| |
| |
| |
Alphabetische lijst der verklaarde vormen, woorden en uitdrukkingen,
tevens de uitlegging der gebruikte uitheemsche kunstbewoordingen bevattende.
Het eerste getal verwijst naar de bladzijde, het tweede naar het vers of de aanteekening op dit vers. - Vkl. beteekent verklaard; Vglk. vergelijk.
A
|
A. Verandering van dien klinker in e, 267, 156. Vglk. de Voorrede, bl. xxxii-xxxiv. |
Aaloud. Vkl. 474, 343. |
Aanbraak. Vkl. 124, 101. |
Aandeel. Vergeleken met belang, 304, 314. |
Aandrift. Vkl. 204, 212. |
Aanlokken. Vergeleken met verlokken, bekoren, tokkelen, 130, 3. |
Aanreiken. Vkl. 110, 9. |
Aanrennen. Vkl. 411, 46. |
Aanstaren. Vkl. 170, 61. |
Aanvaarden. Vkl. 145, 71. |
Aanverwant. Vkl. 387, 639. |
Aard. Bild. en David verkiezen bij de zelfstand. naamw. den uitgang aart, 16, 31. |
Aardmierwroeten. Vkl. 388, 643. |
Ab absurdo. Men noemt bewijsreden ab absurdo die, welke de waarheid van een stelsel aantoont door te bewezen dat het tegenovergestelde stelsel tot ongerijmdheden (absurda) leidt. Zie er oen voorbeeld van, 288, 240. |
Abeel. Geslacht van dit woord, 49, 61. |
Ablativus absolutus. Deze uitdrukking is verklaard in de Voorrede, bl. xxxv-xl. Ziedaar ook de aangehaalde plaatsen. |
Absolute of in absoluten zin wordt bijzonder gezegd van een werkwoord dat zonder voorwerp of nadere bepaling is gebruikt, b.v. 277, 195, en op vele andere plaatsen. |
Achtig. Kracht van dien uitgang bij de bijvoeg, naamw. 404, 21. |
A contrario. Men heet eigenlijk redeneering a contrario de zulke, door welke, twee tegenstrijdige voorstellen gegeven zijnde, de bevestiging van het eene noodzakelijk de ontkenning van het andere ten ten gevolge heeft. De redeneering echter, welke David, 300, 294, voor eene dusdanige op- |
| |
| |
geeft, is, in den strengen zin der oordeelkunst, eerder gegrond op de analogie of overeenkomst dan wel op de tegenstrijdigheid. |
Ademen. Vkl. 105, 100. |
Ader. Figuurlijk gebruikt, 398, 2. Vglk. 494, 434. |
Adjunctio. Woordfiguur, door een voorbeeld verklaard, 270, 164. |
Af. Kracht van dit voorvoegsel bij zekere verleden deelwoorden, 142, 56. |
Afdwingen. Vkl. 258, 123. |
Afgelegen. Vkl. 267, 156. |
Afgezongen. Vkl. 147, 77. |
Afkondigen. Vergeleken met verkonden, 338, 437. |
Akelig. Vkl. 278, 198. |
Al. Als zelfstand. naamw. gebruikt, 454, 249. |
Albestier. Deze samenstelling gewettigd, 76, 43. |
Albewind. Gewettigd, 76, 43. |
Allegorie, of zinnebeeldige voorstelling, bestaat in de regelmatige toepassing van Metaphoren of overdrachtelijke uitdrukkingen, aan één beeld ontleend, op de geheele uitbreiding van een denkbeeld. Vglk. 370, 559; 400, 6, en elders. Van daar allegorisch of allegoriek. |
Alleswijs. Dit samengesteld bijvoeg. naamw. goedgekeurd, 303, 310. |
Alliteratio. Eene figuur welke bestaat in de opvolging van twee of meer woorden die met dezelfde klinkers of lettergrepen beginnen. Voorbeelden dezer figuur, 100, 73. Vglk. 110, 10; 114, 35; 117, 52; 346, 460 enz. |
Almeer. Vkl. 218, 306. |
Ambtzucht. Bild. schryft amptzucht, 46, 53. |
Amethyst. Vkl. 281, 210. |
Amper. Vkl. 163, 30. |
Anacoluthon is eene onregelmatigheid in de woordvoeging die bijzonder aan de Grieksche taal eigen is en aan deze ook haren naam ontleend heeft. Zie een soort van anacoluthon, 263, 145. |
Analogie, wordt veelal in betrekking tot de leer der woordenvorming gebruikt. Men zegt dat een woord op de wet der analogie al of niet gegrond is, naar mate er ja of neen meer andere woorden in de taal zijn die, wat uitgang of verbinding aangaat, op dezelfde wyze zijn gevormd. Zie 296, 278 en elders. Van daar analogisch. |
Analytisch. Een denkbeeld wordt analytisch uitgedrukt, wanneer men het ontleedt en de verschillende onderdeelen van het denkbeeld door even zoo veel woorden vertegenwoordigt. Stelt men daarentegen het denkbeeld voor door één samengesteld woord alleen, dan heet die uitdrukking synthetisch. Zie 246, 74. Even zoo kan geheel een onderwerp, dat is, eene verbinding van verschillende denkbeelden, analytisch of synthetisch behandeld worden. |
Angst. Vkl. 366, 546. |
Antecedens. Men noemt antecedens het voorafgaande naam- |
| |
| |
of voornaamwoord waar epn betrekkelijk voornaamwoord op slaat. 283, 218. |
Antithesis. Woordfiguur van tegenstelling. Zie b.v. 299, 288. |
Antonomastice, door antonomasia of voornaming, b.v. 78, 69; eene soort van synecdoche. Zie dit woord. |
Aoristus is de naam van een' tijd in de Grieksche werkwoorden. Aoristus wil zoggen onbegrensd, onbeperkt. Deze tijd duidt gewoonlijk een onbepaald verleden aan; ook wordt hij echter gebruikt om iets dat ten allen tijde pleegt te geschieden (vglk. 328, 400), of om eene overal en altijd aangenomen waarheid in den vorm eener leenspreuk uit te drukken. |
Apodosis. Nazindeel, tegenovergesteld aan de Protasis of voorzindeel. Dit zijn de twee gewone onderdeelen eener periode, dat is, volgens Davids Spraakkunst, ‘zulke enkelvoudige volzinnen, waerin de uitdrukking der hoofdgedachte door eenigen tusschen-komenden zin wordt vaneen gescheiden, zoodanig dat men als door eenen omweg tot het einde van den hoofdzin gebragt wordt.’ Vglk. 176, 83. |
Apophthegma, denk- of zedespreuk. Vglk. 434, 145. |
Aposiopesis of Achterhouding. Verklaring en voorbeeld dezer figuur, 412, 53. Vglk. 336, 430. |
Archaismus. Eene verouderde zinswending of uitdrukking. Vglk. 34, 5. |
Argeloos. Vkl. 452, 235. |
Avondronde. Vkl. 468, 314. |
Axioma. Grondregel. |
Azen. Vkl. 160, 11. |
Azuren. Deze vorm afgekeurd, 20, 1. |
B
|
Baat. Vkl. 87, 5. |
Bal of bald. Kracht van dit woord in samengestelde bijvoeg. of zelfstand. naamw. 192, 152. |
Baldadig of balddadig. Vkl. 192, 152. |
Balg. Vkl. 419, 78. |
Ballast. Geslacht en beteekenis, 284, 222. |
Ban. Vkl. 276, 190. |
Bang. Vkl. 162, 24. |
Banier. Vkl. 14, 17. |
Barbarismus, taalfout, strijdigheid met de regels eener taal. Vglk. 382, 613. |
Baren. Werkw. Vkl. 10, 4. |
Barnen. Vkl. 460, 276. |
Barsch. Vkl. 72, 13. |
Bedelven. Vkl. 324, 387. |
Bedwelmen. Vkl. 309, 556; 430, 127. |
Begeeren. Vergeleken met wenschen, 35, 9. |
Behoeven. Vkl. 365, 537. |
Beiden. Vkl. 275, 188. |
Bekkenklank. Vkl. 91, 21. |
Beklagen. Vkl. 436, 157. |
Bekoren. Vergeleken met aanlokken, verlokken, tokkelen, 130, 3. |
Bekreten. Vkl. 379,. 602. |
| |
| |
Bekrompen. Vkl. 351, 477; 409, 40. |
Belang. Vergeleken met aandeel, 304, 314. |
Beleedigen. Vergeleken met hoonen, 184, 116. |
Belgen. Vkl. 419, 78. |
Benard. Vkl. 216, 292. |
Beplassen. Vkl. 402, 13. |
Bergen. Werkw. Vkl. 92, 31. |
Beroeren. Vkl. 332, 414. |
Beschonken. Vergeleken met dronken, bezopen, 90, 17. |
Beschoren. Deelwoord Vkl. 422, 87. |
Beschouwen. Vergeleken met zien, 148, 82. |
Besef. Vkl. 299, 290. |
Beseffen. Vkl. 188, 132. |
Beslechten. Iets o f van iets. Vkl. 46, 52. |
Bespringen. Vkl. 344, 455. |
Bestaanbaar. Vkl. 270, 166. |
Bestand. Als bijvoeg. naamw. gebruikt. Vkl. 485, 389. |
Bestemmen. Vkl. 267, 154. |
Besterven. Vkl. 125, 112. |
Bestoken. Werkw. Vkl. 345, 459. |
Betoovering. Vkl. 430, 126. |
Betrachten. Vkl. 204, 210. |
Betweter. Vergeleken met wijsneus, 75, 33. |
Beweren. Vkl. 182, 110. Vglk. de Voorrede, bl. xxxiv. |
Bezoedelen. Vkl. 265, 149. |
Bezopen. Vergeleken met beschonken, dronken, 90, 17. |
Bezwalken. Vkl. 280, 208. |
Bezweren. Met de zacht- of scherplange e? 134, 22. |
Biezen. Zijn biezen pakken. Vkl. 79, 87. |
Bijvoeg. naamw. De uitgang ig soms weggelaten, als heldhaft voor heldhaftig, 204, 214.
- Kracht van den uitgang achtig, 404, 21. |
- Kracht van het voorvoegsel on, 168, 53 en de Voorrede, bl. xxix-xxxii. |
|
Binden. Vergeleken met boeien, ketenen en kluisteren, 243, 68. |
Blaken. Werkw. Vkl. 427, 112. |
Blakeren. Vkl. 179, 92. |
Bleekbestorven. Deze samenstelling beoordeeld, 334, 422. |
Blik. Vkl. 308, 328. |
Blikken. Werkw. Vkl. 308, 328. |
Blikkeren. Vkl. 227, 366. |
Blinddoek. Vkl. 310, 339. |
Blindhokken. Vkl. 310, 339. |
Bloeistand. Deze samenstelling gewettigd, 103, 90. |
Bloem. Vergeleken met bloesem, 142, 57. |
Bloemrankslingeren. Deze samenstelling afgekeurd, 347, 464. |
Bloesem. Vergeleken met bloem, 142, 57. |
Bloesembot. Geslacht van dit woord, 52, 74. |
Blood. Vkl. 93, 35. |
Blusschen. Vkl. 95, 44. |
Bobbelen. Vkl. 369, 554. |
Bocht. Vkl. 93, 32. |
Boeien. Vergeleken met kluisteren, binden, ketenen, 243, 68. |
Boetseeren. Zie bootseeren. |
Boezem. Vkl. 13, 14. Vglk. 400, 7. |
Bondschap. Deze samenstelling gewettigd, 346, 462. |
Bont. Bijvoeg, naamw., 158, 3. Zelfstand, naamw., 407, 33. |
Bonzen. Werkw. Vkl. 410, 42. |
| |
| |
Bootseeren. Vkl. 263, 143. |
Bootsen. Vkl. 219, 311. |
Bornen. Vkl. 398, 2. |
Borrelen. Vkl. 183, 111. |
Bot. In de spreekwijze bot vieren, 442, 188. |
Botsen. Vkl. 332, 417. |
Braken. Vkl. 52, 75. |
Branden. Van de zee gezegd, 460, 276. |
Brein Vkl. 178, 89. |
Brengen. Vervoeging van dit werkw. 241, 60. |
Breuk. Vkl. 260, 131. |
Brieschen. Vkl. 411, 45. |
Brommen. Vkl. 72, 11. |
Brouwen. Vkl. 24, 2. |
Bruischen, bruisen, bruizen, Vkl. 212, 269 en de Voorrede, bl. xxix. |
Buik. Geslacht van dit woord, 41, 29. |
C
|
Captatio benevolentiae, eene uitdrukking tot de redekunde behoorende. In het dusgenaamd exordium of de inleiding eener rede wordt gewoonlijk als een hoofdvereischte gevergd dat de spreker de welwillendheid zijner aanhoorders trachte te verwerven. Dit is de captatio benevolentiae. Vglk. 131, 5. |
Cesuur, of stemrust in een vers. Gemis aan Cesuur bij Bild. 264, 146. |
Collectivum, of verzamelend woord, een woord dat, hoewel in 't enkelvoud, eene vereeniging van verscheidene dingen of personen uitdrukt. Vglk. 51, 68; 359, 510. |
Commoratio. Zie de beteekenis en een voorbeeld dezer figuur, 297, 283. |
Compositum (verbum). Samengesteld woord. |
Concessio, of toegeving, is eene redekundige figuur waardoor wij onzen tegenspreker iets toegeven, om het overige des te vaster staande te houden. Vglk. 245, 71. |
Contrast. Komt in beteekenis overeen met antithesis. Zie aldaar. |
Correctio, of epanorthosis, verbetering, eene redekundige figuur door welke een woord of eene gedachte door een ander woord of eene andere gedachte, die gepaster schijnt, opgevolgd en aldus verbeterd wordt. Zie b.v. 140, 46; 267, 155; 376, 595. |
D
|
Dagbode. Vkl. 91, 25. |
Dagbodin. Vkl. 487, 407. |
Dagen. Werkw. Vkl. 144, 61. |
Dagkapel. Vkl. 269, 162. |
Dagschuw. Vkl. 388, 643. |
Dalen. Vergeleken met duiken, 86, 1. |
Dampkring. Vkl. 331, 413. |
| |
| |
Dan. In den zin van maar, 57, 98. |
Dartel. Vkl. 89, 14. |
Dartelen. Vkl. 89, 14. |
Dat. In den zin van dewijl, 113, 27. |
Dativus, derde naamval, wordt onder anderen gebruikt om aan te duiden ten voordeele van wien of van wat iets geschiedt, en heet alsdan dativus commodi, b.v. 285, 227. |
Dauwen. Werkw. Vkl. 296, 280. |
Deelwoorden. Verleden deelwoorden van den lijdenden vorm in den zin der gebiedende wijze of van den Griekschen optativus en met den vierden naamval gebruikt, 186, 130. Vglk. de Voorrede, bl. xl-xlii.
- Verleden deelw. van den lijdenden vorm kunnen met geene andere voorvoegsels dan bijwoorden of voorzetsels samengesteld worden, 73, 17. |
- Verleden deelw. (zekere) van den lijdenden vorm samengesteld met het voorvoegsel af, 142, 56. |
|
Deernis. Vkl. 282, 212. |
Delven. Vkl. 493, 434. |
Dempen. Vkl. 311, 342. |
Denkbeeld. Vkl. 367, 547. |
Deren. Vkl. 282, 212. |
Des. Tweede naamv. van het lidwoord alléén en in samenstellingen gebruikt, 141, 49. |
Deun. Vkl. 73, 16. |
Dichten. Vkl. 421, 83. |
Disch. Vkl. 60, 110. |
Disparaat, van elkander onderscheiden, wordt in de Stijlleer gezegd van woorden of gedachten die niet met de overige woorden of denkbeelden strooken, en dus met de juistheid van uitdrukking of eenheid van voorstelling strijden. Vglk. 29, 11. |
Dobberen. Vkl. 237, 11. |
Doelmatig. Deze samenstelling afgekeurd, 429, 122. |
Doem. Vkl. 276, 190. |
Doemen. Vkl. 246, 76. |
Dof. Vkl. 350, 475. |
Dolk. Geslacht van dit woord, 190, 142. |
Dom. Kracht van dit achtervoegsel bij de samengestelde zelfstand. naamw., 244, 70. Vglk. 359, 510. |
Dompelen. Vkl. 191, 144. |
Dons. Geslacht en beteekenis. Vkl. 17, 41. |
Doorstreven. Vkl. 412, 49. |
Dooven. Werkw. Met de zachtof scherplange o? 105, 95. |
Dorschen. Vkl. 329, 402. |
Dorst. Geslacht van dit woord, 136, 27. |
Dos of dosch. Zelfstand. naamw. Vkl. 142, 58. |
Dossen of dosschen. Werkw. Vkl. 142, 58. |
Draf. Geslacht en beteekenis. Vkl. 284, 222. |
Drassig. Vkl. 124, 97. |
Drenken. Vergeleken met drinken, 267, 156. Vglk. de Voorrede, bl. xxxiv. |
Drift. Geslacht en beteekenis. Vkl. 147, 76. |
Drillen. Vkl. 347, 463. |
Drinken. Vergeleken met drenken. Zie dit laatste. |
Drogen. Vkl. 87, 4. |
| |
| |
Drom. Vkl. 197, 173. Vergeleken met rot, 30, 25. |
Dronken. Vergeleken met beschonken en bezopen, 90, 17. |
Droomgebied. Vkl. 256, 110. |
Droomverschiet. Vkl. 374, 584. |
Drop. Geslacht van dit woord, 358, 508. |
Drukken. Vergeleken met klemmen, 285, 121. |
Duiken. Vergeleken met dalen, 85, 1. |
Duin. Vkl. 59, 103. |
Duizendschoon. Zelfst. naamw. Vkl. 157, 3. |
Duizendwerf of duizendwerven. Onderscheid, 259, 125. |
Dulden. Vergeleken met lijden, verduren, 220, 317. Vglk. 196, 170. |
Duidingloos. Vkl. 370, 561. |
Durven. Vervoeging van dit werkw., 376, 594. |
Dwarlen. Vkl. 112, 17. |
Dwarlwind. Vkl. 150, 91. |
E
|
Edelmoed. Deze samenstelling goedgekeurd, 195, 163. |
Eelt. Vkl. 187, 132. |
Eenmaal. Vkl. 267, 156. |
Eens. Vkl. 263, 143. |
Eenzelvig. Vkl. 293, 264. |
Eeuwverlicht. Deze samenstelling afgekeurd, 73, 17. |
Egade. Vkl. 285, 226. |
Eigen-zelfgevoelen. Vkl. 470, 320. |
Eindig. Vkl. 269, 160. |
Ekel. Vkl. 278, 198. |
El. Zelfstand, naamw. uitgaande op el, 129, 1. |
Elen. Uitgang der voortdurende werkw., 49, 62. |
Ellipsis. Is de uitlating van een woord dat eigenlijk noodig is om den volzin logisch en grammatisch volledig te maken. Van daar elliptisch of per ellipsin. Gebruik dezer figuur bij Bild. 99, 69 en elders. |
Emphasis, Klem. Per emphasin, om klem aan de rede te geven. |
Ent, ente. Zelfstand. naamw. Vkl. 53, 77. |
Enthusiasmus. Is een Grieksch woord, om de zielsvervoering, den dichter bijzonder eigen, uit te drukken, 358, 508. |
Epanorthosis. Is de Grieksche benaming der correctio. Zie dit woord. |
Epenthesis. Is de inlassching van letters in een woord. b.v. ellef voor elf, eigentlijk voor eigenlijk. |
Epiphonema. Slotuitroep, door welken de schrijver eene verhaling of redeneering eindigt, hetzij om zijne verwondering uit te drukken, hetzij om het voorgaande in 't kort te herhalen, zooals 103, 88; 267, 155; 451, 233. |
Epitheton, bijnaam. Men heet aldus het bijvoeg. of zelfstand. naamw. dat een ander zelfstandig naamwoord vergezelt en dit bepaalt of er eene hoedanigheid van uitdrukt. Van daar epithetisch. |
| |
| |
Eren. Uitgang der voortdurende werkw., 49, 62. |
Erlangen. Vkl. 131, 7. |
Ernst. Geslacht van dit woord, 439, 168. |
Erts. Vkl. 493, 434. |
Etherstroom. Vkl. 313, 347. |
Etter. Vkl. 166, 48. |
Etymologie, woordvorsching. Van daar etymologisch. |
Exordium. Zie captatio benevolentiae. |
Expolitio is hetzelfde als commoratio. Zie aldaar. |
Expositio. Verklaring, ontwikkeling van een onderwerp. |
F
|
Falen. Vkl. 309, 333. |
Fel. Vkl. 41, 30. |
Fier. Vkl. 350, 473. Vglk. de Voorrede, bl. XXII. |
Firmament. Vkl. 244, 69. |
Flets. Vkl. 272, 174. |
Flikken. Vkl. 78, 69. |
Flikkeren. Vkl. 170, 61. |
Flikkerpaal. Vkl. 434, 144. |
Folteren. Vkl. 163, 32. |
Forschgespierd. Het moet zijn forsgespierd, 36, 13. |
Frequentativum (verbum). Voortdurend werkwoord. |
G
|
Gaard. Vkl. 117, 51. |
Gade. Vkl. 411, 45. Voor Egade, 285, 226; 287, 235. |
Gade. In de uitdrukking gade slaan. Vkl. 281, 210. |
Gallicismus, eene spreekwijze, aan de Fransche taal eigen, en in de Nederlandsche of eene andere taal overgebracht. Vgkl. 341, 446; 291, 256, enz. |
Gareel. Vkl. 40, 27. |
Ge. Voor gij, 89, 13.
- Zelfstand, naamw. met het voorvoegsel ge, 88, 12. |
- Zelfst. naamw. met het voorvoegsel ge en het achtervoegsel te, 447, 213. |
|
Gebied. Vkl. 255, 110. |
Gebit. Vkl. 408, 35. |
Gebloosd. Vkl. 157, 2. |
Gebroedsel. Vkl. 409, 59. |
Gedoogen. Met de zacht- of scherplange o? 146, 73. |
Gedwee. Vkl. 177, 84. |
Geesel. Met eene of twee s? 476, 351. |
Geestendom. Deze samenstelling gewettigd, 244, 70. |
Geklap. Vkl. 41, 30. |
Gelaat. Vkl. 87, 7. |
Gelaten. Bijvoeg. naamw. Vkl. 177, 84. |
Gelijken. Werkw. Vkl. 122, 86. |
Gemor. Vkl. 72, 11. |
Genitivus, tweede naamval, staat, onder anderen, na woorden die een deel beteekenen om het geheel aan te duiden, en heet dan genitivus partitivus, b.v. 298, 285, of ook om de eigenschap, den aard, de natuur enz., van het voor- |
| |
| |
gaande naamwoord te bepalen, genitivus qualitatis, 366, 545. |
Gepaaid. Vkl. 160, 12. |
Geschapendom. Deze samenstelling afgekeurd, 359, 510. |
Gestarnte. Vkl. 447, 213. Vglk. 222, 335. |
Getij. Vergeleken met getijde, 42, 32. |
Getijde. Vergeleken met getij, 42, 32. |
Gevoel. Vkl. 321, 376. |
Gewelf. Vkl. 375, 586. |
Gewis. Vergeleken met zeker, 328, 400, |
Gieren. Werkw. Vkl. 498, 467. |
Glans. Geslacht van dit woord, 373, 575. |
Glimmen. Vkl. 31, 27. |
Glimp. Vkl. 270, 165. |
Gloren. Werkw. Vkl. 97, 56. |
God. Afleiding van het woord, 299, 289. |
Golven. Werkw. Vkl. 319, 369. |
Goochelen. Vkl. 320, 370. |
Gradatio, gradatie, opklimming; figuur welke in eene opvolging van woorden of denkbeelden bestaat, waarvan het volgende telkens krachtiger is dan het voorgaande; of ook omgekeerd, 294, 270. |
Gras. Vergeleken met kruid, 112, 20. |
Grazen. Werkw. Vkl. 150, 89. |
Grijnzen. Vkl. 213, 273. |
Grijpaart. Vkl. 16, 31. |
Grijpen. Vergeleken met tasten, 247, 79. |
Grimlach. Vkl. 368, 552. |
Grommen. Vkl. 454, 248. |
Groot. Vergeleken met grootsch, 203, 209. |
Grootsch. Vergeleken met groot, 203, 209. |
Guur. Vkl. 112, 21. |
H
|
Haas. Geslacht van dit woord, 94, 35. |
Hairen voor haren. Waarom? 367, 548. |
Handvol. Geslacht van dit woord, 137, 31. Hoe dit woord figuurlijk gebruikt en misbruikt kan worden, 136, 29. |
Hangen. Aan iets, 252, 96. Over 't hoofd, 339, 441. |
Harden. Werkw. Vkl. 180, 96. |
Hartebloed. Vkl. 402, 12. |
Have. Vkl. 83, 138. |
Havenen. Vkl. 117, 47. |
Havik. Vkl. 433, 141. |
Heilloosheid. Vkl. 402, 10. |
Hel, helder. Vkl. 447, 213. |
Hemelengelen. Vkl. 276, 191. |
Hemelwaarheid. Vkl. 326, 394. |
Hemistichion, halfvers. |
Hersenschim. Vkl. 403, 17. |
Heur. Gebruikt voor haar, 88, 12. |
Hijgen. Vkl. 122, 82. Vergeleken met zwoegen, 273, 181. |
Hobbelen. Vkl. 378, 601. |
Hoe. Gevolgd door al. Vkl. 71, 3. |
Hollen. Werkw. Vkl. 82, 134. |
Hoogen. Werkw. Vkl. 112, 19. |
Hoon. Vkl. 305, 318. |
Hoonen. Vergeleken met beleedigen, 184, 116. |
Houweel. Vkl. 12, 9. |
Huiswaarts. Vkl. 121, 75. |
Hukken. Werkw. Vkl. 50, 64. |
| |
| |
Hul. Vkl. 47, 54. |
Hulk. Vkl. 465, 300. |
Hunkeren. Vkl. 75, 28. |
Huppelen. Vkl. 104, 93. |
Hutselen. Vkl. 493, 431. |
Hypotyposis. Is eene korte en eenvoudige schildering. Een voorbeeld dezer figuur, 438, 165. |
I
|
I. Verandering dier letter in e, 267, 156. Vglk. de Voorrede, bl. xxxii-xxxiv. |
Idiotismus, bijzondere spreekwijze, in welke eene taal van andere talen afwijkt, b.v. 93, 35. Het wordt ook gebruikt in den zin van gewestelijke uitdrukking. Van daar Idioticon. |
Iets. Zelfstand. naamw. Vkl. 479, 360. |
Ig. Deze uitgang der bijvoeg. naamw. soms weggelaten. Vkl. 204, 214. |
IJlhoofdig. Vkl. 207, 225. |
Imitatief, nabootsend, wordt gezegd b.v. van een vers dat, door de opvolging der klanken, het geluid der zaak zelve die uitgedrukt wordt, als het ware, nabootst; b.v. 161, 19 en elders. |
In. Voorzetsel met den derden naamv., 279, 201. |
In abstracto. Door een afgetrokken denkbeeld, tegendeel van in concreto. Vglk. 245, 71. |
Inchoativum (verbum). In de Latijnsche spraakkunst noemt men aldus eene klas van werkwoorden, die, door het bijvoegen van zekeren uitgang aan het grondwerkwoord, de beteekenis van dit laatste door het bijkomend denkbeeld van beginnen wijzigen. Vglk. 31, 27. |
Innig. Vergeleken met inwendig, 325, 389. |
Insluimeren. Vkl. 5. |
Interpres, meerv. interpretes, tolk, vertaler, uitlegger. |
Inversio, inversie, omkeering of verplaatsing, bestaat in het veranderen van de orde waarin de verschillende deelen van eenen volzin gewoonlijk elkander opvolgen. Vglk. 14, 21; 308, 328; 349, 471. |
Inwendig. Vergeleken met innig, 325, 389. |
Ironie, woordfiguur, waardoor men het tegenovergestelde bedoelt van hetgeen men zegt. Van daar ironisch, 350, 474. |
J
|
Jaarkeer. Deze samenstelling gewettigd, 107, 108. |
Jakhals. Vkl. 80, 90. |
Jambisch vers, vers uit Jambische voeten samengesteld. |
Jambus is een tweelettergrepige versvoet, bestaande uit eene korte en eene daarop vol- |
| |
| |
gende lange lettergreep. Vglk. 278, 199. |
Jammerdal. Vkl. 246, 74. |
Jok. Vkl. 258, 120. Vglk. de Voorrede, bl. xxvi-xxvii. |
Joost. In den zin van Duivel, 84, 146. |
Juichen. Vergeleken met lachen, 88, 9. |
Juk. Zie Jok. |
K
|
Kaf. Vkl. 467, 309. |
Kakelbont. Vkl. 158, 3. |
Kakelen. Vkl. 158, 3. |
Kankervraat. Vkl. 84, 150. |
Kans. Vkl. 41, 32. |
Kapel. Insect. Vkl. 269, 162. |
Karbonkel. Vkl. 432, 138. |
Keer aan keer. Vkl. 45, 46. |
Kermen. Vkl. 289, 248. |
Ketenen. Vergeleken met binden, boeien, kluisteren. 243, 68. |
Keuren. Werkw. Vkl. 141, 48. |
Kever. Vkl. 444, 197. |
Kevertor. Vkl. 444, 197. |
Kiel. Vkl. 462, 280. |
Kiem. Vkl. 375, 590. Vglk. de Voorrede, bl. xxvii-xxviii. |
Kim. Vkl. 170, 61. |
Kind. Vkl. 420, 78, en de Voorrede, bl. xxviii. |
Kinkel. Vkl. 79, 80. |
Kitteling. Vkl. 172, 66. |
Klant. Vkl. 72, 12. |
Klauw. Geslacht van het woord, 413, 54. |
Klaver. Geslacht van het woord, 468, 311. |
Kleinood. Vkl. 100, 72. |
Klemmen. Vkl. 400, 6. Vergeleken met drukken, 258, 121. |
Kleppen. Werkw. Vkl. 256, 112. |
Kleuter. Vkl 75, 39. |
Kling. Vkl. 344, 456. |
Klinkerverandering der a en i in e, van ui in o, 267, 156.Vglk. de Voorrede, bl. xxxii-xxxiv. |
Klip. Vergeleken met rots, 460, 276. |
Kloof. Vkl. 275, 187. |
Kluister. Vkl. 243, 68. |
Kluisteren. Vergeleken met boeien, binden, ketenen, 243, 68. |
Knaap. Vkl. 452, 235. |
Kneden. Vkl. 17, 42. Vglk. 381, 612. |
Knellen. Vkl. 167, 50. |
Knersen. Vkl. 191, 145. |
Kneuzen. Vkl. 329, 402. |
Knokkel. Vkl. 129, 1. |
Komen. Vervoeging van dit werkw., 295, 274. |
Kommerbleek. Deze samenstelling afgekeurd, 33, 3. |
Kooi. Vkl. 54, 81. |
Koozen. Vkl. 104, 94. |
Koppelstreep. Gebruik van dit teeken bij Bild., 162, 27. Vglk. 188, 135; 202, 203; 479, 359. |
Koraal. Figuurlijk gebruikt, 56, 89. |
Kornuit. Vkl. 76, 48. |
Kraken. Vkl. 274, 184. |
Kreits. Vkl. 389, 648. |
Kreunen. Vkl. 21, 8. |
Kring. Geslacht van het woord, 246, 76. |
Kristal. Vergeleken met kristallijn, 158, 4. |
| |
| |
Kristallijn. Vkl. 313, 350. Vergeleken met kristal, 158, 4. |
Kroes. Vkl. 12, 9. Geslacht van het woord, 368, 553. |
Kroon. Het meervoud met de zacht- of scherplange o? 135, 25. Vglk. 89, 14. |
Kruid. Vergeleken met gras, 112, 20. |
Kruin. Vkl. 89, 14. |
Kuif. Vkl. 116, 46. Vglk. 447, 215. |
Kuit. Vkl. 77, 58. |
Kunnen. Vervoeging van dit werkw., 435, 147. |
Kunstervaren. Deze samenstelling afgekeurd, 382, 613. |
Kwellen. Vergeleken met teisteren, 107, 105. |
Kwijten. Vkl. 476, 352. |
Kwik. Vkl. 172, 67. |
L
|
Laat ons. Voor laten wij, 109, 3. |
Lachen. Vergeleken met juichen, 88, 9. |
Lam. Vkl. 329, 403. |
Langen. Werkw. Vkl. 131, 7. |
Last. Geslacht van dit woord, 172, 65; 463, 285. |
Lastdier. Vkl. 329, 401. |
Lasteren, Vkl. 326, 393. |
Laurier. Ook lauwrier geschreven, 98, 63. |
Laveeren. Vkl. 78, 68. |
Laven. Vkl. 404, 19. |
Leer. Geslacht van dit woord, 480, 368. |
Leeringgraag. Deze samenstelling afgekeurd, 442, 186. |
Leest. Vergeleken met vorm, 470, 321. |
Leger. Vkl. 163, 33; 390, 661. |
Leggen. Vergeleken met liggen, 267, 156. Vglk. de Voorrede, bl. xxxiv. Vervoeging van dit werkw., 360, 512. |
Lenzen. Vkl. 498, 477. |
Leppen. Vkl. 95, 43. |
Leuk. Byvoeg. naamw. Vkl. 81, 115. |
Leur. Zie loor. |
Leus. Vkl. 71, 5. |
Leuteren. Vkl. 75, 37. |
Licentia poëtica, dichterlijke vrijheid. |
Lichtgewiegel. Vkl. 227, 366. |
Liefkoozen. Vkl. 104, 94. |
Lier. Vergeleken met luit, 130, 3. |
Liggen. Vergeleken met leggen. Zie dit laatste. Vervoeging van dit werkw., 360, 512. |
Lijden. Vergeleken met dulden, verduren, 220, 317. Vglk. 196, 170. |
Lijfstaffier. Vkl. 391, 669. |
Lijftocht. Vkl. 410, 43. |
Lispelen. Vkl. 49, 62. |
Loco laudato, ter aangehaalde plaats. |
Loeien. Werkw. Vkl. 261, 134. Vglk. 409, 39. |
Log. Vkl. 238, 23. |
Loofpriëel. Vkl. 88, 10. |
Loopen. Vergeleken met rennen, 86, 2. |
Loor. Vkl. in de spreekwijze te loor stellen, 149, 87. |
Loozen. Vkl. 108, 2. |
Los maken. Vergeleken met vrij maken, 372, 570. |
Lotbeschik. Vkl. 34, 5. |
| |
| |
Louter. Vkl. 218, 309. Vglk. 401, 10. |
Luchtgeest. Vkl. 341, 445. |
Luchtkasteel. Deze samenstelling gewettigd, 148, 84. |
Luit. Vergeleken met lier, 130, 3. |
Luwte. Vkl. 55, 86. |
M
|
Maagschap. Vkl. 243, 69. |
Maal. Geslacht van dit woord, 489, 413. |
Maankop. Vkl. 164, 35. |
Maatzang. Vkl. 147, 78. |
Malen. Vergeleken met schilderen, schetsen, 377, 597. |
Mankop. Zie Maankop. |
Mat. Vergeleken met vermoeid, 133, 11. |
Me. Voor mij, 89, 13. |
Medegenoot. Vkl. 273, 179. |
Medewarig. Vkl. 277, 194. |
Meer, meir. Vergeleken met zee, 17, 43. |
Menschlijkheid. Vkl. 282, 214. |
Metalepsis, redekundige figuur, waardoor de oorzaak in stede van het uitwerksel gesteld wordt, of omgekeerd, als 44, 44. |
Metaphoor, woordfiguur, waardoor een woord in overdrachtelijken zin gebruikt wordt. Van daar metaphorisch of per metaphoram. |
Metathesis, bestaat in de omstelling van klinker en medeklinker in een woord, b.v. 398, 2. |
Metonymia, woordfiguur, welke in 't Nederl. vernoeming heet. Van daar metonymisch of per metonymiam. Tot deze figuur behoort onder anderen het gebruik van een woord dat het teeken eener zaak is, om de zaak zelve aan te duiden, signum pro re significata. Vglk. 382, 614. |
Mijmeren. Vkl. 273, 181; 337, 434. |
Mikrokosmos, Grieksch woord, beteekenende eene kleine wereld. |
Mild. Vkl. 12, 11. |
Mist. Geslacht van het woord, 250, 86. |
Moet. Te moet voor te gemoet, 272, 177. |
Momboor, mondboor. Vkl. 192, 152. |
Moord. Geslacht van het woord, 97, 54. |
Moordhongrend. Deze samenstelling gewettigd, 191, 146. |
Morgenwaak. Vkl. 388, 642. |
Morren Vkl. 420, 80. |
Most. Vkl. 60, 111. |
Murmelen. Vergeleken met ruischen, 175, 79. |
Muur. Vergeleken met wand, 48, 59. |
Muziek. Geslacht van het woord, 328, 398. |
Myriade. Vkl. 375, 591. |
Myrt. Te onrecht door Bild. myrth geschreven, 55, 85. |
Mythologie, fabelleer. Van daar mythologisch. |
| |
| |
N
|
Naamvallen. Derde naamv. bij voortzetsels, 97, 55; 279, 201; 404, 20.
- S gebruikt als teeken van den tweeden naamv. bij vrouwelijke naamw., 170, 60. |
- Het teeken van den tweeden naamv. in zekere wendingen weggelaten, 194, 159. |
- Tweede naamv. bij ontwend, 212, 264. |
- Tweede naamv. oudtijds bij werkw., 141, 49. |
- Vierde naamv. bij verleden deelwoorden van den lijdenden vorm, 186, 130. Vglk. de Voorrede, bl. xl-xlii. |
|
Nacht. Geslacht van dit woord, 11, 6. |
Nederblikken. Vkl. 308, 328. |
Nederhukken. Vkl. 50, 64. |
Nek. Vkl. 295, 276. |
Neologismus, een nieuwgesmeed woord, eene nieuwe uitdrukking, of ook eene nieuwigheid in de woordvoeging. |
Nepenthebeker. Vkl. 158, 5. |
Nering. Vkl. 77, 55. |
Neus. In het spreekwoord bij den neus leiden. Vkl. 71, 6. |
Niet. Vkl. 242, 67. |
Nietig. Vkl. 242, 67. |
Nietigheid. Vkl. 242, 67. |
Nijverheid. Vergeleken met vlijt, 54, 83. |
Noest. Vkl. 39, 21. |
Nood. In samenstellingen gebruikt. Vkl. 15, 28. |
Nooddruft. Geslacht en beteekenis. Vkl. 15, 28. |
Noodlot. Vkl. 422, 87. |
Nopen. Vkl. 209, 238. |
O
|
Oever. Vergeleken met strand, 460, 275. |
Omgaan. Vkl. 139, 42. |
Omgetogen. Dit deelwoord goedgekeurd, 483, 376. |
Omhullen, omhulsel. Vkl. 319, 368. |
Omhuppen. Vkl. 452, 238. |
Omslingeren. Vkl. 89, 13. |
Omstuwen. Vkl. 314, 353. |
Omwroeten. Vkl. 479, 363. |
On. Kracht van dit voorvoegsel bij bijvoeg. en zelfst. naamw., 168, 53. Vglk. de Voorrede bl. xxix-xxxii. |
Onaanzienlijk. Vkl. 438, 165. |
Onbegrijpelijk. Vkl. 247, 78. |
Onbehouden. Vkl. 82, 135. |
Onbekrompen. Vkl. 409, 40. Vglk. 351, 477. |
Onbesuisd. Vkl. 457, 259. |
Onderdanen. Vergeleken met onderzaten, 50, 66. |
Ondergang. Geslacht van dit woord, 482, 370. |
Ondergod. Vkl. 301, 298. |
Onderzaten. Vergeleken met onderdanen, 50, 66. |
Onding, Vkl. 443, 195. |
Onrust. Van uurwerken gezegd Vkl. 399, 3. |
Onstraffelijk. Vkl. 279, 203. |
| |
| |
Ontaarden. Vkl. 264, 147. |
Ontfangen. Deze Bilderdijksche schrijfwijze afgekeurd, 132, 8. |
Ontgeestelijken. Dit samengesteld werkw. goedgekeurd, 472, 332. |
Ontglimmen. Vkl. 31, 27. |
Ontheffen. Vkl. 372, 572. |
Ontmenschelijken. Dit samengesteld werkw. goedgekeurd, 184, 118. |
Ontrooven. Vkl. 110, 5. |
Ontslaan. Vkl. 258, 120. |
Ontslippen. Vkl. 283, 217. |
Ontstellen. Vergeleken met ontzetten, 300, 295. |
Ontuig. Vkl. 493, 432. |
Ontvliegen. Vkl. 4. |
Ontwaren. Vkl. 331, 411. |
Ontwend. Met den tweeden naamv. gebezigd, 212, 264. |
Ontwennen. De constructie van dit werkw., 324, 388. Vergeleken met verwennen, 129, 1. |
Ontzetten. Vergeleken met ontstellen, 300, 295. |
Onverdacht. Vkl. 239, 29. |
Onzalig. Vkl. 257, 116. |
Ooft. Vkl. 109, 4. |
Oog. Geslacht van het woord, 10, 4. |
Oogenblik. Vkl. 5. |
Ooilam. Vkl. 329, 403. |
Oor. Geslacht van het woord, 10, 4. |
Opblikken. Vkl. 308, 328. |
Opborrelen. Vkl. 183, 111. |
Opdagen. Vkl. 45, 45. |
Open delven. Vkl. 479, 362. |
Open sluiten. Vgl. 351, 475. |
Opflikken. Vkl. 78, 69. |
Opgeven. Vkl. 177, 86. Vglk. 248, 82. |
Ophalen. In de spreekwijze zijn hart ophalen, 169, 59. |
Opstuwen. Vkl. 255, 107. |
Optativus, de naam eener bijzondere wijze der Grieksche werkwoorden, welke den wensch uitdrukt. Van daar in optativo, b.v. 114, 35. |
Opvangen. Vkl. 159, 9. |
Overloop (de) der verzen soms wettig, 264, 146. |
Overstelpen. Vkl. 324, 386. |
P
|
Pakken. Werkw. onzijdig gebruikt. Vkl. 116, 41. |
Pal. Vkl. in de spreekwijze pal staan of zetten, 197, 174. |
Paradoxe. Wonderspreuk, eene meening die ongerijmd, en strijdig met het gezond verstand schijnt. |
Parenthesis, tusschenrede of tusschenvoegsel. |
Pegel. Vkl. 219, 312. |
Pegeldosch. Vkl. 142, 58. Vglk. de Voorrede, bl. xlviii. |
Peil. Zie pegel. |
Penseel. Vkl. 312, 343. |
Periode. Zie Apodosis. |
Personificatie, personificeeren, verpersoonlijking, verpersoonlijken. |
Pestziek. Deze samenstelling beoordeeld, 36, 12. |
Physiologie. De natuurleer der dierlijke lichamen. Van daar physiologisch. |
Plaats. Vergeleken met ruimte, 353, 485. |
| |
| |
Plantsoen. Geslacht van dit woord, 51, 68. |
Plegen. Vervoeging van dit werkw., 94, 39. |
Pleit. Vkl. 46, 52. |
Plena locutio, volledige uitdrukking, 345, 456. |
Plengen. Vkl. 402, 11. |
Pleonasmus, woordovertolligheid, overtollige uitdrukking. |
Poel. Geslacht van dit woord, 191, 147. |
Poespas. Vkl. 83, 144. |
Pogen. Met de zacht- of scherplange o? 146, 75. |
Polyptoton. Verklaring en voorbeeld dezer figuur. Zie 338, 435-36; 386, 634. |
Polysyndeton. Verklaring en voorbeeld dezer figuur, 431, 131. |
Poos. Vkl. 369, 556. Vglk. de Voorrede, bl. xxii. |
Porren. Vkl. 189, 136. |
Praeteritio, of voorbijgang, is eene figuur waardoor de schrijver, verklarende dat hij niet van deze of gene zaak zal spreken, ze toch in 't kort vermeldt of beschrijft. Vglk. 474, 343; 479, 362. |
Prat. Vkl. 200, 188. |
Priëel. Vkl. 88, 10. |
Prooi. Geslacht van het woord, 462, 282. |
Propositio, of voorstelling, is het gedeelte der inleiding eener rede waar de stof van het te verhandelen onderwerp in bepaald wordt, b.v. 245, 70. |
Protasis. Zie Apodosis. |
Punt. Geslacht van het woord, 344, 456. |
Pyroop. Vkl. 432, 138. |
R
|
Raaskallen. Vkl. 190, 141. |
Raat. Afleiding van het woord, 54, 80. |
Rank. Vkl. 60, 109. |
Razernij. Vkl. 190, 141. |
Rechtmatig. Deze samenstelling goedgekeurd, 429, 122. |
Rede. Vergeleken met reden, 179, 93. |
Ree of reede. Vkl. 459, 273. |
Reeks. Vkl. 337, 432. |
Rei. Geslacht van het woord, 94, 39. Vglk. 348, 469. Vergeleken met rij, 348, 469. |
Reiken. Vkl. 117, 48. |
Reikhalzen. Vkl. 490, 422. |
Rennen. Vergeleken met loopen, 86, 2. |
Repetitio, of herhaling, is eene redekundige figuur welke bestaat in het herhalen van 't zelfde woord of dezelfde woorden om aan de rede meer kracht te geven, b.v. 276, 192. |
Resten. Vkl. 72, 7. |
Reticentia, is de Latijnsche naam der figuur gewoonlijk door den Griekschen naam Aposiopesis aangeduid. Zie aldaar. |
Reven. Vkl. 498, 477. |
Rij. Vergeleken met rei, 348, 469. |
Rijm. Vrijheden van Bild. in 't rijm, 145, 67; 415, 62. |
Rijpdos. Vkl. 142, 58. |
| |
| |
Rijten. Vergeleken met rukken, 111, 14. |
Rijzen. Vkl. 51, 70. |
Rimpelenplooi. Vkl. 439, 167. |
Roekeloos. Vkl. 205, 217. |
Roeken. Werkw. Vkl. 205, 217. |
Rol. In den zin van pleitrol, 46, 50. |
Rollen. Werkw. Vkl. 335, 427. |
Roos. In 't meervoud rozen of roozen? 435, 150. |
Ros. Vkl. 85, 1. |
Rot. Vergeleken met drom, 30, 25. |
Rots. Vergeleken met klip, 460, 276. |
Ruimen. In de spreekwijze in 't donker ruimen, 84, 147. |
Ruimte. Vergeleken met plaats, 353, 485. |
Ruischen. Vergeleken met murmelen, 175, 79. |
Rukken. Vergeleken met rijten, 111, 14. |
Rund. Vkl. 329, 402. |
S
|
S. Gebruikt als teeken van den tweeden naamw. bij vrouwlijke naamw., 170, 60.
- Het teeken van den tweeden naamv. soms onderdrukt, 194, 159. |
|
Saatrenstoet. Vkl. 90, 17. |
Samenschroeven. Vkl. 400, 7. |
Schaarsch. Vkl. 323, 381. |
Schaduw. Ingekort tot schaâuw. Geslacht van het woord, 55, 85. |
Schamel. Vkl. 21, 11. |
Schamper. Vkl. 349, 472. |
Schap. Kracht van dit achtervoegsel bij samengestelde zelfstand. naamw., 243, 69. |
Schavuit. Vkl. 84, 148. |
Schelden. In de spreekwijze kwijt schelden enz., 476, 352. |
Schemer. Vkl. 161, 22. |
Schemeren. Vkl. 249, 84. |
Schemerschijnsel. Vkl. 446, 206. |
Schenken. Vkl. 426, 109. |
Schepter. Vkl. 351, 478. |
Schepterstaf. Vkl. 415, 63. |
Schetsen. Vergeleken met schilderen, malen, 377, 597. |
Scheut. Geslacht van 't woord, 53, 78. |
Schilderen. Vergeleken met malen, schetsen, 377, 597. |
Schilderij. Geslacht van het woord, 353, 484. |
Schoffel. Vkl. 38, 19. |
Schokken. Vkl. 366, 547. |
Schommelen. Vkl. 49, 63. |
Schor. Vkl. 44, 43. |
Schorten. Vkl. 124, 101. |
Schraal. Vkl. 77, 59. |
Schroeien. Vkl. 86, 3. |
Schromen. Vkl. 349, 472. |
Schuchter. Vkl. 432, 137. |
Schudden. Vkl. 367, 547. Vglk. 410, 42, |
Schuifelen. Vkl. 77, 54. |
Schuilen. Vkl. 318, 365. |
Serafijn. Vkl. 301, 300. |
Shawl. Oorsprong van het woord, 78, 65. |
Sieraad. Vergeleken met siersel, 111, 15. |
Siersel. Vergeleken met sieraad, 111, 15. |
Sikkel. Vkl. 38, 19. |
Simplex (verbum), niet samen- |
| |
| |
gesteld, grond-woord. |
Sinds. Vkl. 283, 220. |
Slaken. Vkl. 261, 136. |
Sleeperspaard. Vkl. 82, 136. |
Slenter. Vkl. 74, 19. |
Slippen. Vkl. 283, 217. |
Sloopen. Met de zacht- of scherplange o? 269, 160; 461, 280. |
Sluierdoek. Vkl. 319, 368. |
Sluimeren. Vkl. 323, 385. |
Sluipen. Vkl. 318, 364. |
Smachten. Vkl. 135, 27. |
Smeltkroes. Vkl. 12, 9. |
Smijten. Vkl. 24, 1. |
Snaar. Geslacht van het woord, 252, 92. |
Sneeuw. Geslacht van het woord, 54, 82. |
Snik. Vkl. 143, 60. |
Snip. Vkl. 78, 69. |
Snoeren. Vkl. 253, 100. |
Snorren. Vkl. 72, 13; 346, 462. |
Snugger. Vkl. 82, 130. |
Soudenier. Vkl. 391, 667. |
Spatten. Vkl. 161, 21. |
Specerij. Vkl. 185, 123. |
Spies of spiets. Vkl. 346, 463. |
Spijt. Geslacht van het woord, 367, 550. Vergeleken met wrevel, 167, 51. Vglk. 367, 550. |
Spillen. Vkl. 379, 604. |
Spinrag. Vkl. 450, 227. |
Spoeden. Vkl. 487, 404. Vglk. de Voorrede, bl. xxix. |
Spoelen. Vkl. 313, 348. |
Spondaeus. Tweelettergrepige versvoet, bestaande uit twee lange lettergrepen. |
Sponde. Vkl. 45, 45. |
Spoor. Vkl. 93, 35. Vglk. 382, 614. In de spreekwijze op het spoor zitten, 93, 35. |
St. Geslacht der zelfst. naamw. uitgaande op st, 136, 27; 250, 86. |
Staar. In den zin van 't fr. taie, 353, 483. |
Stallen. Vergeleken met stellen, 267, 156. Vglk. de Voorrede, bl. xxxiv. |
Stamelen. Vkl. 101, 74. |
Stamgoden. Vkl. 480, 368. |
Staren. Vkl. 118, 55. |
Steekblind. Vkl. 82, 136. |
Steigeren. Vkl. 270, 163. |
Stellen. Vergeleken met stallen, 267, 156. Vglk. de Voorrede, bl. xxxiv. |
Stelpen. Vkl. 324, 386. |
Sterven. Vervoeging van het werkw., 335, 428. |
Stikken. Vkl. 437, 158. |
Stikziende. Vkl. 298, 287. |
Stip. Vkl. 399, 4. |
Stof. Geslacht van het woord, 357, 501. |
Stofje. Vkl. 449, 220. |
Stokken. Werkw. Vkl. 22, 15. |
Stomp. Vkl. 206, 222. |
Stond. Geslacht van het woord, 339, 437. Vglk. 465, 297 en de Voorrede, bl. l. |
Stooten. Bij Bild. ook stoten, 190, 142. |
Straal. Vkl. 319, 369. |
Strammen. Vergeleken met stremmen, 240, 51. |
Strand. Vergeleken met oever, 460, 275. |
Stremmen. Vergeleken met strammen, 240, 51. |
Strengelen. Vkl. 55, 83. |
Streven. Vkl. 138, 35; 314, 352. |
Stroef. Vkl. 130, 5. |
Strooken. Vkl. 102, 82. |
Struweel. Vkl. 217, 301. |
Stug. Vkl. 438, 165. |
Stuiven. Vkl. 433, 142. Vglk. 111, 14. |
Stukwerk. Vkl. 306, 319. |
Stut. Vkl. 51, 70. |
| |
| |
Subjectio. Zie over dit woord het laatste deel der aanmerking bij het woord synecdoche. |
Suizelen. Vkl. 380, 607. |
Suizen. Vkl. 175, 78. |
Suspensio, Lat. benaming der Aposiopesis. Zie aldaar. |
Synecdoche of samenvatting is eene woordfiguur, bestaande in de verwisseling van een woord door een ander, dat eene innige verwantschap van denkbeeld heeft met het eerste, als, wanneer men het woord, dat een gedeelte van eene zaak aanduidt, stelt in stede van de benaming van het geheel, pars pro toto, 215, 281, of een bepaald getal voor een onbepaald, numerus certus pro incerto, 294, 268, enz. Van daar synecdochisch of per synecdochen. In het Landheil (v. 41) gebruikt Bild. de uitdrukking: het hart in sluiers plooien. David merkt daarop aan (44, 41) dat het werkw. per synecdochen of per subjectionem toegepast wordt op hart in stede van op sluiers. De zin van die aanteekening is, meen ik, deze: dat Bild., om nauwkeurig te zjjn, had moeten zeggen: sluiers in het hart plooien, en niet het hart in sluiers. Men noemt dit gewonelijk eene dichterlijke vrijheid; ik versta niet waarom David dit heet per synecdochen of per subjectionem. Want eene synecdoche is het toch niet, en subjectio is gewoonlijk in do redekunst de naam dier figuur waardoor de redenaar korteljjk de tegenwerpingen zijns tegenstrevers opsomt en ze even kort beantwoordt. Van deze figuur kan er in het bedoelde vers ook geene spraak zijn. |
Synoniem, synonymum, meervoud synonyma. Zinverwantwoord. |
Syntaxis. Woordvoeging. |
Synthetisch. Zie analytisch. |
T
|
T. Deze eindletter welluidendheidshalve weggelaten in den tweeden persoon van den eersten betrekkelijk verleden tijd der aantoonende wijze, 58, 102. |
Tanen. Werkw. Vkl. 499, 480. |
Tapeet, tapijt. Vkl. 104, 93; 335, 493. |
Tasten. Vergeleken met grijpen, 247, 79. |
Tatse. VKl. 107, 105. Zie de Voorrede, bl. xxi-xxii. |
Tautologie, of woordverkwisting, bestaat in het onnoodig aanwenden van verschillende woorden die volstrekt denzelfden zin hebben, om eene gedachte uitdrukken; of in de samenstelling van dusdanige woorden, b.v. 29, 8; 415, 63; 433, 138, enz. |
Te. Zelfstand, naamw. met het achtervoegsel te en het voorvoegsel ge, 447, 213. |
Teeder. Vergeleken met tenger,
|
| |
| |
379, 602. |
Teelt. Vkl. 39, 25. |
Teenemaal. Vkl. 5. |
Teisteren. Vkl. en vergeleken met kwellen, 107, 105. |
Telg. Vkl. 288, 245. |
Telkens. Vkl. 457, 261. |
Temmen. Vkl. 40, 28. |
Ten. Vkl. 400, 6. |
Tenger. Vergeleken met teeder, 379, 602. |
Te onvreden. Deze uitdrukking afgekeurd, 168, 53. |
Te onzent. Idiotismus. Vkl. 104, 92. |
Ter. Vkl. 400, 6. |
Ter neder. Vkl. 258, 121. Vglk. 110, 6. |
Teug. Vkl. 295, 271. |
Te vreden. In twee woorden geschreven, afgekeurd, 34, 5. |
Thans. Deze schrijfwijze gewettigd, 146, 74. |
Throon. Voor troon, 281, 210. |
Tieren. Vkl. 39, 25. |
Tijden. De eerste betrekkelijk verleden tijd in den zin van den Griekschen Aorist, 328, 400.
- De eindletter t van den tweeden persoon van den eersten betrekkelijk verleden tijd welluidendheidshalve weggelaten, 58, 102. |
|
Tinne. Vkl. 488, 408. |
Tocht. Vkl. 92, 30. |
Toegang. Vkl. 174, 75. |
Toeleggen. Vkl. 450, 270. |
Toestand. Geslacht van het woord, 169, 56. |
Toeten. Vkl. 134, 17. |
Toeven. Vkl. 309, 336. |
Togen. Vkl. 173, 74. |
Tokkelen. Vkl. en vergeleken met bekoren, aanlokken, verlokken, 130, 3. |
Tokken. Vkl. 130, 3. |
Toog. Zie teug. |
Toon. In het meervoud met de zacht- of scherplange o? 135, 23. |
Toonklank. Vkl. 148, 80. |
Tor. Vkl. 444, 197. |
Torschen. Vkl. 285, 227. |
Traan. Geslacht van het woord, 282, 215. |
Trans. Vkl. 172, 69. |
Trede. Geslacht van het woord, 401, 10. |
Trekken. Vkl. 258, 123. |
Trekwind. Vkl. 499, 482. |
Tropisch, in oneigen, figuurlijke beteekenis. |
Tros. Geslacht van het woord, 61, 111. |
Trots. Zelfstand, naamw. Vkl. 28, 2. In de spreekwijze trots bieden, 415, 61. |
Trotschen, trotseeren, trotsen. Vkl. 390, 664. |
Tuig. Vkl. 493, 432. |
Tuimelen. Vkl. 91, 19. |
Twijg. Vkl. 51, 69. |
U
|
Ui. Verandering van dien klank in o, 267, 156. Vglk. de Voorrede, bl. xxxii-xxxiv. |
Uiten. Vkl. 101, 75. |
Uitgediend. Vkl. 130, 3. |
Uitgehold. Vkl. 368, 551. |
| |
| |
Uitgeven. Vkl. 298, 284. |
Uitreiken. Vergelegen met uitstrekken, 274, 183. |
Uitstrekken. Vergeleken met uitreiken, 274, 183. |
Usteron (of beter husteron) proteron, of overstelling, verklaard door een voorbeeld, 203, 207. |
Uur. Geslacht van het woord. Vkl. 377, 597. Vglk. de Voorrede, bl. xxix. |
Uw-aller. Tweede naamv. meervoud. Deze schrijfwijze beoordeeld, 478, 359. |
V
|
Vaag. Vkl. 61, 114. |
Vacht. Vkl. 408, 33. |
Vadsigheid. Vkl. 209, 240. |
Van. Met den derden naamv. gebruikt, 404, 20. |
Vast. In den zin van voortdurend, 214, 275. |
Vatbaar. Vkl. 254, 101. |
Veder. Geslacht van het woord, 400, 6. |
Veeg. Vkl. 199, 183. |
Veerdrift. Vkl. 219, 313. |
Veerkracht. Vkl. 207, 227. |
Veil. Zelfstand, naamw. Vkl. 89, 14. |
Velddisch. Vkl. 427, 110. |
Veldgans. Vkl. 433, 140. |
Venter. Vkl. 73, 17. |
Ver. Werkw. samengesteld met het voorvoegsel ver, 9, 2. |
Verbeestelijken. Deze samenstelling goedgekeurd, 471, 331; 472, 332. |
Verbeestlijkheid. Vkl. 204, 211. |
Verbeiden. Vkl. 262, 138. |
Verbijsteren. Vkl. 369, 555. |
Verbrijzelen. Vkl. 463, 287. |
Verdek. Vkl. 56, 90. |
Verdelgen. Vkl. 28, 6. |
Verdubbelen. Onzijdig gebruikt, 52, 72. |
Verduren. Vergeleken met dulden, lijden, 220, 317; met verdragen, uitstaan, 196, 170. |
Verdwazen. Vkl. 466, 303. |
Verfalen. Vkl. 424, 96. |
Verfletsen. Vkl. 272, 174. |
Vergaan. Werkw. Vkl. 265, 150. Als zelfstand. naamw. gebruikt en vergeleken met verval, 268, 157. |
Vergasten. Vkl. 426, 110. |
Vergewissen. Vkl. 328, 400. |
Vergieten. Vergeleken met verplengen, 371, 565. |
Verharen. Vkl. 86, 3. |
Verhavenen. Vkl. 117, 47. |
Verhongeren. Vkl. 160, 11. |
Verhullen. Vkl. 47, 54. |
Verkleumen. Vkl. 140, 45. |
Verknagen. Vkl. 370, 561. |
Verknocht. Vkl. 285, 226. |
Verknoeid. Vkl. 75, 31. |
Verkonden. Vergeleken met afkondigen, 338, 437. |
Verkorten. VkL 14, 22. |
Verkwijnen. Vkl. 414, 58. |
Verkwikken. Vkl. 172, 67. |
Verlangen. Zelfstand, naamw. vergeleken met zucht, wensch, 278, 200. |
Verleppen. Vkl. 95, 43. |
Verlokken. Vergeleken met aanlokken, 47, 53; met aanlokken,
|
| |
| |
bekoren, tokkelen, 130, 3. |
Vermoeid. Vergeleken met mat, 133, 11. |
Verordenen. Vkl. 407, 30. |
Verplengen. Vergeleken met vergieten, 371, 565. |
Verschiet. Vkl. 149, 85. |
Verschroeien. Vkl. 86, 3. |
Versmaden. Vkl. 326, 392. |
Verspannen. Bijvoeg, naamw. Vkl. 612. |
Verspillen. Vkl. 379, 604. |
Versterven. Vkl. 336, 428. |
Verstoflijkt. Vkl. 267, 156. |
Verstokken. Vkl. 22, 15. |
Verstompen. Vkl. 344, 456. |
Verstramd. Vkl. 240, 51. |
Verstrekken. Bedrijvend en onzijdig gebruikt, 301, 298; 343, 452. |
Vertreden. Vkl. 193, 157. |
Vertuien, vertuit, vertuiten. Vkl. 321, 377. |
Verval. Vergeleken met vergaan, 268, 157. |
Vervlechten. Vkl. 337, 433. |
Vervoeging van het werkw. brengen, 241, 60.
- durven, 376, 594. |
- komen, 295, 274. |
- kunnen, 435, 147. |
- leggen, 360, 512. |
- liggen, 360, 512. |
- plegen, 94, 39. |
- sterven, 335, 428. |
- vriezen, 141, 52. |
- werken, 226, 364. |
- zeggen, 360, 512. |
|
Vervoering. Vkl. 294, 267. |
Vervuldigen. Vkl. 322, 380. |
Verwaaid. Vkl. 72, 12. |
Verwandelen. Vlk. 13, 15. |
Verwant. Vkl. 387, 639. |
Verwennen. Vergeleken met ontwennen, 129, 1. |
Verwoesten. Vkl. 260, 129. |
Verwrikken. Vkl. 18, 50. |
Verzaden. Zich aan iets of met iets. Vkl. 162, 25. |
Verzadigen. Zie verzaden. |
Verzaken. Vkl. 327, 396. |
Verzakken. Vkl. 124, 97. |
Vieren. Vkl. 442, 188. |
Vin. Vkl. 408, 37. |
Vlek. 't Fr. bourg. Vkl. 120, 69. |
Vlek. 't Fr. tache. Geslacht van het woord, 353, 484. |
Vlieten. Vkl. 304, 311. Vglk. 435, 148. |
Vlijen. Vkl. 129, 2. |
Vlijt. Geslacht van het woord, 140, 46. Vergeleken met nijverheid, 54, 83. |
Vloek. Vkl. 259, 124. |
Vlok. Vkl. 268, 159. |
Vochtkristal. Vkl. 312, 343. |
Voedsteren. Vkl. 194, 160. |
Vol. De constructie van dit bijvoeg. naamw., 143, 59. Vglk. 159, 7. |
Voldaan. Onderscheid tusschen de constructie van dit woord met de voorzetsels met of van, 177, 84. |
Volharden. Vkl. 180, 96. |
Vonkelen. Vkl. 158, 5. Vglk. 363, 528. |
Voor. Met den derden naamv. gebruikt, 97, 55. |
Voorbewaren. Deze samenstelling goedgekeurd, 406, 27. |
Voorthollen. Vkl. 82, 134. |
Voos. Vkl. 178, 89. |
Vorm. Vergeleken met leest, 470, 321. |
Vormen. Vkl. 189, 137. Vglk 116, 42; 400, 7. |
Vorschen. Vkl. 420, 81. |
Vraatzucht. Vkl. 419, 77. |
Vratig. Vkl. 9, 2. |
| |
| |
Vriezen. Vervoeging van dit werkw., 141, 52. |
Vrij maken. Vergeleken met los maken, 372, 570. |
Vrijden. Dit werkw. goedgekeurd, 202, 204. |
W
|
Waaien. Vkl. 78, 67. |
Waak. Geslacht van dit woord, 388, 642. |
Waan. Vkl. 48, 57. Vglk. de Voorrede, bl. xxxi. |
Waanzin. Deze samenstelling goedgekeurd, 178, 90. |
Waanzucht. Vkl. 48, 57. |
Waarachtig. Vkl. 404, 21. |
Waardeeren. Vkl. 151, 95. |
Waart. Deze uitgang vergeleken met waarts, 121, 75; 375, 590. |
Waarts. Zie waart. |
Waas. Vkl. 54, 82. |
Wachtstoet. Vkl. 297, 282. |
Waggelen. Vkl. 90, 18. |
Walgingvol. Deze vorming afgekeurd, 456, 253. |
Wallen. Vergeleken met wellen, 166, 48. |
Walm. Vkl. 320, 371. |
Wan. Kracht van dit voorvoegsel bij zelfstand. naamw., 205, 217. Zie de Voorrede, bl. xxix-xxxii. |
Wand. Vergeleken met muur, 48, 59. |
Wandelen. Vkl. 13, 15. |
Wanen. Vkl. 181, 102. Vglk. de Voorrede, bl. xxxii. |
Wankelen. Vkl. 138, 38. |
Wanken. Vkl. 138, 38. |
Warande. Vkl. 185, 125. |
Waren. Bedrijvend werkw. Vkl. 343, 454. |
Waren. Onzydig werkw. Vkl. 226, 358. Vglk. 343, 454. |
Wasem. Vkl. 369, 556. |
Waterspaan. Vkl. 408, 138. |
Watertanden. Werkw. Vkl. 74, 27. |
We. Voor wij, 89, 13. Vglk. 96, 53. |
Weertuig. Vkl. 415, 61. |
Weet. Zelfstandig naamw. Vkl. 83, 137. |
Weg. Kracht van dit voorvoegsel bij sommige werkw., 490, 418. |
Wegdorren. Vkl. 490, 418. |
Wegschuilen. Vkl. 318, 365. |
Weiden. Vkl. 193, 153. Vglk. 106, 101. |
Weifelen. Vkl. 301, 297. |
Weiman. Vkl. 106, 101. |
Welig. Vkl. 39, 25. |
Wellen. Vkl. 166, 48. |
Wellust (mijn). In den zin van 't Lat. deliciae meae, 96, 51. |
Welp. Zie wulp. |
Wemelen. Vkl. 218, 308. Vglk. 297, 280. |
Wenken. Vkl. 138, 38. |
Wensch. Vergeleken met verlangen, zucht, 278, 200. |
Wenschen. Vergeleken met begeeren, 35, 9. |
Wentelen. Vkl. 222, 334. |
Werelddwinger. Vkl. 13, 13. |
Wereldling. Vkl. 20, 3. |
Werken. Vervoeging van dit werkw. in de bedrijvende en onzijdige beteekenis, 226, 364. |
| |
| |
Werkingvol. Deze vorm afgekeurd, 456, 253. |
Werkwoorden. Oudtijds den tweeden naamv. regeerende, 141, 49.
- Samengesteld met het voorvoegsel ver, 9, 2. |
- Samengesteld met het voorvoegsel weg, 490, 418. |
- Vorming der voortdurende werkw., 49, 62. |
|
Wichelaar, wichelen. Vkl. 421, 82. |
Wicht. Voor gewicht, 180, 96. |
Wicht. 't Lat. infans. Vkl. 99, 65. |
Wichtje. Vkl. 99, 65. |
Wiegelen. Vkl. 227, 366. |
Wiegen. Vkl. 118, 56. |
Wierook. Geslacht, 47, 55. Oorsprong van het woord, 159, 9. |
Wijk. Vkl. 33, 2. |
Wijrook. Zie wierook. |
Wijsneus. Vergeleken met betweter, 75, 33. |
Wippen. Vkl. 78, 67. |
Witbroodjongen. Vkl. 76, 50. |
Woelen. Vkl. 247, 76. |
Woest. Vkl. 97, 34. Vglk. 471, 331. |
Woestenij. Vkl. 296, 277. |
Wolken. Werkw. Vkl. 249, 83. |
Wonderwoord. Vkl. 74, 21. |
Wonen. Werkw. met de zachtof scherplange o geschreven? 241, 66. |
Worden. Vkl. 372, 569. |
Wraken. Vkl. 210, 250. |
Wrang. Vkl. 368, 553. |
Wremelen. Vkl. 444, 198. |
Wrevel. Vergeleken met spijt, 167, 51. Vglk. 367, 550. |
Wrevelig. Vkl. 366, 542. |
Wrevelmoed. Vkl. 182, 109. |
Wriemelem. Zie wremelen. |
Wroeten. Vkl. 133, 14. |
Wuft. Vkl. 425, 103. |
Wulp. Vkl. 162, 25. |
Wulpsch. Vkl. 162, 25. |
Z
|
Zalig. Alléén en in samenstellingen. Vkl. 99, 69. |
Zaligen. Vkl. 62, 119. |
Ze. Voor zij, 89, 13. |
Zede. In 't enkelv., 64, 11. |
Zee. Vergeleken met meer, 17, 43. |
Zeker. Vergeleken met gewis, 328, 400. |
Zelf. Verbogen of onverbogen. Vkl. 188, 135. |
Zelfbesef. Vkl. 405, 25. |
Zelfheid. Vkl. 469, 315. |
Zelfstand, naamw. Geslacht der zelfst. naamw. uitgaande op st, 136, 27; 250, 86.
- Samengesteld met het achtervoegsel dom, 244, 70. Vglk. 359, 510. |
- Samengesteld met het achtervoegsel schap, 243, 69. |
- Samengesteld met het voorvoegsel ge, 88, 12. |
- Samengesteld met het voorvoegsel ge en het achtervoegsel te, 447, 213. |
- Samengesteld met het voorvoegsel on, 168, 53,
|
|
| |
| |
en de Voorrede, bl. xxix. |
- Samengesteld met het voorvoegsel wan, 205, 217 en de Voorrede, bl. xxix. |
- Uitgaande op aard of aart, 16, 31. |
- Uitgaande op el, 129, 1. |
|
Zengen. Vkl. 86, 3. Vglk. 484, 387. |
Zetelen. Vkl. 341, 446. |
Zetten. Vergeleken met zitten, 267, 156. Vglk. de Voorrede, bl. xxxiv. |
Zeugma, is de Grieksche benaming der adjunctio. Zie aldaar. |
Ziek. Beteekenis in samenstellingen, 239, 35. |
Zien. Vergeleken met beschouwen, 148, 82. |
Zilt. Vkl. 282, 216. |
Zitten. Vergeleken met zetten, 267, 156. Vglk. de Voorrede, bl. xxxiv. |
Zoogen. Vergeleken met zuigen, 267, 156. Vglk. de Voorrede, bl. xxxiv. |
Zoudenier. Zie soudenier. |
Zucht. Geslacht van 't woord, 105, 100. Vergeleken met wensch, verlangen, 278, 200. Beteekenis in samenstellingen, 48, 57. |
Zuigen. Vergeleken met zoogen, 267, 156. Vglk. de Voorrede, bl. xxxiv. |
Zuizelen. Zie suizelen. |
Zuizen. Zie suizen. |
Zwabber. Vkl. 408, 37. |
Zwalken. Vkl. 280, 208. |
Zwang. Vkl. 377, 598. |
Zwanger. Vkl. 11, 5. |
Zwart. Zelfstand, naamw., 399, 5. |
Zweem, zweemen, zweemsel Vkl. 251, 90. |
Zwelgen. Vkl. 295, 271. |
Zwelgerij. Vkl. 96, 49. |
Zwerk. Vkl. 244, 69. |
Zwijmeldronk. Vkl. 430, 125. |
Zwijmelen. Vkl. 430, 125. |
Zwijmelwijn. Vkl. 158, 5. |
Zwoegen. Afleiding van dit werkw., 59, 105. Vergeleken met hijgen, 273, 181. |
|
|