Gedichten
(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Elk ontluikende knop van den jongen rooz'laar,
Elk grashalm op de wel en gewas op 't graanveld
Wacht, dat Liefde den meidauw
Plenge ten weligen bloei.
Liefde en vriendschap gestaag met de deugd vereenigd,
Dat schoon zusterental vergezell' de dierbren,
En strooi' bloemen der hoop.
Waar of hun blik zy gericht.
Nog ligt Eden op aard', en het levend manna
Daalt voor 't ryzende licht op een minnend bruidpaar;
Minnaars weten alleenig,
Wat of er bloeit in de roos.
't Is die toovrende band van de liefde en vriendschap,
Die uw leven verguldt en veredelt tevens,
Dien geen tyd en geen weêrspoed
Ooit u onttooveren zal.
Wint, ja, de eenige wensch is het, dien ik brenge,
Wint in stillen genot u gelykend nakroost,
Doch zorgt, lacht u 't geluk toe,
Dat ik u nimmer verlies.
|
|