| |
| |
| |
Voorwoord.
Nu ik den stap wage ter uitgave myner gedichten, houde ik my ook verplicht een woord te zeggen over myne kleine afwykingen van de algemeen aangenomene schryfwyze.
Ik heb het voorbeeld gevolgd verscheidener vlaamsche schryveren, die op het gezag der oudheid steunende de y door i vervingen in den uitgang lyk.
Overal vinden wy in vroegere eeuwen lic, lik, lick en menigwerf lec, lek, leck, schryfwyze, die volkomen overeenstemt met de goede hedendaagsche uitspraak, die den onaangenamen ei- klank verwerpt.
De woordafleiding heeft in dit geval weinig gezag, dewyl onze verwante talen ook den ei- klank doen hooren in het grondwoord: hoogd. gleich; nedd. gelyk; eng. like; en tevens in den afgeleiden uitgang, lich, lig, lik; eng. ly den i- klank hebben.
Wanneer men in nieuwere tyden, toen de y met de
| |
| |
i telkens verward werd, lyk schreef, sprak men nogthans lik uit.
Dit voorbeeld van Hooft moge voldoen:
Ten Kate schreef yemand, yeder, enz.; niemand zal gelooven, dat die woorden eimand of eider, uitgesproken werden.
Huygens, De Brune, Zevecote, Cats, schryven met honderd anderen steeds lik of lick, en waren het aldus volkomen eens met de goede uitspraak.
Ik zoude my nogthans, uit loutere liefde voor het bestaande, aan Weiland en Siegenbeek onderworpen hebben, indien ik niet door myne protestatie de aandacht hadde willen inroepen op de voorstaande uitspraakverbastering, en indien de prosodie en de welluidendheid my niet dierbaarder waren dan de dolende meesters. -
Du, dy en dyn, zyn drie woordekens, die duizend zessilbige koppelwoorden opwegen. Welke europische taal mist, of zou die woordekens willen missen? Maken zy geen wezentlik deel van ons kunstig spraakgebouw? Is de vervoeging onzer werkwoorden niet verminkt, wanneer gy zoowel tu als vous beteekent?
Het is waar, in een groot gedeelte onzes lands is die woordvorm uit den daeglikschen gebruike geraakt; maar, eilieve! hoevele uitdrukkingen bezigen wy niet telkens, welke hier en elders te eenenmale onbekend zyn? Het woord tuin is in België zoo vreemd als sineesch, en toch rekent men het niemand tot zonde dit woord te bezigen.
| |
| |
Maar zonder van gansch Noordduitschland te gewagen, weten wy niet, dat du, dy en dyn in Vriesland, Over-Yssel, Gelderland, Limburg, tot Thienen toe, in zwang zyn? Zegt men in Brussel niet du schelm, du dief, enz.?
De Engelschen, die deze vorm grootendeels vernalatigen, wachten zich nogthans wel onze dwaasheid na te volgen, en die zuile des spraakgebouws omver te werpen.
Indien ik een taalkundige ware ex professo, zoude het my eene aardige verlustiging wezen de buitensporigheden aan 't licht te halen, die men in vroegere dagen beging, om zich, na de afschaffing der 2de persoon enkelv., met wat anders te behelpen.
De historie van jou en je, van gylieden, ulieden, hunlieden, gulderen en hulderen, is nog te schryven, en wy bevelen ze aan de grondige opvorsching onzes hooggeächten prof. Bormans.
Du, dy en dyn, zyn niet dood; zy leven in den mond van duizenden onzer landgenooten; zy leven in de schriften onzer voorvaderen. Volgen wy, Belgen, den wenk van den geleerden prof. Lulofs: wisschen wy de schandvlek uit, die hy den Nederlanderen aanwryft; gebruiken wy in onze schriften, waar het noodig is, de oude nog levende vorm. Zonder eene tweede persoon enkelv. beproeve men geene nauwkeurige vertaling der ouden; wanneer gy slechts ééne betrekking aanduiden kunt by meer maatschappelike betrekkingen, dan zult gy moeijelik een denkbeeld geven van den ondergeschikte tot den meerdere. Gy spreekt tot God, tot uwe kinders, tot uwe onderdanen, steeds op denzelfden toon; dat is de schandvlek, die Lulofs u aanwryft.
| |
| |
Behoeft hier nog aangestipt, dat de nieuwe grammaticaschryvers met Weiland den bal misslaan, wanneer zy, du en dy verwerpend, eenen dubbelen heel onnoodigen imperativus bybehouden in de vervoeging der werkwoorden? Zy verwerpen de tweede persoon door de geheele vervoeging, en hernemen ze enkel om een onderscheid te doen zien tusschen spreek en spreekt; onderscheid, dat in de gesprokene taal daar, waar men du niet bezigt, ook nergens bestaat, voorzeker nergens in Belgie. Spreek is daar slechts goed, waar du in zwang is. -
Heur en haar worden in Belgie onverschillig gebruikt, het eerste is levend in 't spraakgebruik. Het verschil, dat Holland heeft aangemerkt, zou moeijelik op vasten grond kunnen nagewezen worden; maar daar is geen erg by, en het zoude wellicht niet ondoelmatig wezen, vermits wy de keus tusschen twee woorden hebben, het eerste steeds te gebruiken als vrouweliken dativus, enk.; dan als accusativus, enk. haar, en als dat: meerv. hun en als accusativus, meerv. ze aantenemen.
Men zou dus de fransche zinsneden:
Je lui donne cela (à elle), vertalen door:
Ik geef het heur;
Je leur donne cela (à elles),
Ik geef het hun;
Je la vois, door: Ik zie baar;
Je les vois (elles), door: Ik zie ze.
Als bezittelik voornaamwoord zou men heur of haar, volgens de welluidendheid bezigen, wanneer de bezitter enkelv. is; zyn meer bezitters, dan moest noch heur, noch haar gebruikt worden, maar wel hun, en dat alweder in overeenstemming met het goede spraakgebruik.
| |
| |
Ziet hieromtrent de voortreffelike aanteekeningen van prof. David, in zyne uitgave der Ziekte der geleerden.
Daar ik my niet geroepen gevoel om hieromtrent als rechter op te treden, onderwerp ik mynen wensch aan deskundigen: zy zullen het voor en tegen des voorstels gemakkelik afwegen, indien zy het hunner aandacht waardig achten.
Tegenwoordige bundel bevat meer metrische gedichten, dan men gewoonlik in soortgelyke verzamelingen aantreft.
Ik hadde gaarne den nederduitschen leermeester willen noemen, die my op het kunstpad vooruitgetreden is, om hem myne hulde aan te bieden, doch onmogelik.
De prosodie, alhoewel bekroond, des hooggevierden professors Kinker zou my eerder vàn de baan, dan er òp gebracht hebben. Zyn stelsel is veeltyds valsch, deshalve zyn de meeste latere nederduitsche proeven in metrische verzen verongelukt.
In Duitschland, waar men de lengte en kortheid der silben zoo nauwkeurig mogelik sedert Voss gemeten heeft, daar alleen vindt men tot heden toe de meesters in de kunst.
Hier is het ook wenschelik, dat men zich niet eerder te dichten verstoute, dan na men zich nauwkeuriger rekenschap geven kan over de waarde der silben, en over de verschillende dichtsoorten.
Men ziet vooral de noodzakelikheid eener grondigere kennis der prosodie in, wanneer men vlaamsche dactylische verzen leest.
De vloeijendste en bevalligste gedichten van Tollens hebben soms wel iets hards, wanneer, by voorbeeld, in
| |
| |
zyne echtscheiding, in zyne hertenjagt dactylen staan gelyk deze: nagejaagd, suizebolt, veldhorens: of trochaeën gelyk: trouwring, rechtzaal; of het woord behoor als twee korte silben gebezigd:
‘Ons kind behoor eeuwig ons beiden!’
of wanneer oirspronglik lange silben als kort gebruikt worden, gelyk: heft, schynt, barst, stuip, al, reld. (Zie de zesde strophe der hertenjagt.)
Men zal my hier voorwerpen, dat Tollens geene metrische, maar wel geäccentueerde verzen heeft willen schryven. Maar als men vloeijende verzen schryven wil, dan moet men geene lange silben kort, geene korte lang gebruiken; zulks dunkt my heel eenvoudig.
Het is my onmogelik in deze voorrede de regels der silbenmeting optegeven, ik heb sedert een paar jaren reeds eene kleine prosodie bewerkt, ten gebruike onzer jeugdige dichteren. Ik verhoop, dat ze welhaast zal verschynen in het geschat maandschrift van Antwerpen: Het Taelverbond.
Indien ik zelf soms een bokjen geschoten heb tegen welgekende regels, dan zal men het myner vroegere onervarenheid gelieven toe te schryven. De verzameling myner gedichten telt proeven uit mynen eersten levensmei, en die proeven hadden wellicht kunnen achterblyven.
De slechtste kinders zyn, helaas! van menigen vader het meest getroeteld.
En nu nog, myne nevelingenverzen op Karel den Vde. Wat zullen de vlaamsche dichters zeggen van de erin gevlochtene dactylen? Wat zal ik te myner rechtvaardiging aanhalen, indien hun oor op eene vreemde wyze gekitteld of gekwetst wordt?
| |
| |
Ik zal in aller ootmoedigheid zeggen: lieve lezers, onze voorouders hielden van melodie en menigvuldige afwisseling en schakering der sprake meer, dan wy mogen houden van onvermydelik ééntoonige ïambische of trochaeïsche versvoeten. Onze goede voorouders wilden, gelyk onze oostersche broeders, beweging in hunne verzen, en wisten hunne gedichten kunstig te doorweven met dactylen en anapaesten; zy beminden eene dichtvorm, waarin alle woorden der tale konden opgenomen worden.
Leest toch eens de oude vlaamsche liedekens, door Willems en Dr Snellaert aan 't licht gehaald; werpt eenen blik in den eersten, den besten ouden schryver, in Anna Byns, by voorbeeld, of in de Ste Kerstine, onlangs uitgegeven door prof. Bormans (wie dat werk zyner aandacht en studie niet waardig acht, die gelieve geen woordjen te reppen over onze letterkunde), en zegt dan, of de ingelaschte dactylen en anapaesten slechts barbarismen zyn, gelyk sommige sineesche tiraldiraldiraas het denken.
Ik zal verder nog te myner rechtvaardiging zeggen, dat men my niet mag veroordeelen, voor dat men Hooft's gedichten gelezen hebbe; en dan zeg ik eindelik nog, indien myne gedichten niemand monden, dan wyte men het der vorme niet, men wyte het alleen myner onkunde en mynen onrypen dichtergevoele.
Ten slotte, beweer ik tegen wie het ook zy, dat onze nederduitsche taal, zoo goed als de hoogduitsche, tot alle mogelike dichtvormen bruikbaar is. Indien wy de schatten der oudheid, welke Bormans, Willems, Delcourt, Jongbloet, Lulofs, De Vries en anderen ter onzer beschikking stellen, doelmatig aanwenden, dan be- | |
| |
hoeven wy niet ouder te doen voor de schoonste aller levende talen.
De Hemel schenke my gezondheid en meer ledige uurtjens, dat ik eens de vertaling van Horatius' oden in hunne oirspronglike versmaten afwerke; voorloopig geef ik tot proefstaaltjen vier oden. -
De Schryver.
Elsene, in july 1830.
In zekere strophen, die reeds gedrukt zyn, bejammer ik, dat Bilderdyk zyn oneindig taalgenie te dikwerf aan het alexandryn verkwistede. Sedert dien, las ik zyne: Bloemtjens, en ik weêrsta den luste niet, het volgende er uit overtenemen om te doen zien, dat Bilderdyk niet alleen de verscheidenheid van zangvallen kende. maer dat hy die in eenzelfde stukjen beurtelings met ïamben, anapaesten en trochaeën aantebrengen wist.
‘Een zuivere taal en versmaat is het onontbeerbaar vereischte van elk dichtstuk. Maar rijkheid en verscheidenheid van zangvallen en rijmklanken zijn, als kunstrijke en sierlijke volzinnen, voorwerpen van weelde, die met de eenvoudige ruwheid van sommige onderwerpen even weinig overeenkomen, als pracht van koloriet in een schilderij van de hut van Filemon. - Er moet eenige overeenstemming zijn tusschen den stijl van 't verhaal, en het onderwerp; en de verzen maken als het kleed van dien stijl uit. - Zij, die het beginsel der eenheid, 't welk dat der volkomenheid is, beoeffend hebben, verstaan mij.’ -
Bloemtjens, pag. 116.
| |
| |
En ter staving uit hetzelfde boek van twee stukken:
| |
‘De Zonnebloem.’
‘Schoon Klytië haar oogen nooit
Hij heeft in 't eind zijn' kring voltooid,
En de nacht bepaalt zijn' luister:
Maar uw oog blinkt zelfs in 't duister,
Galatheê! en mijn gezicht
Blijft daar eindloos op gericht.’
|
|