Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De twee Matrozen. Nimmer zal myn herdersfluitjen tot in 't merg der menscheid dringen, 'k Wenschte des een edel speeltuig om een eedle daad te zingen. Voor den albedwinger Ruslands wordt een spel op zee gegeven, Gansch een vloot is in beweging, in beweging ieder steven. Twee matrozen boven de andren in 't besturen hoogst behendig, Wondren ongemeener koenheid vesten 's keizers blik bestendig. [pagina 79] [p. 79] Over hun beleid getroffen, toont de vorst zich edelmoedig; ‘Kapiteins zyn beide mannen: kondt hun myn genoegen spoedig!’ Nu genaakt de schout by nachte, zoo verlegen als bescheiden: ‘Heer! 't zal Dy gewis bedroeven, dappren zyn 't - maer joden beiden.’ Staande houdt zyn woord de keizer, maar hy noopt die officieren, Dat zy uit de joodsche haven naar de christlike overstieren. Dra vergramt de Heerscher zichtbaar, wyl de twee opzetlik zwygen; Toen na zachte woordenwisling beide voor den Vorste nygen: ‘Dyner gunst ons waard te toonen, wil ons, Heer, nog dit vergunnen: ‘Dat wy openlyk bewyzen, hoe wy zamen duiken kunnen.’ Op des Keizers wenk omarmen beide zich zoo vast als teeder, Springen in der golven afgrond en - verschynen nimmer weder. Vorige Volgende