Verspreide en nagelaten gedichten(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 311] [p. 311] Fabel en waarheid. Ik ken een meisjen hupsch en zwierig, Met wangen zoo frisch en oogen zoo vierig, Dat oud en jong uit liefdegril Het bloeiende schepsel bij zich wil. Een statig meisjen ken ik tevens, Dat op het slingrende pad des levens Het allerschoonste licht verspreidt Van deugd, van recht en billikheid. [pagina 312] [p. 312] Doch heet men deze veel te deftig, Men mint ze soms, maar zelden heftig; Men smaadt ze vaak te zijn als ijs, Te klaar en te waar, te grijs en te wijs. Het woord der eerste vloeit als honing In oor en hart van boer en koning - Dies kus ik ook dat lieve kind, Schoon mijn verstand de tweede mint. Vorige Volgende