Verspreide en nagelaten gedichten(1869)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 288] [p. 288] De eik. De wilgenstam en zijne katjens, Het geitenblad, de vliereboom Vertoonen bot en bladerschatjens Op elken beemd- en weidezoom; Uit knop en hulsel dringen De bessen en syringen Na hunnen langen winterdroom. Zij beven stil in vreugd en wonne, Gesmukt met goud en puiksmaragd; Zij schittren in den glans der zonne, En ieder takjen wuift en lacht. De meezen en de vinken Doen hunne deuntjens klinken Te midden dezer lentepracht. [pagina 289] [p. 289] Een statige eik vol dorren loovers Begrimt al wat rondom hem leeft: Hij voelt nog niet de macht des toovers, Die door de heele schepping zweeft, En, trots den lentevonken, Versmaadt de liefdelonken, Die de eene plant der andre geeft. Geene ijle voelt de vorst der wouden - De vorsten gaan niet snel vooruit! - Hij wil zijne oude kroon behouden, Al is haar luister ook verbruid. Eerst in den zoelen dagen, Eerst bij den donderslagen Neemt de eik een laat maar rap besluit. Dan zinkt zijn vaal sieraad ter zode En rijst niet meer ten hoogen troon, Smaragd en goud der nieuwe mode Omblinken zijne jonge kroon - Vernieuwing en verschooning Beheeren volk en koning: Hun blaast Natuur den meestertoon. Gelijk gedost is hoog en neder, En struik en boom zijn eens gekleed: [pagina 290] [p. 290] Gelijkheid streelt zoo frisch en teeder Als ooit een moederlachjen deed. Wat is het lief en jente Al in der hooge lente! Wat wordt de borst er blij en breed! En de eikeboom? Grammoedig ziet hij Op al wat jeugdig is en pril? O neen, gedienstig loover biedt hij Nu zonder alle kuur of gril. - Is hoog en neer eendrachtig, Dan glanst de wereld prachtig Bij alle stam- en standverschil. Vorige Volgende