Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 92] [p. 92] De Denneboom. De kruiden der heide, De bloemen der weide, De beken der dalen, Zy blinken en stralen, Zy glinsteren schoon als de jeugdige dag, En schenken my allen een vriendliken lach. De heesters en struiken Die needrig ontluiken, De beuken en eiken Die hemelhoog reiken, Zy allen, zy zien me zoo vriendelik aan, Als konden zy werklik myn liefde verstaan. Maar droevig en duister, Met uilengefluister, Met dreigende dolken, Verheft in de wolken Een hobblige den het afgryselik hoofd, Als wenschte hy alle myn vreugde gedoofd. ‘Wat heb ik misdreven In 't jeugdige leven, Dat gy maar alleenig Zoo wreed zyt en steenig; Dat nimmer een lachjen, dat nimmer een lonk Op my, die u tederlik minne, nog zonk?’ [pagina 93] [p. 93] ‘Niets hebt gy misdreven In 't jeugdige leven, 'k Ben droevig alleenig, Niet wreede, niet steenig; Maar 'k wacht nu de byl en de zaag en de schaaf; Ik wacht dat men u in myn harte begraaf!’ Vorige Volgende