Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] De ontsnapte meikever. aan myn dochtertjen adele. Droog, kindjenlief, de wang en wil Der droefheid wonden stelpen; Geen jammeren, geen noodgegil Vermogen hier te helpen. Bezie dat doosjen niet zoo naar, Zyn deksel ging wat open, Dyn hooggeschatte molenaar, De kever is ontslopen. Daar vliegt hy in der avondlucht, Hy keert gewis niet weder, Druk nogthans, kind, de spade zucht, In dynen boezem neder. Du wils aan 't wyze vaderwoord Geen willig oor verleenen, Du sniks en huils en jammers voort, Denks levenslang te weenen. Maar morgen is, o dierbaar kind, Dyn huidig leed vergeten, Du huppels in den westewind En lachs om deze kreten. [pagina 64] [p. 64] Er huist ja in dyns harten schryn Meer, dan du hebs verloren, Dy is een gulden keverlyn In eigendom beschoren. Hou wel, hou wel het doosjen dicht, En tracht het steeds te hoeden; Wierd eens het deksel opgelicht, Dan moest dyn harte bloeden. Ja, bloeden al dyn levenlang; Geen Mei, hoe lief of teeder Brengt immer met den lentezang Den kever onschuld weder. Vorige Volgende