Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] Huislik Geluk. Wanneer het loof des beuks verschiet, En 't vale blad zyn' twyg ontvliedt, Dan waan ik me in den tyd, Toen 't liefjen werd door my bespied, En heur myn streelendst minnelied Ter hulde werd gewyd. Ik ging toen eens aan heure zy' - Er vlogen jaren sinds voorby - We koosden met elkaêr; Ze was me lief, ik zeide 't vry; Ik wist weldra.... ze minde my; Tot vrouwtjen won ik haar. Een jaar nauw huisden wy alleen; Daar kwam een engel, teêr en klein, En zegende onzen echt; Een jaar was nauwliks weder heen, Daar daalde een tweede naar beneên, Die vond ons trouw en hecht. Sinds klinkt elk uur ons even zoet; Wy kennen nood noch overvloed, [pagina 27] [p. 27] En loven Gods beschik. Twee engelkens en vleesch en bloed, Die dansen bly in welgemoed Voor onzen zaalgen blik. En als de dauw de bloemen drenkt, En als de zon heur stralen plengt, Dan ryst ons dankgebed Tot Hem, die nooit zyn schepsel krenkt; Maar allerwegen vreugde schenkt Waar m'op zyne inspraak let. Vorige Volgende