| |
| |
| |
De drie Dames van Crève-coeur.
Myn kunst is zwak; maar 'k heb een hart,
En licht ontvalt me een traan,
Lees ik, met wellust of met smart,
's Lands onvergeetbre daên.
Wat trouw en liefde heeft verricht,
Dat zoek en stel ik in het licht,
By 't denkbeeld: eedle daden strekken
Om ons tot eedle daên te wekken.
Drie maagden vlochten bly den band
Van vriendschap, deugd en eer;
Drie mannen uit den ridderstand
Elk ridder zwoer, voor Gods altaar,
Te leven, te aadmen slechts voor haar;
En elke maagd zwoer plegtig even
Voor hem slechts te aadmen en te leven.
En spoedig wordt de vrome haard,
Door vreesbre vyanden omschaard,
Men beukt de vest, de vest zinkt af,
De dappre burger stort in 't graf;
En andre stygen op de wallen,
En andre weêr, wie nedervallen!
| |
| |
Bouvigne is ras in 't vloekgeweld
Van 't fransche duivlenheir;
De moorder velt alom den held;
De dood spookt heinde en veer.
Drie ridders in het noodgevaar
Beschutten nog de burgerschaar;
En schoon de stad al ging verloren,
Hun bleef er nog een sterke toren.
Drie ridders zweren, vol van moed
Hen volgt een kleine en dappre stoet
In d'immerzwaardren nood.
Drie vrouwen volgen 't riddertal
Zoo stout, wat beve, en wyke en vall';
Zy hebben eeuwge trouw gezworen,
En treden in den duistren toren.
Drie ridders ziet men op den trans
Drie vrouwen volgen elke kans,
En brengen, licht en vlug te been,
Het noodig vechtgeweer byeen;
En zalven der gekwetsten wonden,
Door heure handen en heur monden.
| |
| |
Meer dan één bres werd al gemaakt
De toren staat nu kaal en naakt,
Der Franschen woede stygt in top;
Zy razen, tieren, vliegen op;
En menig stort in d'afgrond neder,
En gilt en vloekt, en aêmt niet weder.
Doch wie en Frank en dood bespot
Om vryheid, huis en haard,
Wint in het eind der helden lot,
Al bleef hy lang gespaard;
Twee ridders en hun strydgenoot
Doorboort het toegevlogen lood;
De Maas ontvangt hen: in haar golven
Zyn ze op den eigen stond bedolven.
Hun vrouwen vullen met heur smart
Niet lang vergeefs de lucht;
Heur oog ontglipt een traan, heur hart
Zy grypen met leeuwinnenmoed
Naar 't heldenzwaard, nog warm van bloed,
En zweren fier den dood der braven
Te wreken op Henricus' slaven.
| |
| |
Doch waartoe dient heur tegenstand
By snooden moordnaarslach?
Wat kan een zwakke vrouwenhand
De laatste man, die haar omgeeft,
Die voor geen tiental had gebeeft,
Ligt daar, en zag zyn kracht ontwrichten;
Gewis, dat zy weldra ook zwichten.
De vyand waant haar in zyn macht,
En tuurt met geilen blik;
De vyand waant haar reeds verkracht,
Ter prooi aan vrouwenschrik.
Hy zweert, dat ras dit vrouwental
Voor hare mannen boeten zal,
Die zoo halsstarrig weêrstand boden,
En rond hem er zoo velen doodden.
De vrouwen hooren 't vloekverbond:
Geen vrees heeft op haar vat.
Zy klimmen in dien naren stond
En doen een kort en goed gebed
Tot God, die deugd en kuischheid redt,
En strenglen hare handen zamen,
En zuchten, 't oog ten hemel: Amen!
| |
| |
Men ziet ze, als in een gloriekrans,
Voor d'allerlaatsten keer;
Zy storten van den torentrans,
De Maas klotst op, en schuimt en bruischt,
En zwygt: geen golfjen dat meer ruischt;
Gezonken zyn zy in de golven,
Die straks haar mannen woest bedolven.
De vyand ziet het aan, en rilt
Van 't groot heldinnenfeit;
Zyn woede schynt op eens gestild
By 't zien dier dapperheid.
Hy schenkt genade aan 't overschot
Van 't uitgeputte torenslot;
En d'uit den vloed gevischten lyken
Schenkt hy de plechtigste eereblyken.
|
|