| |
De Vormen der Taal.
In het golvende veld, waar 's leeuweriks lied
op trillende vlerken-omhoog klimt,
In het eenzaam woud, waar iedere struik
een verschillenden orgel belommert,
Daar ga ik ter leer en beluister het spel
der gedurig verandrende chooren,
En ik kome te huis, en ik vinde onbezield
de geprezenste liedren der natie,
En ik breke de luit, die oud is en dof,
en ik snak en adem naar vryheid.
Geen lied voortaan, dat droevig zich sleep'
doort 't zestal hinkende iamben,
De beweging alleen, die helpt vooruit;
vaarwel, du verhemelde stilstand!
| |
| |
Maar, ô hemel, ik zie met het oog van den geest
voor my een geweldige heirschaar,
Die recht het geschut van schimp en hoon
op 's muitelings opene borst richt,
Komt gy me ter hulp, en ik vrees voorwaar
het getier noch 't razen van honderd,
Vriend, komt me ter hulp, en we tarten te zaam
het gezwerm langooriger dweepren.
We beminnen de kunst, en we weten, dat zy
ons poogen alleen zal bekroonen,
We beminnen der taal toonzangerigheid,
die steeds met de kunst in verband staat.
De gedachte behoort aan 't menschdom, ja;
maar de vorm? die mogen wy kiezen.
De gedachte, die schoon is, behoeft ook het kleed,
dat heurer beduiding gepast is.
De gemeenheid vindt een' versletenen lap,
zy hult er zich deftig en fier in,
Ze bazuint op de markt haar rykdom uit,
en de menigte pryst de gemeenheid,
Doch bekreune 't geschreeuw van de markt ons niet,
we behoeven geen luide trompetten.
Ach, konden we slechts ons zelv' voldoen,
zulks ware de beste vertroosting.
Welk kundige gids vergezelt ons thans
op 't dichterlik scheemrende voetpad?
Aan de oevers der Seine is er nooit in 't vak
Voor Vlaandren een meester geboren:
| |
| |
En de Vlaming, helaas! die bewondert alleen
de gewrochten der bazen van Frankryk,
Als of hy niet wist, dat oostwaarts slechts
de verlichtingszonne hem opgaat;
Als of hy niet wist, dat muziek en gezang
gansch nauw met de spraak zyn verbonden,
Als of hy niet wist, dat in vlaamsch en duitsch
maar een en hetzelfde gevoel heerscht.
Waarachtiglik neen, hy en weet zulks niet,
des schryft hy in vlaamsche bewoording
Al 't gene in den droom het verfranschte gemoed
ziet wervelen, dansen en glansen:
Ook schryft hy een vlaamsch, een bastaardvlaamsch
onverstaanbaar den zuiveren landzaat.
Welk kundige gids vergezelt on thans
op 't dichterlik scheemrende voetpad?
Het is Platen vooreerst, dan Rückert de bard,
twee sterren des uchtenden hemels,
Die hebben der vorm voortreffelikheên,
met de louterste stralen beschenen,
Die hebben getoond, dat het dietsch inderdaad
voor geene gesprokene taal zwicht;
Dat 's lands speeltuig, zoo verheven, zoo grootsch,
uit alle gewesten en tyden
In het eigene schoon, en met zoeter gestreel,
de bewonderdste liederen weêrgeeft. -
| |
| |
Rykkleuririg zy ook in vinding en vorm
de gezangmelodie van den Vlaming,
Des hang' hy de luit, de éentoonige luit
in de kamer der antiquiteiten,
En het orgel alleen begeleide met zwier
en het hoog- en het neêrduitsch volkslied!
|
|