Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Twee een paar. Een vinkjen floot zyn lentelied Op 't takjen van een vlierenboom, En dicht daarby zat Margeriet Verzonken in een gulden droom. Waarvan een vinkjen fluiten kan, Daar droomt een teeder meisjen van. De minnegloed Doordringt het bloed, Zoodra de mei het dal begroet. ‘Wat zwetst die vink toch op de vlier, Wat orgelt hy voor vreugdezang? Eens liep ik bly de daer en hier, 'k Voel thans tot zang geen lust of drang; En blikt de zon ook vriendlik neêr, My doet het harte wee en zeer. De minnegloed Doordringt het bloed Zoodra de mei het dal begroet.’ Dus sprak Margrietjen in de wei, Heur blikken op den vink gevest, En tevens zag het meisjen, ei, Een tweede vinkjen naast zyn nest. [pagina 24] [p. 24] De vinken zingen luid en bly: ‘O heerlik is het jaargety!’ De minnegloed Doordringt het bloed Zoodra de mei het dal begroet. En van den heuvel stygt omlaag Een herdersknaap met vurig oog; Margrietjen ziet hem door de haag, En 't harte klopt heur ras omhoog; Het meisjen zucht, het vinkjen fluit, Zy kwelen bei het liedjen uit: De minnegloed Doordringt het bloed Zoodra de mei het dal begroet. Vorige Volgende