om ten minste der verbeelding te voldoen. Bovendien kunnen wy er uit opmaken, dat Vlaenderen toenmaels reeds, tegenover Frankryk, een landjen van Belofte moest zyn.
De graef van Vlaenderen dacht Parys te verlaten, toen hem de koning verzocht zyne reis nog wat uit te stellen. ‘ Ik wenschte op myne beurt, zeide de vorst, door u tot eenen gastmale uitgenoodigd te worden. ’ De graef liet zich dit verzoek niet herhalen. De fransche heerscher deed hierop door gansch Parys het verbod uitgaen, dat men noch den grave, noch zynen gevolge hout zou verkoopen. Hy wilde eens zien, of Lodewyk van Male zich uit dezen slag even goed als zyn gevolg, uit den eersten, zou trekken. Nauwelyks had de graef zulks vernomen, of hy liet de deuren en het paneelwerk van het door hem bewoonde pachthuis uitnemen en verkappen, om tot brandhout te dienen. Bovendien liet hy allerlei huisraed van kostelyk hout leenen en koopen. Toen de koning zich ter dischzael had begeven, was er geen vuer, ofschoon men in 't hartjen van den winter was.
‘ Neve-lief van Vlaenderen, hoe komt het, dat gy geenen turf uit uwe streek hebt medegebragt, om u gedurende dezen ruwen winter in Parys wat te verwarmen?’ - ‘ Edele vorst, seffens zal men u een vuertjen ontsteken, dat misschien beter en uwer majesteit waerdiger is, dat hetgene, waermede men zich in uwen paleize vergenoegt. ’ -
Nu beval de graef den kostelyken huisraed en het