Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De Keizer en de Bessembinder. Eens raakte de Keizer verloren met zyn brieschend ros, Toen hy op 't spoor eens evers joeg door het Sonienbosch. Op 't einde vond de dwalende een rieten huttendak, Hy vroeg er een ontbytjen en brood voor peerd en brak. De boer aanzag den jager slechts voor een edelman, En bracht hem niet van 't beste uit zyne keukenpan; Des vroeg den boer de Keizer, die graag zyn maag had gestild, Of soms in kast of kelder niet school een stukjen wild? De man en vrouwe pleegden gezamentliken raad, En brachten dra op tafel een lekker hertgebraad. Dat hy 't geheim zou houden, beloofde hun de gast: Want boschbewooners vreezen wie op hun treken past. De boer werd kort nadezen ten Brusselschen hove gedaagd, En was by 't zien des Keizers zoo anstig, zoo vertsaagd, Dat hy de galg alreede voor zyne blikken zag, Dewyl hem 't een en ander op zyn geweten lag. [pagina 143] [p. 143] Maar als de Keizer hem goedig en vriendlik tegenloeg, En hem van 't fyn ontbytjen de rekeninge vroeg, Toen sprak hy, zich verstoutend: ‘Gebiedt, indien gy kunt, Dat men in 't Sonienbosch my al 't bessemhout vergunt. De Vorst voldeed de wenschen des armen mans zoo graag: Want hy verwachte geenszins een zoo bescheidene vraag: ‘Brengt morgen met uw vrouwken hier aan 't paleis te koop, Zoo veel ge maar kunt dragen, een grooten bessemhoop!’ Den hovelingen tevens gebood de vrolike Vorst, Dat zonder bessem zich niemand dien dag vertoonen dorst': ‘Ge vindt aan onzen paleize een grooten bessemhoop; Ik heb een' boer ontboden, die houdt ze daar te koop.’ En alle groote Heeren van gansch het bloeyende land Verschenen voor den Keizer, een bessem in de hand. Verbeeldt u dan des boeren oneindig groot geluk: Verkocht had hy zyn bessems voor een pistool het stuk. Vorige Volgende