opende de vergadering met eene redevoering. Hierna rees de keizer, en op den schouder des prinsen van Oranje leunende, las hy duidelyk en deftig het verhael zyner daden van der tyde, dat hy als zeventienjarig jongeling het bewind in handen had gekregen.
‘Van dat oogenblik af (sprak hy), heb ik der ruste weinig, den vermaken nog minder tyds vergund. Uit hoofde des oorlogs en bestuers myner staten, heb ik negen reizen in Duitschland, zes in Spanje, vier in Frankryk, zeven in Italië, tien in de belgische provinciën, twee in Engeland en twee in Afrika moeten ondernemen, en elf mael ter zee gaen. Zoo lang ik de noodige kracht ter vervulling myner pligten bezat, gevoelden myne vyanden, zoo ik meen, geen ander leedwezen, dan Karel te zien leven, en regeeren.
Maer nu my de kracht verlaet, nu myn leven in gestadige smarten langzaem uitdooft, nu ligt my 't heil myner onderdanen veel sterker aen 't harte, dan de zucht om langer te heerschen. In plaetse van eenen zwakken grysaerd, deels lam en onbekwaem om den last van oorlog en bestuer voort te torschen, schenk ik u een' jongen, wakkeren, sterken, manmoedigen vorst. O, weest hem onderdanig, blyft eensgezind, standvastig en onveranderlyk in den katholieken godsdienst. Indien ik in myne zorgvuldigheid voor uw welzyn welligt eenige misstappen heb begaen,