Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Des Keizers grootmoedigheid. Voor Mühlberg aan der Elve stond Karel in 't geweer, Te tuchtigen der Saksen ontzagverwekkend heir; Daar brachten hem de wachten een vreemden zendeling, Die met een verzegeld pak tot den Graaf van Hessen ging. De hoogstverschrokken bode vertelde dat, in 't pak, Van vele duitsche heeren een aantal brieven stak, Dat alle gul beloofden aan hunnen vriend den Graaf Een machtige ondersteuning met mannen, goed en haaf. [pagina 152] [p. 152] ‘Verraders, zeide de Keizer, zyn my het felst vergift, Des wil ik hunne namen niet in myn ziel gegrift, Wie my tot nu bevriend was, die blyve 't op den duur!’ Hy sprak 't, en ongelezen vloog 't pakjen in het vuur. - In Vlaanderen, waar de vryheid steeds ongemaskerd stond, Daar sprak men soms van Karel met ongewasschen mond; Na den Algierschen tochte berispte men hem zoo erg, Als ware de reus der vorsten gesmolten tot een dwerg. Veel grooten van den oorde, die 't meeste hadden verschuld, Die mochten in hun stoutheid niet langer zyn geduld, Zy moesten voor den stoele van 's landes hoogen Raad Bewyzen de onbevlektheid op hunner trouw gewaad. De Keizer had vernomen, wat of er ommeging, En liet de stukken brengen van 't gansche rechtsgeding. ‘Een euveldaad zoo gruwlik verdient gewis het vuur!’ Hy sprak 't, en ongelezen verbrandde de proceduur. - Den vyanden vergeven is edeler zielen vermaak, Hen niet eens willen kennen, dat was des Keizers wraak. Voor edelmoedigheden wordt menig lied gedicht; Myn held is Keizer Karel, wiens wandel my leert en sticht. Vorige Volgende