Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 153] [p. 153] De Keizer en zyn Adel. Het volk had menig kruisken in d'ouden goeden tyd, Doch kwam er eens een feestdag, het was als een koning verblyd. De Keizer gaf den hove het lang verwachte bevel, Den lande te bezorgen een schitterend ridderspel. De grootste heeren speelden daarby de zwaarste rol, Het volk... klapte in de handen en was van vreugd als dol. - Nu heeft het volk geen kruis meer, nu is het steeds verblyd, Des hoeft het ook geen spelen als in den ouden tyd!! Reeds schaarden de edellieden zich naar der rangen eisch, En schikten zich tot benden in 't keizerlik paleis; Een enkel man werd onder die bonte ridderschaar Geweigerd in iedere bende, verstooten hier en daar. Edoch hy was in deugden zoo ryk als de beste heer, Doch deugden doen niet alles, hy hoefde wat adel meer. De Keizer vernam van verre, wat of er gefluisterd wierd, Weshalven hy zyn schreden tot zyne ridders stiert. En kloppend op den schouder van den verstooteling, Sprak hy tot gansch den adel vergaderd in een kring: ‘Beschikt, ik bid u vriendlik niet over den ridder hier, Ik wensche, dat die brave myn eigene bende sier'.’ - [pagina 154] [p. 154] Van Lodewyk den Groote vehaalt men d'eigen trek: Racine scheen den prinsen des hofs niet zonder vlek; Zy duldden aan hun tafel den dichter ter nauwer nood: Des zei de Vorst: ‘'k Ben heden zyn eenige dischgenoot.’ - Een Gentenaar mag fier zyn, dat Frankryks vorstenzon Zich spiegelen moest in Karels verhevene geestesbron. De franschman vindt in Belgie nog heden menige leer, Wier stille bevolging zeker hem leidde tot heil en eer. Vorige Volgende