Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 112] [p. 112] Huwelyksdicht. Den hre Karel Stallaert, 1849. Dy zy de vrouw een vruchtbre wingert, Die welig om den huize slingert; Dy zyn, als frissche olyventwygen, De kleinen, die om tafel stygen! Voor wie bewandelt Godes wegen, Zie daar des hemels schoonste zegen. Langzaam nadert de stonde, de zalige stonde des jawoords Voor den altare der kerk bevend gelispt door de bruid; Thans ook nadert de tyd, waar 't eigentlik leven zich ankert, Waar elk knopjen der hoop zachtjens zyn blâren ontvouwt. Sints lang hebt ge den boom des geluks en des huisliken vredes, Hebt ge den boom van trouw stil en met liefde gekweekt. Welige wortelen schiet hy gewis in 't aardsch paradysland, Frisch en lommerig ook breidt hy de twygen in 't rond; 't Zonlicht schiet in der daad zyn vroliksten straal op hem neder. Kleurig en geurig ontbloeit iedere bot van de kroon. - De uchtendstond en het avondrood - zy glinsteren beide Schooner dan peerlen en goud op het zich minnende paar! Schatryk voelt zich de jongvrouw in den bezitte des jongmans, Dat toch bewaarheidt de blik stralend uit maagdelik oog; En zyns harten genoegen, hoe zou hy 't bergen, de bruîgom, Wiens vreugdvol aanschyn flikkert van gloeijend genot? [pagina 113] [p. 113] 's Huweliks heiligdom sta vast op de rotse der echttrouw. 't Storme of woede, ge vreest samen geen nood of gevaar. De vrouw zy Dy een vruchtbre wingert, Die welig om den huize slingert; Dy zyn als frissche olyventwygen, De kleinen, die om tafel stygen! Voor wie bewandelt Godes wegen, Zie daar des hemels schoonste zegen. Vorige Volgende