Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] De Schatgraver. De bleeke schicht Der maan verlicht Den sombren dos Van 't eikenbosch, Wiens oude verhevene kruinen Fier pralen op bergen en puinen. Een machtig heer Gebood weleer Een dapper rot In 't hechte slot. Sints lang is de heer met zyn braven Hier onder den heuvel begraven. Thans woelt een vrek Op de eigen plek Met hak en spa, En hoopt weldra, Na nachtelik wroeten en spitten, Een heimliken schat te bezitten. Een steen ryst op'; Dan ryst een kop En gansch een lyf Uit 't aardsch verblyf, En reikt, met een momlend gepreutel, Den graver een' zilveren sleutel: [pagina 74] [p. 74] ‘Ga tot de deur By 's berges scheur, Draai driemaal rond; Dan gaapt de grond. En levert u wat hy sints jaren Voor gierigen heeft te bewaren.’ En nauwliks tast De vrekke gast Den sleutelring, Of hem beving Zulk yzige koû', dat zyn leven Op eens uit zyn boezem wou beven. Hy sleept zich weg Langs puin en heg, En draagt zyn wee Ter legerstêe. Hy sterft er, en wordt na drie dagen Ten gapenden grave gedragen. De mane werp' Op's vrekken terp Een' straal, die zoet Hem rusten doet; De rust is de grootste der schatten Die mag hy nu eeuwig omvatten! Vorige Volgende