Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 157] [p. 157] De Keizer en de Rechter. Gerechtigheid, godinne van Nederlandschen grond, O, ware uw steun den zwakken steeds in hun leed gejond, O, drukte de heilige Waarheid - het recht van hoog of laag - Alleenig op de schale van uw geprezene waag! - Wat ruiters vliegen ginder door 't wervelende stof? - De Keizer en de zynen, keeren naar 't Brusselsche hof. En waarom volgt hen, gillend, die vlugge herdersknaap? - Der paarden hoeven verpletterden hem 't beste moederschaap. Hy volgt den draf der riddren en vordert van den stoet, Dat de aangebrachte schade hem eerlik worde vergoed. Men lacht hem uit, den stouten, den overmoedigen knecht: ‘Beschuldig,’ zegt men jokkend, ‘den Keizer voor 't gerecht!’ Die jokkend gesprokene woorden zyn hem zoo klaar en licht, Dat hy, op 't recht betrouwend, zich tot den Amman richt. Gedaagd werd Keizer Karel voor needrigen rechterstoel, Gevonnisd werd hy eindlik na billik rechtsgevoel. Dan wordt op zyne beurte de rechter ten hove gedaagd, En door den Keizer zelven met strengen blik gevraagd, Hoe of hy 't ongehoorde geding beslissen dorst, Zoo groffelik miskennend de waardigheid van Vorst. [pagina 158] [p. 158] ‘Voor mynen stoele, Sire, is iedereen gelyk; Ik ken er maar één Heere, den Heere van 't Hemelryk.’ Dat woord beviel den Keizer wel in de hoogste maat, En hy verhief den rechter tot zyn geheimen raad. Tot ons is niet gekomen des braven rechters naam; Een schoone ziel verbergt zich en vreest de heldre faam. Maer dat der eedlen daden herblinken in de spraak, Dat zy ten allen tyde des dichters heilige taak! Vorige Volgende