Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De Keizer en de Paaschenkoning. Dat wy als onwaardeerbaar en boven allen grond, De stille streke schatten, waar onze wiege stond, Dat wy de tale minnen van onzen broederkring, Des hoeven we niet te blozen, des bloost een aterling. De Keizer, dien we zingen, vergaêrde ryk by ryk, Doch boven alles gold hem de lieve vlaamsche wyk; Hy sprak verscheidene talen, doch schooner klonk hem niets, Dan uit der vrienden monde zyn zielverrukkend dietsch. Dat hy met liefdebanden aan Vlaandren was verknocht, Verwekte dra in Spanjen en nyd, en achterdocht, Die groote, fiere streke in koningryken gesplitst, Werd tegen heuren heerscher door muiters opgehitst. [pagina 159] [p. 159] Nu moeten vorsten dikwils om 's volkes minsten eisch, Zich tegen dank en wille begeven op de reis; De spaansche staten wilden den Keizer ook eens zien, En Karel zeide zuchtend: ‘Hun wille zal geschiên.’ Nu toog hy in aprilmaand door Arragoniensland; Daar kwam in eenen dorpe tot hem een vreemde kwant, Die zeî : ‘Het is nu Paaschen, 'k ben Koning in dit oord!’ - Een paaschen- of bonenkoning, dacht Karel, 't is éen soort. En tot den ongezalfden sprak hy in goeder luim: ‘Uw postjen, vriendlief, gave ik om minder dan een pruim.’ - Des eignen fynen harten was Karel een fyne tolk, Dies was en is hy heden nog steeds de man van 't volk. Stil, eerbiedvol herinneren wy ons een anderen Vorst, Die ook der Belgen grootheid beöogde met dietscher borst, Die ook de spraak der vaderen de schoonste sprake vond; Maar ach, voor zynen lyke was hier geen plekjen grond. Vorige Volgende