelyk was zonder de stof dusdanig in te korten, dat het werk zyn doel missen zou: weshalve wy dan ook verkozen hebben slechts de helft te geven, en met de Merovingers te sluiten, om aen de zaken die te verhandelen waren de vereischte ontwikkeling te kunnen geven. En nog is dit tweede Deel boven alle berekening uitgeloopen, bevattende ruim tweehonderd bladzyden meer dan het eerste. Het zyn vooral de aenteekeningen welke hier veel plaets hebben ingenomen. Zoo lang de latynsche schryvers, inzonderheid Cesar en Tacitus, onze voornaemste om niet te zeggen | |
[pagina XIV]
| |
eenigste bronnen waren, konden wy volstaen met die slechts in 't algemeen aen te wyzen, omdat ieder geleerde hunne schriften kent, ja van jongs af gehanteerd heeft, en er ligtelyk in vindt wat hy zoeken wil. Doch zoo haest wy de daedzaken uit de middeleeuwsche kronyken moesten opdelven, of schryvers te rade gaen die weinig gelezen worden, hielden wy 't voor eene pligt de oorkonden en getuigenissen met meerder zorg en nauwkeurigheid aen te halen, ten einde aen onzen arbeid het noodige gezag en geloofweerdigheid by te zetten: en wy vleijen ons met de hoop dat uit dien hoofde dit tweede Deel niemand mishagen zal. Even zoo min twyfelen wy of de uitgebreide tafel welke hier achteraen gevoegd is, en die een kort overzigt geeft van al het verhandelde, zal de algemeene goedkeuring meêdragen. Nu blyft nog over het geëerd publiek onzen dank te betuigen voor de byzondere gunst waermede het 't eerste Deel van dit werk ont- | |
[pagina XV]
| |
vangen heeft, en den wensch te uiten dat het tegenwoordige even goed onthael moge vinden; terwyl wy ook onze lezers de stellige verzekering durven geven, dat zy naer de volgende Deelen zoo lang niet zullen wachten als naer 't geen wy hun thans aenbieden.
Leuven, 19 April 1847. |
|