Gedichten
(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
De zonne ze lonkt in den ochtend het teêrst,
Wanneer zy de hoogten, verlichtend, beheerscht:
Dus laat ons een wandeling wagen.
Gy schat toch het bed en de doodende rust
Niet boven den hemelschen zegen?
Wie hygende jaagt op vernielenden lust,
Dien ylen de wroegingen tegen:
Kom liever met my in het geurige veld,
Waar 't hart ons in tranen van vreugde versmelt,
Als 't licht weêr op nieuw is gestegen.
Bewonder met my daar het geurige groen,
De duizende bloemen der weide;
Ja, vreugden, die 't harte niet eens zou vermoên,
Geniet ge op de lachende heide;
De lucht is er zuiver; men ademt er vry;
Daar is men den hemel - den Schepper - naby,
Die 't goede zoo ryk om ons spreidde;
Die planten en dieren miljoenenmaal schiep
Op nauweliks zichtbare stippen;
Maar ons tot een zaliger leven beriep,
Ver boven der dieren begrippen.
Wy knielen dan midden in 't streelende schoon,
(Natuur is gewis des Almagtigen troon)
En dankende beven ons lippen.
| |
[pagina 10]
| |
Ontelbare schepselkens, krielend in 't stof,
En anderen, fladdrend op vlerken,
Verheffen te zamen den klinkenden lof
Van Hem, dien geen ruimten beperken;
De bloemekens knikken uit gras en uit kruid,
En schynen begoocheld by 't dankbaar geluid,
En toonen des Machtigen werken.
Al biddende welt ons de boezem omhoog;
Wy smaken oneindig genoegen;
Dan gloeit ons het harte, dan parelt het oog;
Dan kunnen wy de ure vervroegen,
Waarop wy den Heer, dien Het worde! eens ontviel,
Gezaligd aenschouwen met de oogen der ziel,
Na 't wereldsche jamm'ren en zwoegen.
|
|