| |
| |
| |
Aanhalingen uit vreemde talen in 't Nederlandsch overgebracht.
10, 2. |
Terra quae enz.: de aarde, welke als een gierigaard het verborgen zilver bewaart. |
14, 20. |
Nisi temperato enz.: tenzij het zilver blinke door een matig gebruik. |
17, 41. |
Medulla tritici. Tarwemeelbloem.
Lanugo lintei. 't Fijnste lijnwaad. |
18, 47. |
Ubi nascitur aurum. Waar het goud geboren wordt, of de bakermat van het goud.
Quisquis ingentes enz. Al wie hoog opeengestapelde rijkdommen met onverschilligheid aanziet. |
21, 21. |
Verecundus, schaamachtig, beschroomd. Inops enz., een arme, die zich bescheiden en ootmoedig gedraagt. |
24, 1. |
Percutere, treffen met een slag, worp, houw, enz. |
38, 20. |
Messorum enz. De maaiers door haren zang troostende in hunnen harden arbeid. |
43, 39. |
ποιμένες λαῶν of pastores populorum, de herders der volkeren. |
44, 43. |
De zin der twee Horatiaansche verzen is: bij wordt niet, gelijk de krijgsman, opgewekt door het schrikverspreidende trompettengeschal, noch ontsteld door de verbolgen zee. |
45, 49. |
Forumque enz., hij mijdt de rechtsgedingen en de prachtige drempels der invloedrijke Burgers. |
54, 80. |
Aurea mella. Gouden honig.
Liquida mella. Vloeiende honig.
Favus candidus. Glinsterend witte raat. |
73, 13. |
Verba et voces. Woorden en klanken zonder zin. |
76, 49. |
Tanquam enz., doende als of hij eenig gezag had. |
86, 3. |
Het aangehaalde vers van Vergilius hangt af van een voorafgaand voegw. ne, en beteekent: opdat de doordringende koude van den Noordenwind ze niet verbrande, dat is, zenge. |
93, 31. |
De aangehaalde Lat. werkwoorden, om ons bergen te verklaren, beteekenen: bewaren, verbergen, verhelen, begraven. |
94, 38. |
Modestae, zedig; pudicae, eerbaar; verecundae, bescheiden. |
102, 83. |
Het onderscheid tusschen viscera en intestina is dit: intestina beteekent het ingewand van hetwiderdeel des lichaams, viscera daarentegen al wat |
| |
| |
|
in 't lichaam tusschen de huid en de beenderen is, verder de ingewanden in 't algemeen, en bijzonder die van het bovendeel des lichaams, als van 't hoofd. Het woord viscera is dus veel edeler dan intestina. |
107, 105. |
Quod dicitur enz., is vertaald in de Voorrede, bl. xxi.
Hodie abit enz.: Heden heeft het woord eene bekomende beteekenis van verachting ontvangen en wordt slechts gebezigd van de ruwe hand des landbouwers. |
122, 80. |
Lees in plaats van morem trahere: moram trahere. |
123, 87. |
Omnis comparatio claudicat: elke vergelijking hinkt, dat is, is in zekere mate gebrekkig.
Het distichon beteekent: wat is 't leven van den mensch? Een bloempje van een' groenen hof dat met zonnenopgang opengaat en met zonnenondergang afvalt. |
134, 22. |
Saga is de naam welken de Romeinen aan de toovenaressen gaven, en Thessalië, een gewest van Noordgriekenland, werd als de bakermat der tooverkunst aangezien. |
139, 39. |
Oratio vincta. Geboeide of gebondene rede.
Oratio soluta. Vrije of ongebondene rede. |
144, 61. |
Diescere, lucescere: dag, licht worden. |
145, 66. |
Ad coelum enz.: te vergeefs het vonkelend licht harer oogen naar den hemel richtende. - Vergilius spreekt van Cassandra. |
147, 75. |
S'efforcer, zijne krachten inspannen om tot een doel te geraken, is veel sterker dan essayer, beproeven, of eene proef nemen. |
148, 83. |
L'espérance enz., de Hoop is het eenigste goed dat aan de ongelukkigen overblijft. |
150, 89. |
Se repaître enz.: zich met herschenschimmen, ijdele hoop voeden. |
152, 96. |
La vertu enz.: de deugd bezit eene verleidende bekoorlijkheid die de goedkeuring meêsleept van alle goedhartige menschen. |
157, 1. |
Cur enz. Waarom draagt gij een groen kleed? Het antwoord luidt: Omdat onder mijn geleide alles herbloeit. |
166, 45. |
Est quoedam flere enz.: er is in 't weenen zelf eene zekere wellust. |
169, 56. |
David zinspeelt op v. 9, 10 van Horatius brief over de Dichtkunst: |
Quidlibet audendi semper fuit aequa polestas.
|
Het was immer den dichters gelijk den schilders vergund alles te durven. |
177, 84. |
Lenis, mitis, placidus: zacht, vreedzaam. |
187, 131. |
Hameçon, is de angel welke gebruikt wordt om visschen te vangen.
Aiguillon, die welke dient om te prikken en aan te sporen. |
189, 136. |
Movere, in beweging stellen.
Urgere, cogere, compllere: dringen, prangen, aanzetten. |
| |
| |
191, 144. |
Extinguere: blusschen, uitblusschen, dat het gevolg is van 't eigenlijke dompen of Lat. mergere. |
191, 145. |
Het aangehaalde vers van Martialis staat in zijne Epigramm. XI, 69 (zie de aant. op v. 55 van het Waarachtig goed), en beteekent: ik ben gedood door het bliksemend gebit des schuimenden evers. |
199, 183. |
Morti propinquus enz.: nabij aan de dood zijnde, bij wien de voorteekens en de kenmerken der dood verschijnen. |
201, 192. |
Columnae herculae: de Zuilen van Hercules. |
203, 207. |
De zin van het vers is: nadat hij (Polyphemus) de diepe golven had bereikt en naar de zee gekomen was. Logisch zou men zeggen: nadat hij tot aan de oevers gekomen was en (vervolgens) de diepe golven had bereikt. |
218, 305. |
De eigenlijke tekst is: in ipso vivimus enz. (Act. XVII, 28.): in Hem zelven leven wij, bewegen wij ons en bestaan wij. |
258, 122. |
In sudore enz. In 't zweet uws aanzichts zult gij uw brood eten. |
259, 124. |
De werkw. πλήγω plago, verbero beteekenen eigenlijk slaan. |
262, 139. |
Quidquid enz. Ieder tijdstip des levens dat wij voorbij zijn, is de prooi des doods. |
262, 140. |
Formavit enz.: God vormde den mensch uit het slijk der aarde. |
263, 144. |
Faciamus enz. Laat ons den mensch naar ons beeld en gelijkenis maken. |
263, 145. |
Et inspiravit enz. En hij blies in zijn aangezicht eenen adem des levens. |
266, 151. |
De verzen van Rousseau luiden aldus: onder hunne voetstappen echter openen zich de zwarte afgronden, alwaar de wreede dood, hen als slachtoffers nemende, door zijne slagen deze verachtelijke kudden treft waar hij de herder van is. |
273, 180. |
Minuisti enz.: gij hebt hem minder gemaakt een luttel beneden de Engelen. |
284, 220. |
Per unum hominem enz.: door eenen mensch is de zonde in deze wereld gekomen, en door de zonde de dood. |
284, 222. |
Saburra enz. Nuttelooze last waarmede een schip beladen wordt, om vaster te zijn in zijnen koers. |
294, 267. |
Gentes enz. Lieden en volkeren van verscheiden geslachten zullen uit u voortspruiten; koningen zullen uit uwe lendenen komen. |
301, 300. |
Ussit, incendit: hij heeft in brand gestoken. De verklaring van den H. Isidorus luidt aldus: wijl zij wegens de helderheid en den glans van hun aanzicht als het ware van vlam en vuur gevormd schenen te zijn. |
306, 320. |
Dixit enz. Hij zeide, en het geschiedde; hij beval en het werd geschapen. |
308, 331. |
De spreuk van Paulus is vertaald hier voren bij 218, 305. |
311, 339. |
Collocare enz. In eenen duisteren stal, in de duisternis plaatsen. |
330, 408. |
Os enz. Hij (de schepper des menschen) gaf aan den mensch een aanzicht, naar den Hemel gericht. |
| |
| |
342, 450. |
Vae terrae enz. Wee der aarde en der zee! want de Duivel is tot u nedergekomen met grooten toorn, wetende dat hij maar een' korten tijd heeft. |
343, 451. |
Militia enz. Een strijd is des menschen leven op aarde. |
350, 473. |
Stet enz.: dat het schitterende Capitolium blijve staan, en dat het fiere (dappere) Rome wetten kunne geven aan de overwonnen Meden (Parthen). |
356, 498. |
Non hoc enz. Dit zal niet passen aan mijne boertige lier. Waarheen streeft gij, mijne Muze? Houd op, hardnekkige, de gesprekken der Goden te verhalen, en verhevene onderwerpen door onbeduidende melodiën te verminderen. |
362, 523. |
Afflatum enz.: aangeblazen, vervoerd door de toenadering van den god, en goddelijke tonen uitgevende. - Ik denk dat David met deze woorden zinspeelt op de beschrijving der Sibylla van Vergilius (Aen. VI, 50-51), wanneer Apollo's geest haar heeft bezield. |
Nec mortali sonans, efflata est numine quando
|
En zij uit geene menschelijke klanken, wanneer zij door den adem van het naderend goddelijk wezen is aangeblazen. |
377, 598. |
Pennae remiges enz. Roeivederen, de groote veders der vogelen welke zij, al schuddende en zwaaiende, uitspreiden. |
378, 599. |
Exterminavit enz. Dat wild zwijn uit het bosch heeft dien verdorven.
Ego flos enz. Ik ben eene bloem des velds en eene lelie der dalen. |
410, 42. |
Quatit enz. De hoef van het paard schudt, schokt den grond. |
412-13, 53. |
De twee verzen van Racine beteekenen:
Ik moest op 't altaar waar uwe hand offert U....... Maar met den prijs die men mij aanbiedt, moet ik mij vergenoegen.
Het was onmogelijk, zegt Geoffroy, op eene gelukkigere en natuurlijkere wijze, het quos ego van Vergilius (Aen. I, 139) na te volgen.
De vertaling van gemeld Vergiliaansch vers door De Lille luidt aldus.
Ik moest...... maar het betaamt den storm der golven te bedaren. |
413-14, 55. |
Fulmen enz. Zijn muil bliksemt.
Het vers van Martialis is vertaald hooger bij 191, 145. |
430, 127. |
Vinum enz. De wijn verblijdt des menschen hart. |
448, 216. |
Numquid enz. Kent gij de ordinancie des hemels en zult gij haar reden in de aarde stellen.
Ecce deus enz. Ziet, God is groot, te boven gaande onze wetenschap. |
455, 252. |
Coeli enz. De hemelen vertellen de glorie Gods. |
| |
| |
474, 544. |
Het vers van Vergitius luidt aldus:
Tegen over hem (Aeneas) zijn er eene buitengewoon groote poort (de ingang der benedenwereld) en massief-diamanten zuilen. |
|
|