Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Super miserias Babylonis. De schittrende stonden der bruischende jeugd Vol loutere vreugd, Die volgen de schreden des jongelings niet In 't zonnig verschiet. Wat jammer in 's zomers verzengenden gloed, Waar geene begoochling het leven verzoet! Hoe droevig is heden de werkelikheid Voor oogen gespreid, Als vriendschapen liefde aan den lichte geschouwd De verwe niet houdt, Als sluwheid om braven heur weefselen spint, En heimlike nyd hun verderf onderwindt. Ver, verre van hier tot de haven van heil Met ruischenden zeil! Wy vinden welhaast, wat ons weder bekoort Aan veiliger oord; Zoo niet, in het hart ons een wereld gevormd, En buiten gesloten der driften gewormt'! [pagina 20] [p. 20] Wy vliegen, ons wiegend op luchtige vlerk Door 't dichterlik zwerk; Wy zweven, gedreven door machtigen strael, Ter hemelsche zael. En zwelgen, als telgen der hoogere kunst, De lavende gaven der godlike gunst. Spot vry met de droomen of't hersengespin Van 't dichtergezin; Den dichter bezaligt een vlinder, een boom Gezien in den droom, En 's levens verlokkendste toover voorwaar, Dat is ja der droomen vervliegende schaar. Vorige Volgende