Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 148] [p. 148] De Keizer en de Boer. Een grapjen vreemd en kluchtig is wind voor onzen steven, En dryft ons vry en vluchtig voort door den stroom van 't leven; Wie wilde er hang steeds peilen de onpeilbre wereldzee, In plaats van blyde te zeilen naar rust en havensvreê? - Een boer ging met een verken op zyne schouders geladen: Dit, denkend of aan 't snerken of aan 't toekomstig braden, Beproefde uit voller kele, den wandlaar tot verdriet, Voor zynen sterftooneele het luidste zwanenlied. De boer komt onzen Keizer op zyne bane tegen, Gevolgd door menig reizer en onbekenden degen: - ‘Hoe schreeuwt het zoo onstuimig dyn onverdraaglik zwyn! Het kon, zei Karel luimig, zoo stil als een muisjen zyn.’ - ‘Ik wilde geerne leeren, als myne viggen gillen. Hoe gy ze zoudt hanteren, en door uw kunstjen stillen?’ - ‘Die kunst is licht te kennen, neem 't dier by zynen staart, Dan kansdu 't dragen of mennen, dan wordt het beleefd van aard.’ Licht kon die raed hier baten, de boer wou dien beproeven; En - 't beest, hoe uitgelaten en dorst niet verder snoeven. De boer niet ontevreden om dezen nieuwen vond, Kwam tot den Vorst getreden, en zei met dankbaren mond: [pagina 149] [p. 149] ‘Nog jong en onervaren ben ik, o vriend en broeder, Gy zyt gewis sints jaren de fynste verkenshoeder.’ Zulk woordjen aardig en kluchtig was wind voor 's Keizers boot, Die met de zynen vluchtig naar 't lachende Weenen vlood. Vorige Volgende