Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De Keizer en de Koopman. Als vorsten oorlog voeren, vaarwel gemeene best! Zoo dacht eens koning David en koos driedaagsche pest; Maar zoo dacht niet de Keizer, als hy op Algeria zon, En by gebrek aan gelden niet eens vertrekken kon. Antwerpen, door de Schelde zoo mildelik bevrucht, Was om zyn goud en schatten de wereld door berucht; Daer woonde toen, als heden, meer dan een geldsignoor, Die met zyn klinkende munte verrukte der vorsten oor. Jan Daens te zynen tyde was ryker dan een jood, Als hy aan Keizer Karel twee millioenen bood: Twee millioenen guldens, dat was toenmaals een som, Al hebben vandaag de minsten een meerder eigendom. - Nu kon de vloot vertrekken met alles toegerust, Voorzien van dappere krygers, naar de afrikaansche kust. - Doch laat ons in korte woorden naar 't einde eens tochtes spoên, In welken 's Keizers hart om menigen vriend moest bloên. [pagina 150] [p. 150] Veel had de vloot geleden, nog meer 't verdunde heir, Dat slechts met nieuwer hulpe zich stellen kon ter weer. Intusschen was verschenen der leening betalingstyd... De kassen waren ledig tot 's Keizers grooten spyt. Hy keert tot Daens, den leener, en legt den wensch hem bloot, Eerst later te mogen betalen, wat hy ter leening genoot. - ‘Gelukkig ben ik, Sire, kan ik u dienstig zyn, Doch, smeek ik, weest genadig aan deze bede myn: Gelieft te nutten een maaltyd aan mynes huizes disch. Die eere schat ik boven Uw schuldverbintenis.’ - De Keizer, die in hutten soms leer en luste vond, Heeft aan den braven gaarne de gewenschte eer gejond. Toen Daens de ryke burger, in zyner vrienden kring, Op eenen prachtigen maaltyd den grooten Vorst ontling, Werd, by den nagerechte, een zilveren schotel geschouwd. En in dien zilveren schotel kaneel en geurig hout. En by des Keizers vrage, waartoe zulks dienen mocht, Ontvlamden reeds de twygjens en balsemden de locht, En Daens sprak tot den Keizer in aller gasten naam: ‘Wy, Sire, brachten de somme uwer belofte saêm; Om de ons bewezene eere zyn wy zoo aangedaan, Dat wy ons allegader verklaren als voldaan!’ - Dan reikte hy den vlammen des Keizers erkentenis. En aller oogen vonkelden in blydschap rond den disch. [pagina 151] [p. 151] Dat deze trek den Keizer tot in den harte bewoog, En hem een blinkende perel deed rollen uit het oog, Dat is voorwaar geen wonder... - ‘Hoe ik u minne en schat, Verkonde men ter stonde aan gansch de Scheldestad! Uw handel bewege zich vryer langs uwen vryen stroom, En lokke vlag op vlagge tot dezes lachenden zoom! Bevoorrecht boven allen zy, by myn keizerwoord, De stad, die my het meeste na 't groote Gent bekoort!’ - Antwerpen rees ter dege tot nooit gekonden bloei, Tot Alba kwam uit Spanjen, met zwaard, met vlam en boei, Toen vlood, wie konde vlieden uit het dierbare vaderland, En zocht voor zyn gelieven een stiller, veiliger strand. Vorige Volgende