Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 80] [p. 80] Heimwee. Wanneer de winter ons verlaat, En naar het noorden vlucht; Wanneer 't viooltje, in blauw gewaad, Naar 't lentelachjen zucht; Wanneer de mei naar 't liedjen hoort, Dat hem de kever bromt, De zwaluw weêr uit warmer oord Naar 't wiegenestjen komt; Dan roept een stem in myn gemoed: ‘Wat suft gy in uw kluis?’ Dan trekt het my zoo sterk en zoet Naar 't vroeg verlaten huis; Dan zie ik, achter berg en bosch, Een dal voor storm beschut; Daar tooit de lente in schooner dos De vaderlike hut. In Limburg ligt de stille plaats, Die zoo myn hart bekoort; In Limburg stroomt de breede Maas, Niet ver van 't dierbaar oord; En vogellied en lentepracht, En wat de ziel verheugt, Verlokken my met wondre macht Naer 't erfdeel myner jeugd. [pagina 81] [p. 81] Ik speelde vrolik daar als kind, Langs beek en bloemenwei, En met my speelde menig vrind Door 's levens bonten mei, O, mocht myn oog nog eens u zien, Die my zoo dierbaar zyt, En u den trouwen handslag biên, Gelyk in vroeger tyd! Thans dwalen velen, ach! als ik Door streken minder schoon, En werpen vaak een' droeven blik Naar hunner oudren woon; Die ginder bleven, spelens moê, Verlieten kolf en schyf, En snelden reeds den grave toe, Tot rust voor ziel en lyf. Eén vriend liet my des hemels wil Van al dat vriendental, En die alleen herdenkt nog stil Ons spel met kaats en bal; Die leidt my dan van huis tot huis, Kom ik ten dorpe weêr, Verklaart op 't kerkhof ieder kruis: ‘Zy slapen in den Heer!’ [pagina 82] [p. 82] Dan schenken wy een weemoedstraan Aan elken zaalgen vrind, En denken als wy henen gaan: ‘Wat hebben we u bemind!’ Wy scheiden traagzaam van elkaêr, En teeknen eerst een plek Op 't kerkhof, achter 't hoofdaltaar: ‘Dat die ons beide eens dekk'!’ Vorige Volgende