Oneffen paden
(1876)–P.A. Daum– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Carrière gemaakt.Nog slechts weinige jaren waren vervlogen, sedert den gedenkwaardigen dag, waarop het Weener congres de vernietigde grenzen van Europa's staten op nieuw had daargesteld en de verschillende vorsten wederom in het rustig bezit hunner rijken en rijkjes waren gekomen. Gevoelde ieder rechtschapen mensch zich gelukkig bij den nieuwen stand van zaken, vooral het zoozeer geteisterde en vernederde Duitschland ademde met wellust in die gelukkige eerste dagen des vredes met zooveel moeite verkregen, en door zoovele offers dubbel verdiend. Vol moed en vertrouwen blikten burger en landman in de toekomst, want de tijd van zware beproeving was voorbij; geen wapengekletter voorspelde meer dood of verwonding, geen kanongebulder donderde meer op de wallen en de vruchtbare velden leden niet meer onder den hoefslag der vreemde ruiterbenden. Ofschoon de herinnering aan den treurigen oorlogstijd, met | |
[pagina 80]
| |
al de rampen en verliezen daaraan verbonden, het woord ‘Napoleon,’ tot een vloek maakten in ieders mond, toch zag reeds menig helder oog dat ook deze medaille hare keerzijde had. Vele slechte en onzuivere toestanden die voor den krijg een onuitstaanbaar nadeeligen invloed uitoefenden op vooruitgang en beschaving, hadden plaats gemaakt voor betere, en ook dit werkte mede om den weldadigen indruk te versterken door de liefelijke jaren van vrede en, zij het dan ook voorshands nog weinigen, toch merkbaren voorspoed, op elks gemoed teweeg gebracht. Ook het stadje G., de hoofdplaats van een klein Duitsch vorstendom, verheugde zich in het gulden tijdperk. De onmiskenbaar krachtige germaansche volksgeest had de omliggende landerijen, door den oorlog in woestenijen herschapen, hersteld en de veldgewassen prijkten weer in volheid van wasdom; handel en nijverheid hadden zich nog niet mogen verheugen in het herwinnen van haar evenwicht, doch de algemeene geldschaarste en niet het gebrek aan ijverig pogen was daarvan de oorzaak. Het was dan ook meer in de steden dan op het land dat de sporen van vernieling nog merkbaar waren, want de natuur die voor hare weelderige gaven slechts arbeid en vlijt vordert, werkt onafhankelijk van de illusoire waarden door samenloop van omstandigheden aan hare voortbrengselen toegekend. In een der eenvoudigste wijken van het liefelijk P. woont de gerechtsdienaar Wilhelm Ruter. Ofschoon het met zijne betrekking weinig overeenkomt, houdt de man een bierknijp, want van zijn armzalig salaris kan hij zijn gezin niet onderhouden. | |
[pagina 81]
| |
Op een schoonen avond in Augustus 1819 treden wij zijne woning binnen en zien..... niets dan eene geweldige rookmassa, te midden waarvan eene walmende olielamp een roodachtig schijnsel werpt. Spoedig echter gewent zich ons oog aan de onaangename atmospheer en onderscheidt personen en voorwerpen. Tegen den wand staat de kastelein. Zijn reusachtig lichaam beslaat bijna de geheele hoogte van het vertrek, terwijl zijne breede schouders en zware baard, hem als het ware eene type maken van physieke kracht. Een zestal gasten zijn in de kleine gelagkamer gezeten en blazen dikke rookwolken uit de lange Duitsche pijpen. Zij voeren een levendig gesprek over omstandigheden en gebeurtenissen; natuurlijk meestal op den vroegeren oorlog betrekking hebbende, terwijl hunne tinnen bierkannen een verbazend aantal reizen gevuld en geledigd worden. Toen omstreeks 10 uur de laatste gast de herberg heeft verlaten, komt de vrouw des huizes uit het belendend vertrek. Zij vormt een sterk contrast met haren echtgenoot. Wel is ook zij kloek van gestalte en uiterlijk eene knappe vrouw, doch haar bleek en scherp besneden gelaat en haar donkere fonkelende blik, steken zeer af bij de licht blonde haren en baard, het dikke gelaat en de blauwe oogen van den man. Bij den eersten aanblik is het reeds duidelijk, dat zij de meesteres in huis is; hare besliste houding zoowel als de wijze waarop zij rekening en verantwoording van de gelden vraagt, doen dit dadelijk in het oog vallen en als zij na het wisselen van eenige woorden, de huiskamer weder binnentreedt, volgt de Hercules haar zwijgend. | |
[pagina 82]
| |
Rond de groote houten tafel zit een viertal kinderen van af negen tot veertien jaren oud en houden zich in het late avonduur nog met verschillende spelen bezig. Vijf jongeren slapen rustig in eene groote bedstede en volmaken het negental waarin de ouders zich al of niet mogen verheugen. Allen zien er gezond en welgedaan uit en zijn echte blonde en blozende Duitsche kleinen; alleen de oudste hunner is een rijzig en tenger knaapje. Hij heeft eenige boeken voor zich liggen en schijnt, terwijl de anderen spelen, zeer ijverig daaruit te leeren. Bij zijn binnentreden werpt de vader een goedaardigen blik op zijne kinderen; slechts als zijn oog op den bleeken knaap valt, maakt die uitdrukking plaats voor eene norsche en nadat hij met blijkbaar opkomenden toorn zijn zoon blijft aanstaren, spreekt hij ruw: ‘Zit je daar weêr in die boeken te suffen, nare jongen, maak je voort naar bed. Of denk je misschien, dat je met al die Salomo's wijsheid iets te doen hebt? Het volgend jaar ga je bij baas Heintzel in de leer en haal me de duivel,’ riep hij geheel in woede, ‘als jij geen smid zult worden, al zit je nog zoo te seuren in dien papierrommel.’ Langzaam en met een uitdrukking van toorn en smart op het gelaat, sloot de aldus toegesprokene zonder een enkel woord tegen te spreken zijne boeken, en begaf zich bedaard de smalle trap op naar den zolder. Toen vrouw Clara haren man zoo hoorde spreken, vloog een gloeiend rood over hare wangen; doch al beheerschte zij hem in de huishoudelijke aangelegenheden, zij vatte haren plicht als moeder zoodanig op, dat zij nooit in het bijzijn der kinderen hem tegenwerkte, wanneer hij goedvond hen te beknorren. | |
[pagina 83]
| |
En dit deed hij ook zelden. Alleen zijnen oudsten zoon scheen hij te haten en op diens hoofd kwamen immer alle verwijten. Niet zelden kreeg de arme jongen een pak slagen door zijne broeders of zusters verdiend, en deze bejegening van den vader zou zeker aanleiding hebben gegeven tot mishandeling door zijne broêrs en zusters, ware het niet dat 't jonge volkje de magere gespierde vuist en het fonkelend ravenoog der moeder vreesde, die nooit naliet den verongelijkten knaap tegen hunnen moedwil te beschermen. Het is bijna onmogelijk eene verklaring te geven van de reden, die Wilhelm Ruter aanleiding gaf tot den blijkbaren afkeer, dien hij voor zijn oudste kind scheen te gevoelen, integendeel, elke vader zou op zulk een zoon trotsch geweest zijn. Hij toch was steeds nummer één op de school, was nimmer brutaal, maar drukte zich in tegenstelling met zijne omgeving, steeds net en fatsoenlijk uit. De eenige oorzaak van den haat des vaders kon dus daarin bestaan, dat hij in den jongen bekwaamheden zag en uit diens mond woorden hoorde, welke zijne eigene ruwe onopgevoedheid beschaamden en hem instinctmatig zijne intellectueele minderheid deden gevoelen. Intusschen leed de knaap onder die vreemdsoortige jalousie. Beurtelings beleedigd en mishandeld, werd zijn van nature sterke geest en standvastig karakter onderdrukt, en al zag men hem nooit weenen, al kwam geene klacht, zelfs niet tegen zijne moeder, ooit over zijne lippen, toch drukte de slechte bejegening, zijn jong gemoed zoo terneer, dat alle vroolijkheid zijner jeugd ontweek. In de slapelooze uren, die hij op zijn zoldertje doorbracht, peinsde hij op middelen om den dwang te ontkomen, die hem werd opgelegd, en als hem | |
[pagina 84]
| |
dan inwendig, iets, dat wellicht niet anders was dan de natuurlijke neiging van zijn meer en meer ontwikkelend verstand, scheen aan te sporen tot leeren, als het eenige wat hem helpen kon, werkte hij de volgende dagen met nog meer ijver dan gewoonlijk en verbaasde hij zijnen meester, die al spoedig begreep door den leerling te worden voorbijgestreefd. Ook die schoolmeester, hoezeer vroeger met hem ingenomen, begon al meer en meer op den ijverigen Rudolf te vitten; ook hem werd hij te geleerd. In den tijd waarvan wij spreken was de stand van den onderwijzer op verre niet zooals die thans is. Het woord ‘schoolmeester’ was veeleer, en vooral onder de mindere klasse, een spotnaam geworden. Voor het meerendeel waren de onderwijzers personen die lezen, schrijven, en een weinig rekenen konden, doch overigens weinig wetenschappelijke kennis bezaten. Het examen dat zij aflegden mocht dien naam bijna niet dragen, en de tijd was nog zeer verre, dat in het aantal en het gehalte der onderwijzers de maatstaf kon gezocht worden voor de beschaving eener natie. Toen meester Herzdorf begon te bemerken dat Rudolf bij het bespreken van geschiedenis enz., vaak een beter herinneringsvermogen en eene meerdere scherpzinnigheid aan den dag legde, dan waarop hij zich zelf ooit had kunnen beroemen, begreep hij dat het zaak werd den knaap te verwijderen en schreef hij nog voor het einde van het jaar aan vader Ruter, dat zijn zoon volleerd was. Als naar gewoonte zat de gerechtsdienaar-kastelein des avonds met zijne habitués in de gelagkamer, toen hem dit schrijven van den schoolmeester werd gebracht. De vroolijkheid, door de scherts zijner bezoekers bij hem opgewekt, maakte dade- | |
[pagina 85]
| |
lijk plaats voor boosheid en den brief in één frommelende, stak hij dien in den zak. ‘Volleerd’ mompelde hij in zijn baard. ‘Die meester is gek; zoo'n kwâjongen van dertien jaren volleerd? Hij is zeker brutaal en koppig op school en de meester wil hem kwijt zijn. Ik zal hem die kunstjes wel afleeren.’ Nadat zijne gasten het huis hadden verlaten, sloot Wilhelm Ruter spoedig de deur en begaf zich naar achteren. Hij was blijde, dat zijne vrouw juist uit was om hare huishoudelijke benoodigdheden in te koopen, zoodat hij naar hartelust den knaap kon onder handen nemen. ‘Zeg jij kwâjongen, ik krijg daar van je meester een brief, dat hij je niet langer op school wil houden om je brutale en slechte streken,’ begon hij op zeer heftigen toon. ‘Dat kan niet waar zijn, vader,’ sprak Rudolf zacht doch ernstig, ‘hij zal geschreven hebben, dat hij mij niets meer leeren kan.’ ‘Dát is voor je tegenspreken,’ brulde de vader woedend en trof met de ruwe vuist den armen jongen vlak in 't aangezicht, zoodat hem het bloed uit mond en neus sprong en hij half bedwelmd achterover viel. Maar nog scheen de man geen voldoening te hebben. Met beide handen greep hij den knaap bij de schouders, slingerde hem tegen den muur en vatte een dikken stok om hem nog meer te mishandelen, toen plotseling de opgeheven arm nederzonk en hij verschrikt achteruit trad, want...... zijne vrouw opende de deur. Haar bleek gelaat werd lijkkleurig, toen zij het door zijn vader aldus gehavende kind op den grond zag liggen; voorzichtig richtte zij het op en wiesch zijn gelaat, waardoor hij uit zijne verdooving scheen te ontwaken. Toen nam zij hem | |
[pagina 86]
| |
bij den arm, bracht hem de trap op, en gelastte den anderen ontstelden kinderen haar te volgen. De trekken van den man, die zwijgend een en ander had gezien en gehoord, bekenden blijkbaar onrust. Het scheen met voordacht, dat de kolossale gerechtsdienaar dicht bij de deur post gevat had; hij gevoelde dat het zwijgend handelen van zijne vrouw de voorbode was van eenen hevigen storm. Hij had zich niet vergist. Nauwelijks was Clara weder beneden of hare verontwaardiging gaf zich lucht in tal van verwijtingen. Plotseling greep zij den stok, waarmede Ruter zijnen zoon gedreigd had, en gaf haren man daarmede onverhoeds een hevigen slag op het hoofd. Deze wachtte het vervolg niet af, maar nam ijlings de vlucht met eenen spoed als zat hem een geheel leger op de hielen, rukte de voordeur open en liep wat hij loopen kon de straat op, half bedwelmd van de pijn aan het hoofd. Toen hij een uur later terugkwam vond hij de deur goed gesloten en daar hij den moed niet had tot kloppen, logeerde hij dien nacht in de open lucht. Angstig had Rudolf geluisterd naar het woeste tooneel dat tusschen zijne ouders voorviel, ofschoon het niet de eerste maal was dat hij dergelijke twisten bijwoonde. Zijn eigen lichaamssmart vergetende, door de vrees dat zijn vader van diens meerdere kracht ditmaal zou gebruik maken, had hij zijne legersteê verlaten en gluurde door het valluik. Een zucht van verlichting ontsnapte hem toen hij de straatdeur hoorde sluiten en zijne moeder zag terugkeeren. Met moeite begaf hij zich ter ruste; zijne leden deden hem pijn, vooral zijn hoofd brandde en klopte verschrikkelijk. Eerst uren later viel hij in eene koortsachtige sluimering. | |
[pagina 87]
| |
Den volgenden morgen vroeg, toen vrouw Ruter de deur opende, trad Wilhelm het huis binnen en eene heftige woordenwisseling vond tusschen de echtgenooten plaats. De slimme vrouw maakte niet alleen van deze gelegenheid gebruik om haren man duchtig de waarheid te zeggen en hem in scherpe woorden de onrechtvaardige behandeling van zijn kind te verwijten, maar verklaarde tevens, dat zij bepalen zou, welk vak de knaap moest leeren en verbood hem ten stelligste, zich daaromtrent ooit weder uit te laten. Wilhelm was al blijde dat hij er zoo goed afkwam. Niet dat hij vreesde voor een hernieuwden aanval, hij wist dat Clara te driftig was om lang zòò boos te blijven, doch zijn geweten was niet zuiver en hij meende, door het afstaan van zijn recht om over de toekomst zijns zoons te beslissen, in het gelijk te zijn gekomen. Vol vreugde vernam Rudolf het heuglijk nieuws. Hij achtte de verwonding van zijn gelaat thans niet meer, ja hij stelde daar als het ware prijs op en indien het noodig geweest ware, had hij liever aan nog zesmaal erger behandeling willen blootstaan, dan gedwongen te zijn een beroep te kiezen waarvoor hij neiging noch geschiktheid bezat. Doch ondanks het verlangen der moeder om hem een vak te doen leeren naar zijnen eigenen vrijen wil, stond zij er zeer op dat hij dit spoedig doen zou. Na afloop van zijn schooltijd moest hij onmiddellijk aan het werk kunnen gaan. Dit was voor Rudolf eene zware taak; zij hield hem dag en nacht bezig. Hoe spaarzaam van aard in het mededeelen zijner gedachten, stelde hij ditmaal, ten einde raad, zijnen onderwijzer met den toestand in kennis en vroeg diens oordeel. | |
[pagina 88]
| |
De meester kuchte en nam een snuifje. Hij was er zeer over tevreden, dat over zulk een merkwaardig voorval zijn advies gevraagd werd, te meer omdat de ouders zich meestal uitsluitend het recht aanmatigen, omtrent de toekomst hunner kinderen te beslissen, dikwerf, helaas! zonder met aanleg of ontwikkeling rekening te houden; slechts onverstand kan zulk een maatschappelijk misdrijf verontschuldigen. Met groote schreden liep meester het vertrek op en neder, en toen Rudolf eindelijk eene beweging van ongeduld maakte, bleef hij voor hem staan en zag hem glimlachend aan. ‘Je schijnt wel te willen beste jongen, dat ik reeds besluit in eene kwestie die je zelf, ofschoon er het meest bij betrokken, in dagen en nachten niet hebt kunnen uitmaken?’ ‘Ja mijnheer,’ antwoordde de knaap, ‘ik dacht dat dit op uwen leeftijd en bij uwe ondervinding gemakkeljk was.’ ‘Volstrekt niet,’ hernam Herzdorf. ‘Ieder jonkmensch, dat op het punt staat zijn maatschappelijke loopbaan te beginnen, heeft deugden en ondeugden, goede eigenschappen en gebreken, welke hem van anderen onderscheiden. Slechts zeer zelden ontmoet men personen, wier hoedanigheden hen in alle opzichten geschikt maken om zich in hun vak of hunne betrekking, door eigen kracht en zonder eenige hulp, tot den hoogsten trap op te werken, en ofschoon ik nu volstrekt geen kans zie om jou zulk een weg aan te wijzen, wil ik toch streven naar het beste. Kom dus morgen ochtend vroeg eens bij mij, ik zal je alsdan vertellen, wat ik naar mijn beste weten mag aanraden.’ Rudolf dankte zijnen onderwijzer voor diens bereidwilligheid en begaf zich nu welgemoed naar huis. Hoewel hij nadacht over den juisten zin der woorden, hij kon slechts | |
[pagina 89]
| |
zeer betrekkelijk de bedoeling van den heer Herzdorf vatten. Toch gevoelde hij wel dat daarin veel goeds lag, waarvan hij nooit had hooren spreken en begreep hij althans zóóveel, dat hij, die een vak kiest, moet kunnen zeggen waarom. Toen de knaap den volgenden ochtend, klokke acht, zich aanmeldde, verkreeg hij toegang tot het sanctuarium van het schoolgebouw; meesters huis-, studeer-, slaap- en receptiekamer. Meester Herzdorf zat in een ouden gemakstoel aan het sober ontbijt. Met een vriendelijk gebaar wees hij den knaap eene plaats aan. Na eenige minuten, voor Rudolf uren, stond hij op en vraagde: ‘Zou je lust hebben in kantoorwerk?’ Rudolf zweeg een oogenblik en zag een weinig verlegen voor zich. ‘Ik weet niet wat dat voor werk is, mijnheer. U zoudt mij raad geven en als u meent dat ik er geschikt voor ben. dan.....’ ‘Zeer juist,’ hernam Herzdorf en glimlachte om het argelooze doch piquante antwoord. ‘Welnu, ga van middag om twee uren naar den heer advocaat van Rosmarn, je weet wel in dat groote huis aan de Kruisstraat, en overhandig dien heer dit briefje. Beleefdheid behoef ik je wel niet aan te bevelen en op zijne vragen moet je maar naar je beste weten antwoorden. Voor heden geef ik je vacantie, dan kunt ge aan vader en moeder gaan zeggen, wat er van de zaak is. Goeden dag Rudolf. Veel succes.’ En de knaap stond reeds op straat en was op weg naar zijne moeder, zonder recht te weten, wat van dit alles worden moest. Vrouw Clara, was opgetogen. Zij begon dadelijk haren zoon | |
[pagina 90]
| |
in diens zondagspak te kleeden. Ontevreden zag haar man dit aan, en ofschoon hij geene aanmerking durfde maken, mompelde hij toch het vertrek verlatende iets van ‘arme klerk en kale heer worden.’ Om twee uren schelde Rudolf bedeesd aan het groote en prachtige huis van den advocaat. Meer dan een uur wachtte hij in de vestibule en langzamerhand begon zich een gevoel van loomheid en verdooving van hem meester te maken. Hij begon vrees te koesteren voor hetgeen met hem zou gebeuren, en toen hij in het kantoor van den heer van Rosmarn werd geroepen, wenschte hij zich goed en wel weder te huis. Alle voorstellingen welke de knaap zich van een kantoor gemaakt had bleken hem ijdel te zijn, toen hij hier binnentrad. De heer van Rosmarn was op nauw dertigjarigen leeftijd een der knapste en beroemdste advocaten van G.... Hij was ongehuwd en wijdde zich, behalve aan zijn ambt, met hart en ziel aan de schilderkunst. Zijn artistieke geest had een afkeer van ouderwetsche eikenhouten lessenaars en bijbehoorende krukken, van kale wanden en wormstekige archiefkasten, zoodat zijn kantoor uit een net gemeubeld vertrek bestond, waarin eene grillige verwarring heerschte. Fraaie kleeden bedekten den vloer; moderne licht mahonijhouten stoeltjes, een paar dito kasten, eenige prachtige schilderstukken, eene kostbare pendule en twee met fijn groen laken bekleede schrijftafels vormden het ameublement. Processtukken en schetsen lagen, met portretten en andere voorwerpen, in verwarring op die tafels, waaraan bijna geen plaats tot werken scheen en waaraan toch zulke geleerde en krachtige pleidooien werden ontworpen. | |
[pagina 91]
| |
De advocaat zelf had een alleraangenaamst voorkomen. Zijn lichtbruin krullend haar golfde sierlijk om zijn gewelfd voorhoofd, en zijn helder oog schitterde van geest. Toen hij het schrijven van den onderwijzer had gelezen, vestigde hij den blik op den aanbevolene. ‘Ga zitten vriendje,’ zei hij vriendelijk, ‘en schrijf eens op wat ik je zal dicteeren.’ Rudolf nam voorzichtig plaats op de fluweelen zitting, als vreesde hij ze te bederven. Hij schreef wat de heer van Rosmarn hem voorzei, eerst zoo fraai mogelijk; doch toen het onderwerp, dat de advocaat met opzet had gekozen en onder het bereik lag der bevatting van den knaap, dezen belang begon in te boezemen, schreef hij meer werktuigelijk voort en bemerkte niet dat de advocaat thans zeer snel achtereen sprak en hij zelf zoo vlug schreef, dat het schrift bijna onleesbaar werd. Toch werd hij als klerk aangenomen en moest reeds den volgenden dag in dienst treden, tegen eenige thalers belooning per maand. Als op vleugelen ijlde hij naar zijne moeder om het goede nieuws te melden, en beiden maakten illusiën voor eene toekomst, die hen zooveel scheen te beloven en eigenlijk toch nietsbeteekenend mocht heeten. | |
[pagina 92]
| |
II.Reeds vier jaren is Rudolf Ruter bij den advocaat van Rosmarn werkzaam. Ofschoon hij thans een flink jonkman mag heeten, is het bleeke en tengere wezen zijner kindsheid hem bijgebleven, en de leiding waaronder hij zich reeds zoo geruimen tijd bevindt, gepaard aan zijn aangeboren gezond verstand, hebben zijne intellectueele ontwikkeling echter met reuzenschreden vooruit doen gaan. Zijn patroon is hiervan zoo overtuigd, dat hij meermalen het oordeel van zijnen klerk vraagt, zelfs in belangrijke aangelegenheden. Door de uitbreiding der practijk is het personeel vermeerderd en de negentienjarige Rudolf, thans in het genot van een vrij goed salaris, heeft twee jongere klerken onder zijne bevelen. Toch is Rudolf ontevreden. Hij ziet in zijne tegenwoordige positie geene vooruitzichten meer. Bovendien heeft hij twee jaren geleden toevallig kennis gemaakt met een oud man, een vreemdeling, die zich in het vreedzame G. heeft gevestigd en naast het huis van den advocaat, eene kleine, doch keurig ingerichte woning betrok. Die grijsaard heeft de zucht tot studie bij zijn jongen vriend waargenomen, en daar hij zelf grondig onderwezen was in verschillende vreemde talen en andere nuttige wetenschappen, leerde hij den jongeling. - Met ijver aanvaardde deze zijne nieuwe lessen, en was reeds zoo goed op de hoogte gekomen, dat de oude man hem om zijne vlijt als een zoon lief kreeg. Door deze groote vermeerdering zijner wetenschappelijke | |
[pagina 93]
| |
kennis, ontstond bij Rudolf tegenzin in eene positie, voor zijnen geest te eng en te beperkt in vooruitzichten. Hij verklaarde den patroon zijn plan om te dingen naar eene betrekking aan een der ministeries. Hoewel deze neiging tot verandering den advocaat innig speet, moest hij het verzoek billijken en zijn machtige voorspraak had weldra tot gevolg, dat Rudolf ondanks zijn jeugdigen leeftijd tot ambtenaar werd aangesteld. Scheen hem in den aanvang de verandering een groot geluk, de werkzaamheden vielen hem verschrikkelijk tegen. Gewoon aan den sierlijken stijl en heldere gedachtenontwikkeling, wars van stijven vorm en afgesleten phrasen, die de stukken van den heer van Rosmarn kenmerkten, zat hij nu te midden van cijfers en eentoonige verificatiën van posten en postjes in allerlei verantwoordingen. Het meest nog hinderde hem de spreekwijze zijner collega's, meest oude in de bureaux grijs geworden ambtenaren en hij had de grootste moeite zich van lachen te onthouden, toen op een der eerste dagen een dier heeren tot aan de ooren in boord en das gehuld en met plechtstatigen ernst hem aldus aansprak: ‘In verband met de door UEd. op de laatste kasverantwoording van den heer ontvanger te...... gestelde observatiën en naar aanleiding van het rescript, waarbij genoemde heer, ontvanger te...... onder overlegging der daarbij behoorende gewaarmerkte comptabele bescheiden, in zake deze observatiën rekening geeft, heb ik de eer UEd. uit te noodigen meergemelde stukken met annexe geparapheerde bescheiden, ten fine van bericht, consideratiën en advijs, te willen stellen in handen van den betrokken enz. enz.’ Het duurde lang eer Rudolf aan deze wandelende officieele | |
[pagina 94]
| |
brieven gewoon geraakte; eindelijk gelakte hem dit, ja liep hij zelfs meermalen gevaar dergelijke onhebbelijkheden over te nemen. Zoo werkte hij, al spoedig om zijne stiptheid, zaakkennis en juist oordeel gunstig bekend, een zestal jaren aan het ministerie. Zijn broêrs en zusters waren voor het meerendeel reeds in verschillende vakken werkzaam en de jongens hadden volgens de gewoonten van het land, het vaderlijk huis verlaten om zich in den vreemde verder te bekwamen. Hij was dus nu de groote man der familie, en ofschoon het niet in zijn karakter lag hoogere aanspraken in den familie-kring te maken dan die, waarop anderen recht hadden, werd hij steeds voorop gezet. Nimmer verzuimde men, wanneer er vreemde personen bij tegenwoordig waren, den in hunne oogen reeds zoo hooggeplaatsten zoon en broeder te roemen op een wijze, welke Rudolf minder aangenaam was. Gelukkig had hij genoeg verstand om weinig te hechten aan den lof van hen, die over zijn werkkring en maatschappelijk standpunt, niet oordeelen konden. Daardoor werd hij bewaard voor dwaze ijdelheid. Door zijn toedoen was echter de bierknijp opgeruimd. Tot zijne groote verrassing had het verkrijgen daarvan hem veel minder moeite gekost, dan hij zich had voorgesteld, het bleek zelfs dat dit denkbeeld eigenlijk geheel strookte met de bedoeling zijner ouders, omdat zij het ongepast begonnen te vinden een kroeg te houden, wanneer men een zoon heeft die ambtenaar is. Rudolf vond het ongepast met of zonder zulk een zoon. Zoo blijkt alweder hoe schijnbaar uiteenloopende gevoelens tot hetzelfde resultaat kunnen leiden en zij, die deze stelling op | |
[pagina 95]
| |
meer dan het dagelijksch leven wenschen toe te passen, hebben gewoonlijk stof in overvloed om beschouwingen en bespiegelingen te maken, waarvan de uitkomst kan verschillen naarmate van richting of beginselen, zonder dat zelfs de uitersten geheel gelijk of ongelijk zullen hebben. De kansen zijn dus tamelijk goed. Rudolf's vrijmoedigheid in oordeelen en beoordeelen was echter in den laatsten tijd zeer getemperd. De heer van Rosmarn had zich daaraan nooit geërgerd, integendeel hij keurde die goed. Zijn tegenwoordige chefs dachten daar echter geheel anders over. Meermalen toch had hij reeds scherpe terechtwijzingen ontvangen, en ofschoon op zijnen arbeid zelden iets was aan te merken, mocht hij zich in slechts weinig persoonlijke toegenegenheid verheugen. Vandaar dat zij zelden met hem werkten, hetgeen in hun nadeel was, omdat zijn scherpe blik in zaken hen grootendeels ontging en in dat van den jongen Ruter, die daardoor zijne kennis slechts middellijk kon doen blijken. Hij had dan ook zeer veel kans om als minder ambtenaar te sterven en zag dit al spoedig in. Noch zijne jarenlange studie, noch zijne meerdere kennis en vlijt, zouden hem ooit ver kunnen brengen. Het stelsel van protectie was juist toen in vollen gang en hoe dit ook in zekeren zin te verachten is, de tijden leidden er toe. Bijna alle plaatsen van eenig aanbelang waren bezet door personen, die wegens hun aandeel in den oorlog aanspraken maakten. Was het aan den eenen kant niet te ontkennen, dat de staat aan die lieden zekere verplichting had, aan de andere zijde toch staat de onmogelijkheid om verminkte ledematen en op het slagveld verdiende eerekruisen een recht te heeten | |
[pagina 96]
| |
tot het bekleeden van ambten, waarvoor allereerst veelzijdige ontwikkeling, zaakkennis en helder oordeel vereischt wordt. Het zou dus Rudolf weinig gebaat hebben dat hij zijne jongelingsjaren liet voorbijgaan zonder zich over te geven aan de weelderige genoegens der jeugd eigen; dat hij den jongen kluizenaar speelde in eene vroolijke stad en met bewonderenswaardige kracht de zucht naar vermaken smoorde, die bij hem als bij ieder ander in het overgangstijdperk van jongeling tot man, met zooveel onstuimige drift het verstand tracht te benevelen. Het waren ongeveer dergelijke gedachten, die hem bezig hielden, terwijl hij op een helderen winteravond de zwaar besneeuwde straten van G. door wandelde. Toen hij het paleis van den vorst voorbijging, vielen breede lichtstralen uit de ruime vestibules op het plein. Een groot aantal rijtuigen brachten daar de hooggeplaatste gasten, en Rudolf liep onder de galerijen van het hoofdgebouw door, ten einde de schitterende personaadjes te kunnen zien. De meest tegenstrijdige denkbeelden wisselden zich af in zijn helder brein, toen hij die rijk gedecoreerde heeren in hunne fraaie uniformen het paleis zag binnentreden. Waarom, vroeg hij zich af, zijn die lieden zoo rijk, zoo overvloedig begunstigd met geld en eer? Waarop berusten hunne aanspraken om te schijnen hetgeen zij dikwerf niet zijn? Is dan gezond verstand, die grootste van alle gaven, welke den mensch onderscheiden, gepaard aan kennis, na arbeid en opoffering verkregen, niets, in vergelijking bij het zeer betwijfelbaar recht van beroep op verdiensten van voorvaderen? Zijn de menschen dan gek, die een eer stellen in de oudheid van den | |
[pagina 97]
| |
adeldom huns geslachts, terwijl juist de grootere tijdsafstand hunne betrekking tot den grondlegger van dien adeldom, vermindert. Doch in de natuur gaat het immers even zoo. Wat is de schrale wilgeboom bij den trotschen eik? Wat het nederig viooltje naast de heerlijke roos? Waarom heeft de een kleur en geur, de andere slechts één dier eigenschappen? Moet het misschien zoo zijn en ligt eene dergelijke regeling in de bedoeling der hoogere macht? Doch wáárom dan aan enkelen dier minder bevoorrechten, het bewustzijn van gelijkheid geschonken? Zoo dwaalden duizenden gedachten hem door het hoofd, terwijl hij met aandacht de figuren beschouwde, die voortdurend langs hem heengingen. Het was niet voor de eerste maal, dat hij dergelijke beschouwingen maakte. Vaak had hem dit onderwerp bezig gehouden, doch het totaal gebrek aan de geestelijke leiding van een man van praktische levensopvatting en gevestigde beginselen liet de leemten in zijne voorstellingen onaangevuld, zoodat hij het met zich zelf nooit eens kon worden. Wederom hield een rijtuig stil. Een bejaard heer in prachtige uniform, stapte uit, gevolgd door eene jonge dame; de bejaarde geleider scheen geene voldoende ondersteuning aan te bieden, althans zij gleed van de trappen. Snel schoot Rudolf toe en hielp haar op, nog voor zij den tijd had van het hooge bordes te vallen. In een oogwenk omringden haar verschillende heeren en lakkeien; met veel misbaar, als ware haar het grootste ongeval overkomen, bracht men haar binnen, zich natuurlijk in het minst niet om den hulpvaardigen vreemdeling bekreu- | |
[pagina 98]
| |
nende en zonder het meisje den tijd te gunnen voor den bewezen dienst te bedanken. Langzaam keerde Rudolf terug. Het weinig beteekenend voorval had eene reactie teweeg gebracht in den loop zijner gedachten en hem verrast. Zelden toch kwam hij met de schoone sekse in aanraking, te minder, daar zijne moeder met opzet zorgvuldig alle bezoeken van jonge meisjes weerde. Hij zelf had vrienden noch kennissen en kwam bijna nooit in eene andere woning dan in die zijner ouders. Reeds scheidden hem verschillende straten van het vorstelijk paleis, toen hij nog de sierlijke gestalte der dame in zijne armen scheen te voelen. Geheel onder den indruk dezer gebeurtenis kwam hij te huis, sprak zeer weinig en begaf zich spoedig ter ruste. Met weemoedigen blik zag hij rond in zijn klein en eenvoudig slaapvertrek, en een zucht ontsnapte hem, toen hij dit vergeleek bij het prachtig paleis, dat hij zoo even aanschouwd had, en waar zelfs de bedienden, een verblijf als het zijne met minachting zouden hebben bejegend. Wrevel tegen zijne omgeving kwam bij hem op, en een gevoel van leed, dat hij slechts de zoon was van een arm gerechtsdienaar, en dus door afkomst en geboorte tot de mindere klasse behoorde, maakte zich van hem meester. | |
[pagina 99]
| |
III.In een prachtig, doch eenvoudig gemeubeld vertrek, zit de vorst van het kleine rijk, waarin onze geschiedenis voorvalt, in gesprek met zijn eersten staatsdienaar. Hij is een man van omstreeks vijftig jaren. Ofschoon zijne haren sterk beginnen te grijzen ende rimpels reeds op zijn gelaat zeer zichtbaar zijn, duidt zijn heldere onbevangen blik nog eene groote mate van scherpzinnigheid aan, vol jeugdige kracht. De minister was reeds opgestaan om te vertrekken en vroeg als altijd of Zijne Hoogheid nog nadere bevelen had. De wenkbrauwen van den vorst trokken zich peinzend te zamen, hij dacht een oogenblik na en haalde toen eenige stukken uit eene lade. ‘Ja,’ sprak hij, op een gemeenzamen toon, die bewees dat de minister op een goeden voet stond. ‘Ik heb den Zweedschen gezant beloofd hem ten behoeve van zijn gouvernement, eene overzetting te bezorgen van twee wetten. Heb je wellicht iemand op de bureaux, die de Zweedsche taal machtig is?’ ‘Ik mag niet twijfelen of onder de ambtenaren zullen er zijn bekwaam genoeg om aan het verlangen van Uwe Hoogheid te voldoen,’ antwoordde de minister met eene diepe buiging. Hij was moreel overtuigd, dat het moeilijk zou zijn iemand in G. te vinden om het bedoelde werk te verrichten, doch al had hij daartoe op eigen kosten een persoon uit Zweden moeten ontbieden, Zijne Hoogheid mocht niets geweigerd worden. | |
[pagina 100]
| |
Met de twee wetten in den zak, begaf zich de minister naar het Departement en ontbood onmiddellijk alle chefs van onderdeelen van bestuur. Toen de heeren vergaderd waren, deelde hij hen mede, dat Zijne Hoogheid gelast had, deze wetten door een der ambtenaren te doen vertalen, en vroeg wie hunner zich daarmede wenschte te belasten. De heeren zagen elkander vragend aan en eene diepe stilte volgde, waarop de minister zijne woorden herhaalde, ditmaal op een toon, die te kennen gaf, dat hij niet langer naar antwoord wenschte te wachten. Ook de chef van Rudolfs bureau was tegenwoordig, en plotseling kwam hem diens reputatie van talenkennis in de gedachte. ‘Mag ik zoo vrij zijn Uwe Excellentie te verzoeken mij de stukken mede te geven. Ik hoop in de gelegenheid te zijn....’ ‘'t Is wel, Mijnheer,’ viel de Minister in de rede, ‘hier zijn ze, de zaak is aan uwe zorg toevertrouwd. Ik dank u intusschen mijne heeren,’ zeide hij, zich tot de anderen wendende, die verheugd het vertrek verlieten. ‘Mag ik Uwe Excellentie beleefd doen opmerken,’ hernam Rudolfs ‘vorgesetzter’, ‘dat....’ ‘Uitstekend van u! Zeer wel! Ik hoop de vertaling over drie dagen te ontvangen,’ viel de Minister wederom in en groette met de hand op eene wijze, die alle tegenspraak terugdrong. Met bizondere vlugheid ging de hoofdambtenaar de trappen af en stormde met groote drukte zijne bureaux binnen, tot niet geringe ontsteltenis zijner onderhoorigen, die den tijd niet hadden gehad de pennen te grijpen, welke in rustige rust op hunne lessenaars lagen. ‘Ruter,’ riep de chef luid, en ging in zijn eigen kamer. Onmiddellijk volgde hem Rudolf. | |
[pagina 101]
| |
‘Ruter, ken je Zweedsch?’ klonk het driftig, toen de jonkman het vertrek binnentrad. De aangesprokene zweeg een oogenblik en zag den vrager met verbaasden blik in het gelaat. Deze legde dit zwijgen verkeerd uit, werd bleek en zag den jonkman angstig aan, als hing zijn leven van diens antwoord af. ‘Dat is te zeggen: betrekkelijk....’ Zijn chef sprong op. ‘Hier! Pak meê. Twee wetten vertalen. Binnen drie dagen klaar. Jij eene gratificatie, 't is voor Zijne Hoogheid. Wil je t'huis werken, ga dan maar, je hebt verlof, werk pleizierig,’ en zonder gelegenheid te krijgen om zijne bezwaren mede te deelen, werd Rudolf de deur uitgeschoven en stond hij verbluft in zijn eigen bureau, de te vertalen stukken onder den arm. Met van vreugde stralend gelaat wreef zich de hoofdambtenaar de handen, ontstak eene versche pijp en wandelde met welbehagen het vertrek op en neer. Hij had zijn plicht gedaan; mislukte de vertaling nu geheel en al, dan kon hij zich verontschuldigen, door te zeggen, dat de ambtenaar Ruter had voorgegeven Zweedsch te kennen en hem dus had misleid. Werd deze daarvoor gestraft, 't zou hem spijten, maar zijn eigen positie was gered. Gelukte het daarentegen, dan kreeg de hoofdambtenaar een pluimpje, ja wie weet.... een Zweedsch lintje.... Hm! Hm! Om de heugelijke gebeurtenis luister bij te zetten, sloot hij onmiddellijk zijn lessenaar en begaf zich naar de societeit, met het loffelijk voornemen een extra glas madera te drinken. Ook Rudolf verliet het bureau en zat een half uur later op zijn kamertje druk te werken. | |
[pagina 102]
| |
Nog laat in den nacht was de jonkman aan den arbeid. Volgens zijne vaste gewoonte was hij geheel bij zijn werk, dat ditmaal werkelijk zeer moeilijk was. Diepe ernst lag op zijne trekken en meermalen kostte hem het overbrengen eener kleine zinsnede de grootste moeite, want ofschoon hij de vreemde taal machtig was, deed zich een grooter bezwaar voor: de juiste opvatting der wetsartikelen. Rudolf toch was geen rechtsgeleerde. Hij had dus slechts zijn eigen opvatting tot leiddraad, en daar vele wetgevers zich bij voorkeur op mindere duidelijkheid in uitdrukking schijnen toe te leggen, ondervond hij in groote mate het onaangename van deze lastige kwaal. Hij zou dan ook hoogst waarschijnlijk een gebrekkig werk hebben geleverd, indien zijne lievelingsbezigheid, de philologie, waaraan hij zooveel tijd besteed had en nog besteedde, hem thans niet machtig had ondersteund. Daardoor toch was hij in staat gesteld de juiste bedoeling der bepalingen nauwkeurig weêr te geven, hetgeen hem anders bepaald onmogelijk zou geweest zijn. Het bleek hem al spoedig, dat het werk niet in zoo korten tijd als bepaald was kon verricht worden, tenzij hij behalve drie dagen ook zoovele nachten daaraan wijdde. Hij was van plan dit zijnen chef te doen weten, doch zijne ijdelheid verzette zich daartegen. Niet kunnen! Het moest, hij wilde het. In den avond van den derden dag, trad zijn superieur, de nederige woning der Ruter's binnen. Groot was de ontsteltenis der ouders, want nog nimmer had zulk een hoog personage hunnen drempel betreden. Met vele buigingen werd hij binnen gelaten. Vrouw Ruter wilde haren zoon | |
[pagina 103]
| |
gaan roepen, doch de gewichtige man verzocht neêrbuigend vriendelijk, zelf naar zijn ondergeschikte te mogen gaan. Verlegen en onder vele even noodelooze als vervelende verontschuldigingen, geleidde men hem naar boven. Rudolf had een half uur geleden zijn werk volbracht. Drie dagen en twee nachten had hij met inspanning en onafgebroken zitten arbeiden, slechts door zijn sterken geest gesteund. Nu het gedaan was, was ook zijn kracht gebroken en was hij achterover op zijn stoel in slaap gevallen. Zijn doodsbleek gelaat droeg de duidelijkste sporen van vermoeienis, en zijne korte hoorbare ademhaling bewees dat zijn lichaam was afgemat. Stil naderde zijn chef en zag de papieren. Met drift zocht hij de nummers der vertaalde artikelen, want lezen kon hij het natuurlijk niet, en een glans van vergenoegen kwam op zijn gelaat, toen hij bemerkte dat het werk verricht was. Verheugd verliet hij het vertrek en ging in zijn blijdschap zelfs zoo ver, dat hij zeer genadig, Ruter en diens vrouw met de bekwaamheid van hunnen zoon gelukwenschte. De goede lieden waren niet weinig verheugd. Toen de gewichtige man vertrokken was, zeide Wilhelm: ‘Wij hebben eer van onzen jongen, vrouw. Ik geloof dat hij het ver zal brengen.’ Clara zag haren man aan. Zij scheen iets te willen zeggen, maar deed het niet en vergenoegde zich met zwijgend een gebaar van toestemming te maken, terwijl zij zachtkens naar boven ging. Zij opende de deur en trad binnen. Lang bleef zij stil den slapende beschouwen. Met gevouwen handen stond zij daar en staarde met weemoed op het bleek gelaat van haren zoon. Groote tranen kwamen in hare oogen | |
[pagina 104]
| |
en hare lippen trilden zenuwachtig. Lang vervlogen tijden en herinneringen daagden weder op in hare ziel, toen zij herdacht, hoe hij als knaap zoo vaak aan even ruwe als onverdiende mishandeling was blootgesteld, en de innige liefde, die zij hem toedroeg, slechts zelden in staat was geweest hem daarvoor te vrijwaren. Voorzichtig trad zij nader en kuste den jonkman herhaalde malen op het voorhoofd, toen trachtte zij hem te wekken, hetgeen haar slechts met veel moeite gelukte. Den volgenden morgen kwam hij op den bepaalden tijd in het ministerie, begaf zich naar zijnen chef en overhandigde hem de stukken. Hij was reeds wederom aan zijne gewone bezigheden, toen hij tot zijne verbazing bij den minister werd ontboden. - Onmiddellijk liet hij zich aanmelden en werd dadelijk binnen gelaten. Zijne Excellentie had het werk voor zich liggen. Met vriendelijken glimlach zag hij den jongen Ruter aan, en wees hem eene plaats aan tegenover de zijne. ‘Ik heb u laten ontbieden, mijnheer Ruter,’ begon hij, ‘om u eene zeer gewichtige aangelegenheid mede te deelen. Zijne Hoogheid wenscht alvorens de vertaling af te geven, eene conferentie te houden, ten einde na te gaan of de juiste bedoeling der wetsbepalingen, door u wordt weêrgegeven. Zijne Hoogheid verlangt dat u daarbij zult tegenwoordig zijn, om, zoo noodig, inlichtingen te verstrekken. U moet dus morgen avond ten zeven uur bij mij komen, ten einde mij naar het paleis te vergezellen.’ ‘Ik zal morgen op dat uur hier zijn, Excellentie,’ antwoordde Ruter, ‘en vertrouw tevens dat, mocht ik mij hier of daar | |
[pagina 105]
| |
hebben vergist, Zijne Hoogheid en uwe Excellentie in aanmerking zullen nemen, dat ik op rechtsgeleerd gebied een leek ben. De minister knikte welwillend. ‘Het was een heel werk, mijnheer Ruter, gij hebt uw best gedaan. Ik maak u daarover mijn compliment. Wanneer het verder goed afloopt, zal uwe moeite dubbel vergolden worden. In elk geval kunt u op eene belooning rekenen, want wij zien zeer gaarne, dat jongelui blijken geven van bekwaamheid en ijver. Wees dus gerust en wanneer u morgen vragen worden gedaan, spreek dan bedaard en met vrijmoedigheid.’ Ruter was ten deele gestreeld door het compliment, ten deele beleedigd door den raad. De veronderstelling, dat hij in tegenwoordigheid van den Vorst niet zou durven spreken, vond hij vernederend, maar hij begreep, dat die voor anderen dienstig was en daar de minister hem niet kende..... ‘Ik dank uwe Excellentie voor de welwillendheid,’ zeide hij. ‘Mocht echter aan mijn werk 't een of ander ontbreken, dan vertrouw ik, dat het toch over het algemeen, de goedkeuring van den Vorst wel zal mogen wegdragen.’ Verrast keek de minister op. Dat zelfvertrouwen in een nog zoo jong man bevreemdde hem. ‘Wij willen het althans hopen,’ hernam hij lachend en stond op. ‘Ik wacht u dus morgen om zeven uur.’ De audiëntie was afgeloopen en Rudolf keerde naar zijn bureau terug. Met nieuwsgierige blikken ontvingen hem zijne collega's. Toen hij niets mededeelde, maar stil aan zijn werk ging, vroeg een hunner de reden van zijn bezoek bij den minister. Aller gelaat drukte groote verbazing uit bij | |
[pagina 106]
| |
het vernemen, dat de eenvoudige klerk eene conferentie moest bijwonen in tegenwoordigheid van den Vorst. Zoo iets lag voor hem te hoog om hard op besproken te worden. Zwijgend en elkaâr veelbeteekenend aanziende, namen zij hunne plaatsen weder in, niet zonder nijdige blikken op den bevoorrechte te werpen. In het zwart gekleed en met hagelwit linnen aan, stond Rudolf den volgenden avond, een half uur voor den bepaalden tijd, in de wachtkamer van het ministerie. Het verwonderde hem thans, dat hij zich den vorigen dag geraakt had gevoeld door de opmerking van den minister, dat hij zich bedaard moest houden, want het nut van dien raad bleek hem nu duidelijk. De gedachte, dat hij bij het bespreken van zijn werk, wellicht op sommige punten fiasco kon maken, de aanwezigheid van den Vorst en den vreemden gezant, de gebruikelijke vormen, die hem geheel onbekend waren, dit alles had samen gewerkt om hem in vrij zenuwachtigen toestand te brengen. Eindelijk verliet de minister zijn vertrek en wenkte hem te volgen. Het rijtuig wachtte en beiden stapten in. ‘Ruter,’ sprak zijn Excellentie op vertrouwelijken toon, ‘onthoud vooral mijn raad: wees zoo kalm mogelijk. Het is voor de eerste maal dat je eene dergelijke conferentie bijwoont en dat agiteert, ik weet het bij ondervinding. Zorg vooral den vreemden gezant duidelijk en flink te woord te staan, want bedenk dat van kleinigheden somtijds veel afhangt en als je een gek figuur maakt, ben je verloren.’ Rudolf vond niet dat deze woorden hem rustiger stemden, en toen het rijtuig voor het paleis stil hield, wenschte hij zich ver van daar. | |
[pagina 107]
| |
Een lakkei, in rijk gegaloneerde liverei, ging hen voor door de lange, zacht verlichte corridors en diende hen aan. In het midden van het vertrek, dat zij binnentraden, zat aan eene groote tafel de Vorst met twee heeren, die bij de komst van den minister groetend opstonden. Een hunner in schitterende uniform gekleed, was de vreemde gezant, de andere tot Rudolfs groote verbazing, de advocaat van Rosmarn. Toen de minister en Ruter op de voor hen bestemde zetels tegenover den Vorst plaats hadden genomen, opende deze de conferentie in de Fransche taal. Op den goedhartigen en vriendelijken toon, hem steeds eigen, deelde hij de reden hunner samenkomst mede, gaf den Duitschen tekst der wet den advocaat, den Zweedschen den gezant, verzocht deze in de Fransche taal mede te deelen wat zijns inziens de bedoeling der verschillende artikelen was, terwijl hij den minister uitnoodigde, dit ten behoeve van Ruter in het Duitsch weder te geven. ‘Mag ik Uwe Hoogheid doen opmerken,’ sprak Ruter en tot zijne groote ergernis voelde hij zich het bloed naar het hoofd stijgen, ‘dat ik de Fransche taal versta.’ ‘Zoo,’ hernam de Vorst blijkbaar verrast, ‘daar had ik niet op gerekend; dan wordt het veel gemakkelijker en zullen wij eenvoudig de zaak in het Fransch afdoen.’ De minister keek zegevierend. Ook hij had niet geweten dat Rudolfs kennis zich tot meerdere talen bepaalde en het streelde hem zeer dat dit het geval was. De conferentie ving aan en al spoedig bleek het, dat Ruters werk zeer goed was. Bij een der behandelde punten hield de Zweedsche gezant | |
[pagina 108]
| |
een oogenblik stil, en maakte de opmerking, dat hem daarin iets onduidelijks voorkwam. Dit was eene kwestie, welke hij slechts met Ruter kon bespreken tot wien hij zich ook direct wendde. Zoo bedaard mogelijk wederlegde deze de bewering en trachtte aan te toonen, dat van verschillende Zweedsche woorden voor de bedoelde uitdrukking te gebruiken, het door hem gebezigde het best was. Met verbazing luisterde het hooge auditorium naar den jeugdigen spreker en bewonderde de gemakkelijke en zuivere wijze, waarop hij zich in de Fransche taal wist uit te drukken; maar hunne verbazing steeg ten top, toen de gezant met de rondheid van een echten Noorman, zijne meening opgaf. Was het met voordacht, dat daarna ook de geleerde van Rosmarn eene aanmerking maakte op de uitlegging van een der artikelen? Deed hij het misschien met opzet, ten einde zijn vroegeren klerk, dien hij zeer genegen was, meerdere gelegenheid te geven om zijne bekwaamheden te doen blijken? Hoogst waarschijnlijk, want toen de advocaat de bemerking maakte, zweefde een licht spottende glimlach op zijn schrander gelaat, en Rudolf zag hem met groote oogen aan als vreesde hij, dat zijn vroegere meester droomde. Daar deze echter volhield, moest Ruter zich wel verdedigen. Hij geraakte daarbij zoodanig in vuur, dat hij voor een oogenblik zijne omgeving vergetende, den arm op de tafel legde, de beenen kruiste en volstrekt niet bespeurde, dat de minister met groote verbolgenheid die onhebbelijkheden aanzag. De vorst daarentegen scheen het niet op te merken. Groote belangstelling was op zijne trekken zichtbaar, en toen einde- | |
[pagina 109]
| |
lijk de geleerde advocaat zich gewonnen gaf, riep hij lachend. ‘Wel mijn waarde heer van Rosmarn, daar kom je leelijk af.’ ‘Ik kan het niet ontkennen,’ hernam deze met komische neerslachtigheid en sarkastisch glimlachende, ‘Uwe Hoogheid ziet mij geslagen.’ Wederom lachte de Vorst en wisselde een blik van verstandhouding met den advocaat, slechts door dezen opgemerkt. Nog een half uur en de conferentie was geëindigd. Zijne Hoogheid stond op, betuigde zijne tevredenheid aan Ruter over diens werk en dankte de heeren voor hunne tegenwoordigheid. Den minister verzocht hij nog eenige oogenblikken te vertoeven. Met den heer van Rosmarn en den Zweedschen gezant verliet Rudolf het paleis. Hij wikkelde zich dicht in zijn overjas, want de koude beving hem zoodanig, dat hij klappertandde. Hij wilde zich thans van de in gesprek zijnde heeren verwijderen, doch men hield hem terug. ‘Neen, neen,’ riep de gezant, die nu alle deftigheid had afgelegd; ‘laat ik u heden avond ten mijnent inviteeren. Ik ben u dank schuldig voor uw werk, en het zal mij aangenaam zijn u te ontvangen.’ De jonkman wilde zich nog verontschuldigen, doch de vroolijke Zweed nam hem onder den arm en bracht hem met den heer van Rosmarn naar zijn prachtig hôtel, waar een fijn souper wachtte. Het was middernacht toen Rudolf zich huiswaarts begaf, geheel onder den indruk van al het vreemde dat hij had bijgewoond, maar nog het meest van den zwaren wijn van | |
[pagina 110]
| |
zijnen gastheer. Ongewoon aan zulke dranken was zijn hoofd niet helder en zijne denkbeelden waren verward. Zijne moeder zat nog te wachten. Zij wist waarheen hij zich had begeven en verbeidde in koortsachtige opgewondenheid zijne terugkomst. Rudolf trachtte zoo getrouw mogelijk verslag te geven. Daarna maakte hij spoedig een eind aan al de vragen waarmede zij hem nog lastig viel; hij zou ze morgen op zijn gemak beantwoorden, doch verlangde nu zeer naar rust. | |
IV.Met den minister alleen gebleven, rolde de Vorst zijn grooten armstoel naar den haard, en legde het hoofd in de zachte kussens. ‘Welk een uitstekend jongmensch is die Ruter,’ zei hij. ‘Bepaald belangwekkend. Het is mij recht aangenaam geweest, mijn waarde von Rachenstein, dat je dit werk zulk een bekwaam persoon hebt opgedragen. Ik ben u daarvoor zeer erkentelijk.’ De minister boog. ‘Ik acht mij gelukkig in deze Uwe Hoogheid goed te hebben kunnen dienen en maak van de gelegenheid gebruik voor Ruter's tegenover Uwe Hoogheid zeer ongepaste houding, gedurende zijn verschil met den heer van Rosmarn, verontschuldiging te vragen.’ ‘Och,’ hernam de grijze Vorst op zijne gewone welwillen- | |
[pagina 111]
| |
de wijze, ‘ik kan hem dit niet kwalijk nemen. Het jonge mensch is aan hoofsche manieren ongewoon, en was bovendien in het vuur zijner rede, die intusschen uitmuntend was samengesteld en van een helder hoofd getuigde.’ ‘Ruter is een intelligent jonkman,’ merkte de minister op. ‘Dat zeg je wél, von Rachenstein. Ik zal hem daarom niet beloonen op de wijze welke ik mij had voorgesteld, doch neem hem van af morgen in mijn particulieren dienst. Mijne bibliotheek is in den laatsten tijd schromelijk in verwarring geraakt. Er behoort een oordeelkundig en werkzaam persoon toe, om die weder in orde te brengen, en je weet,’ zeide hij met een spottenden glimlach, ‘dat die onder mijn hofpersoneel schaars zijn. Daarom moet je morgen om elf uur Ruter hierheen zenden. Voorloopig moet hij echter als ambtenaar van uw departement worden beschouwd.’ Toen de minister het paleis verliet en in zijn fraai rijtuit naar huis keerde, zat hij in diepe gedachten verzonken. ‘Heg is een uitgemaakte zaak,’ sprak hij bij zich zelven. ‘Die jongen maakt carrière.’ Den volgenden morgen werd Ruter medegedeeld, dat hij zich ter beschikking van den Vorst moest stellen. Ten zeerste verwonderd, begaf hij zich onmiddellijk naar zijnen chef. ‘U zult wel vernomen hebben, mijnheer, dat ik door Zijne Excellentie gelast ben, mij van af heden morgen elf uur ter beschikking van Zijne Hoogheid te stellen.’ De hoofdambtenaar zag hem aan met norschen blik. De man was woedend en niet zonder reden. Hij had zich toch zooveel voorgesteld en zelfs geen goed woord viel hem ten deel. | |
[pagina 112]
| |
‘Ik weet het natuurlijk,’ antwoordde hij op hoogen en barschen toon. ‘Geef je werk over aan den bureauchef en ga om kwart voor elven heen om je nieuwe functie te aanvaarden.’ ‘Ik wenschte wel voor dien tijd nog even naar huis....’ ‘Volstrekt niet. Je kunt om kwart voor elven gaan, zooals ik gezegd heb. Geen minuut vroeger.’ Ontevreden verliet Ruter de kamer en deed zooals hem bevolen was. Toen hij om elf uur zich aan het paleis meldde, werd hij door een der lakkeien in de bibliotheek gebracht. Een oudheer met vrij slaperig uiterlijk gaf hem daar eenige vage in lichtingen omtrent de voor hem bestemde bezigheden, en verwijderde zich daarna spoedig. Rudolf begon zijn nieuw atelier te bezichtigen en zijn hart klopte sneller van vreugde, toen hij de prachtig gebeeldhouwde ebbenhouten kasten, de smyrnasche tapijten en den fraaien lessenaar aanschouwde, die het vertrek versierden. Ondanks zijne wijsgeerigheid hield hij bizonder veel van comforts. Nog meer verrukte hem het heerlijke uitzicht op de uitgestrekte tuinen, die met de schoonsten in Europa konden wedijveren. Met innig welbehagen dwaalde zijn oog over de prachtige waterpartijen, die de liefelijke dreven doorsneden. Hoe schoon moest het hier zijn in den zomer! Welk een verschil tusschen dit bureau en dat van het ministerie! Vol moed begon hij zijn arbeid. Hij werkte ijverig en bracht hier veel tijd door, zoodat hij in eenige weken reeds vrij wel op de hoogte kwam van de uitgebreide boekerij, waarin zich werken bevonden van zeer groote waarde. Gedurende dien tijd was hij nog nimmer in zijn arbeid ge- | |
[pagina 113]
| |
stoord en dit bevreemdde hem. Eindelijk trad op eenen morgen de Vorst het vertrek binnen. Zijne Hoogheid nam dicht bij hem plaats en begon verschillende vragen en mededeelingen te doen omtrent de bibliotheek, gaf den wensch te kennen dat hij de zaak binnen eene maand tot klaarheid zou brengen en verzocht hem zich alsdan persoonlijk te doen aanmelden. Nog was de maand niet verstreken toen Rudolf ter audiëntie kwam, de nieuw ontworpen catalogussen enz. onder den arm. Hij werd zeer gunstig ontvangen en de Vorst luisterde aandachtig naar de goede seriesgewijze verdeeling door den jonkman, met het oog op den aard der literatuur zeer zuiver daargesteld. Blijkbaar was Zijne Hoogheid voldaan. ‘Het doet mij genoegen, waarde Ruter,’ sprak hij, ‘dat je zoo oordeelkundig zijt te werk gegaan en gaarne zou ik u in de bibliotheek laten, ware het niet dat ik andere plannen met u voor had. Ik kan nu echter hier een ander plaatsen, die zeer gemakkelijk uw voetspoor kan blijven volgen. Van af heden over acht dagen, stel ik u aan tot mijn tweeden secretaris. Voor dien tijd zult gij u bij den eersten secretaris, den heer Graaf L.... aanmelden.’ Een hoog rood overtoog Ruter's gelaat, zijne oogen schitterden en zijne lippen beefden. Met eene van aandoening trillende stem, dankte hij den Vorst voor eene zoo hooge en onverwachte onderscheiding, en verliet dronken van vreugde het paleis. De Vorst oogde hem na met eene tevredene uitdrukking op het gelaat. ‘Hij zal uitstekende diensten presteeren,’ sprak hij half- | |
[pagina 114]
| |
luid. ‘Het is hoog noodig hier eenige welwillende talenten te hebben.’ Dien avond had Rudolf een ernstig gesprek met zijne ouders; hij wenschte het grootste deel van zijn inkomen aan hen af te staan, mits zijn vader diens betrekking vaarwel zeide en eene nette woning in het midden der stad huurde. Rudolf had zijn voormaligen patroon, den advocaat, zijne benoeming medegedeeld. Hij begaf zich nog alvorens naar huis te gaan, tot zijnen ouden vriend en leermeester, wien hij voor een groot deel zijne kennis te danken had. Vol vreugde vernam deze de heuglijke tijding en hartelijk omhelsde hij den jongen man, die hem nogmaals dankte voor de vele goede lessen, die hij had genoten. ‘Ga zitten, beste Rudolf,’ sprak de waardige grijsaard, ‘en neem nog éénen raad aan, dien ik verplicht ben u te geven en zonder welken gij allicht door onervarenheid op klippen zoudt stooten, die het schip van uw maatschappelijk bestaan zouden ten gronde richten. Ik heb u vroeger steeds ingeprent vrij uwe meening te uiten daar waar het paste, want ik wist niet, dat gij bestemd waart eenmaal ten hove geplaatst te worden. Deze omstandigheid verandert echter veel en nu zeg ik u het volgende: onder de personen die het hof frequenteeren en door geboorte en stand boven u verheven zijn, bevinden zich ongetwijfeld velen, die, hetzij voor zich zelven, hetzij voor bloedverwanten of vrienden, uwe betrekking gewenscht hadden. Dit zijn uwe natuurlijke vijanden en wees verzekerd, dat zij het niet onbeproefd zullen laten u te doen vallen. Uw beste wapen daartegen is het zwijgen. Beoordeel nooit ten goede noch ten kwade, personen of zaken en welke vragen men u ook in dien geest doen moge, | |
[pagina 115]
| |
ontwijk ze, maar beantwoord ze nimmer. Dan heeft de kwaadsprekendheid geen vat op u en slechts de laster kan u deren, de laster, die minder gemakkelijk u kan bereiken, omdat daarvoor een soort moed wordt vereischt, die de gewone kwaadsprekers in den regel niet bezitten. Ontwijk bovendien allen vertrouwelijken omgang met personen ten hove, wees voorzichtig in den vorm uwer uitdrukkingen, belangstellend in alles wat uwen meester betreft, onverschillig voor al het andere, en ziet gij onrecht plegen, ziet gij gewetenloos bedriegen en onderkruipen, houd er u buiten en spreek daar nimmer over. Wanneer gij deze gedragslijn zoo consequent mogelijk volgt, zult gij spoedig het vertrouwen genieten; anders nooit.’ ‘Het is waarlijk zoo gemakkelijk niet, dit in de praktijk zuiver toe te passen,’ antwoordde Rudolf nadenkend. ‘Toch zal ik trachten het te doen, omdat het uw raad is.’ ‘En ik bezweer u, mijn zoon, dat hij even goed als welgemeend is. Geloof mij, het is voor een hoveling als gij, die geen steun hebt in relatiën of bloedverwantschap en onvoorbereid zoo plotseling in een vreemde omgeving geplaatst wordt, moeilijk zich staande te houden. Gij moet dit nooit uit het oog verliezen en vooral niet trachten u te wreken over kleine onaangenaamheden, maar die veeleer met koelheid laten voorbijgaan, zoolang uwe eer dit gedoogt. Het is in dit geval jammer, dat de natuur boven de leer gaat, anders zou ik hier nog bijvoegen: word vooral in de eerste jaren niet verliefd.’ Rudolf begon te lachen. ‘Nu geloof ik waarlijk dat u het wel wat pessimistisch gaat beschouwen,’ antwoordde hij. | |
[pagina 116]
| |
‘Inderdaad niet! Doch laat ons daarover niet redeneeren, het baat in geen geval; volg zoo gij kunt mijnen raad en de ondervinding zal u leeren dat ik gelijk heb.’ Nog lang bleef hij met den verstandigen ouden heer in gesprek en keerde eerst laat naar zijne woning terug, vast besloten de hem gegeven wenken zooveel doenlijk als levensregel aan te nemen. Bovendien had de ondervinding bewezen dat zijn ‘recht door zee’ hem veel kwaad berokkend had, en Ruter, die tijdens hij nog klerk bij den heer van Rosmarn was liever alles had opgeofferd dan zijn recht tot uiting zijner denkbeelden prijs te geven, vormde thans de stelligste plannen, die denkbeelden voortaan te verzwijgen en wat men in vulgaire termen noemt: ‘van zijn hart een moordkuil te maken.’ Hij maakte zich de hem toegestane week verlof ten nutte, huurde op een fatsoenlijken stand eene nette woning, besteedde bijna al zijne beschikbare gelden aan het meubileeren daarvan en had het met een en ander zeer druk. Op een dier dagen ontving hij een briefje van den Graaf L.... waarin deze meldde door den Vorst met de benoeming te zijn in kennis gesteld en hem tot een bezoek uitnoodigde. Hij haastte zich hieraan te voldoen, want hij herinnerde zich niet zijn toekomstigen chef ooit te hebben gezien, en was zeer verlangend met hem kennis te maken. De eerste aanblik gaf hem reeds de zekerheid, dat hij met een talentvol man te doen had, en dat was de indruk welken de Graaf L... maakte op allen, die met hem in kennis geraakten. Hij was een groot en welgemaakt persoon. Zijn bruin getint gelaat droeg een zwarten baard, waardoor zijn schitterend wit voorhoofd en kale kruin nog sterker uitkwamen. | |
[pagina 117]
| |
Rudolf beschouwde hem met het zonderling gevoel van eerbied, dat eene indrukwekkende figuur gewoonlijk maakt. Het kwam hem voor, dat deze man geheel gevormd scheen om te heerschen. Hij ontving den jonkman op aangename wijze. De toon zijner stem, de welwillendheid die in al zijne bewegingen doorstraalde, was zoo onweêrstaanbaar, dat Rudolf gevoelde, tegenover dien man moeielijk op den duur de hem voorgeschreven gereserveerde houding te kunnen volhouden. ‘Zijne Hoogheid heeft mij opgedragen,’ sprak de Graaf, ‘u onder mijne onmiddellijke leiding te doen werken en ik doe dit zeer gaarne, daar ik, na hetgeen omtrent u is medegedeeld, mij overtuigd houd, dat het u aan lust en ijver niet zal ontbreken.’ ‘Daarvan kunt u verzekerd zijn, heer Graaf,’ antwoordde Rudolf. ‘Alleen komt het mij voor dat.... dat....’ ‘Spreek vrij uwe meening uit.’ ‘Dat, daar waar u steeds alleen de werkzaamheden hebt verricht, voor mij niet zeer veel te doen zal zijn.’ Een fijne glimlach zweefde op het gelaat van den Graaf. ‘Bekommer u daarover niet, mijn waarde. Al zoudt gij in de eerste jaren u volstrekt niet met positieve werkzaamheden hebben bezig te houden, zoudt gij toch genoeg te doen hebben. De positie van secretaris van Zijne Hoogheid is niet gemakkelijk, en wanneer gij slechts een weinig met de usances bekend waart, zou u dit duidelijker zijn. De Vorst heeft de vaste gewoonte in alles den secretaris te raadplegen; nimmer wijkt Zijne Hoogheid van dien regel af. In staatszaken zoowel als in huishoudelijke aangelegenheden wordt mijn advies gevraagd, en met den besten wil en het helderste ver- | |
[pagina 118]
| |
stand kan dit advies zelden behoorlijk worden uitgebracht, dan door hem, die sedert jaren bekend is met den loop van gebeurtenissen en de antecedenten van vele belangrijke aangelegenheden. Vandaar dat Zijne Hoogheid bij het benoemen van een secretaris, geboorte noch stand in aanmerking neemt, en het is slechts toevallig, dat ditmaal de keuze op mij viel. Mijne beide voorgangers waren niet van adel en,’ voegde hij er bij met een vriendelijken lach, ‘ik hoop dat mijn opvolger dat ook niet zal zijn.’ ‘En ik hoop, heer Graaf, dat u in vele jaren geen opvolgerhebben zult.’ ‘Ik moet u daarop het antwoord schuldig blijven,’ hernam de Graaf. ‘Aanstaanden Maandag zal ik u in het paleis ontvangen en eenigszins op de hoogte brengen van hetgeen gij het allereerst weten moet.’ Vroolijk en welgemoed ging Rudolf naar huis. Voor hem was in het gansche rijk geen man van meer gewicht en beteekenis dan Graaf L..., ja het scheen hem toe dat naast dezen alle personen, met wie hij tot nog toe in kennis kwam, hoogst onbeduidend waren. | |
V.Wij zijn vijf jaren verder en in dien tijd is Rudolf uiterlijk zeer veranderd. Eene uitdrukking van zorg op zijn schran- | |
[pagina 119]
| |
der gelaat, geeft daaraan het kenmerk van meer mannelijke vastheid. Zoo iemand, dan was hij het, die een goeden leermeester had en onder de leiding van den waardigen graaf, is hij thans geheel op de hoogte der zaken gekomen. Daar de graaf L.... die een groot vermogen bezit, eenigen tijd geleden zijne functiën heeft nedergelegd, is Ruter secretaris van den Vorst geworden. Zijn aanzien en invloed zijn daardoor zeer verhoogd en tal van personen, die hem vroeger met de grootste minachting zouden hebben bejegend, bezoeken hem thans en trachten op allerlei wijze zijne vriendschap machtig te worden. Rudolf weet echter zeer goed, dat het niet zijne persoonlijkheid is welke hem die onderscheiding bezorgt. Gedachtig aan de wijze lessen van zijn ouden vriend, neemt hij in schijn de hem bewezen oplettendheden dankbaar aan, doch laat het daarbij. Willen anderen hem naderen, goed, hij nadert daarom niemand. Zoo doende heeft hij zich met veel tact door de moeilijkheden heengewerkt en tot nog toe bleven alle pogingen om zijn vertrouwen te winnen vruchteloos. Doch zwaarder taak wachtte hem. Hij had voor het aanstaande officieele bal eene uitnoodiging ontvangen. Rudolf zou daardoor in meer onmiddellijke aanraking komen met de groote wereld; hij zou waarschijnlijk particuliere gesprekken bijwonen, alledaagsche praatjes over vermakelijkheden enz.; en terecht vreesde hij, daardoor meer gevaar te loopen, dan waaraan hij tot nog toe was blootgesteld. De avond was gekomen waarop het bal zou plaats hebben, | |
[pagina 120]
| |
en gekleed in de fraaie aan zijne betrekking verbonden uniform, reed Rudolf in eene nette koets naar het paleis. Terwijl hij van uit het portierraam de door het maanlicht beschenen besneeuwde straten beschouwde, kwam de herinnering bij hem op aan den avond waarop hij, ongeveer zes jaren geleden, voor het paleis stond en aan de denkbeelden, die hem toen bezig hielden. Lachend schudde hij het hoofd. ‘'t Is vreemd,’ mompelde hij. ‘De hongerige raast en tiert omdat alle hongerigen, zooals hij, geen brood hebben, maar zoodra hij in de gelegenheid komt zich te verzadigen, zou hij hen bestrijden, die slechts een deel van zijnen maaltijd voor zich wenschten. Inderdaad de natuur is sarkastisch, dien dag stond ik daar en vloekte de fortuin van hen, die het paleis binnengingen, thans beschouw ik den Ruter van toen als een dwaas. Wie heeft gelijk?’ Doch zijne philosophische beschouwingen duurden slechts kort, want weldra stond het rijtuig voor het paleis stil. In de ruime zalen was reeds een groot aantal personen aanwezig. Boven de wolken van gaas prijkten de schitterende coiffures en daartusschen de schoone uniformen versierd met allerlei ridderorden. Rudolf ging ongemerkt tusschen de gasten door, die te druk bezig waren met onderlinge begroetingen, om zich bezig te houden met iemand, die buiten hunne coterie stond. Hij begaf zich in de danszaal, nam in eene der vensternissen plaats en liet langzaam zijn blik over de schoone groepen dwalen. Plotseling onderging zijn gelaat eene uitdrukking van verwondering en fixeerde hij zeer sterk eene der dames. Het scheen hem dat hij haar gelaat meer gezien had, en hij | |
[pagina 121]
| |
trachtte zich de omstandigheid te binnen te brengen, waaronder dit kon hebben plaats gehad. Hoe langer hij haar aanzag des te meer vestigde zich zijne overtuiging, de jonge dame vroeger te hebben ontmoet... Wederom gingen zijne gedachten terug tot den avond waarop hij aan het paleis had gestaan en het klein incident dat toen plaats had, en reeds lang onder den stroom der vele voor hem belangrijke gebeurtenissen in vergetelheid was geraakt. Slechts één oogenblik had hij bij het schijnsel der lantaarn dat gelaat aanschouwd en toch was hij zeker zich in de herkenning niet te vergissen. Slechts zijn weinige omgang met de schoone sekse en de geringe aandacht, die hij daaraan tot nog toe had gewijd, maakten een dergelijk herkennen mogelijk. Het bal was aangevangen en reeds zweefden verschillende paren op de vroolijke tonen der dansmuziek, toen Rudolf nog in de beschouwing der jonge schoone verzonken was. ‘Bonsoir, mijnheer de secretaris’, klonk het eensklaps vroolijk achter hem. Verrast keerde hij zich om. Een jong en knap luitenant der kurassiers stond voor hem en bood hem vriendschappelijk de hand. Het was de baron van Sensberg, een der rijkste officieren van het leger. Rudolf was door zijne positie in de gelegenheid geweest den luitenant een gewichtigen dienst te bewijzen; vandaar de gulle toon van den jongen man. ‘Bonsoir baron, hoe gaat het?’ sprak Ruter en drukte den officier de hand. ‘Dankje, uitstekend! Maar wat blijf je geïsoleerd, mijn waarde heer!’ hernam de baron schertsend. ‘Laat ik het genoegen hebben je aan mijn familie voor te stellen.’ Een oogenblik bedacht zich Rudolf. Toen hief hij met eeni- | |
[pagina 122]
| |
gen trots het hoofd op en eene lichte buiging makende, volgde hij den luitenant. De oude baron van Sensberg ging door voor den rijksten edelman zijns lands en toch, of misschien juist daardoor, was hij volstrekt niet hoogmoedig. Het was hem zeer goed bekend, dat de opvolger van Graaf L..., de zoon was van een gerechtsdienaar, doch dit verwekte in geen enkel opzicht zijne verontwaardiging. ‘Och,’ placht hij te zeggen, wanneer dit onderwerp in de hooge kringen besproken werd, ‘mij dunkt, dat als ik Vorst was, het mij in dit geval ook allermeest te doen zou zijn om persoonlijke verdienste,’ en daar Croesussen, zoowel als vorsten, zelden tegenspraak vinden, legden de pruttelaars zich gewoonlijk bij dat gevoelen neêr. Met zijn gewone bonhomie ontving hij Ruter. Deze, wien zulk een welwillende ontvangst streelde, gevoelde zich zeer op zijn gemak en was spraakzamer dan anders. Terwijl hij in druk gesprek was met den ouden baron, die zich tegenover ‘hommes en place’ steeds gedroeg alsof hem staatszaken interesseerden, was hij door den Vorst opgemerkt. De grijze Vorst was blijde te zien in welk goed gezelschap Rudolf zich bevond; hij had van zijn secretaris een zeer hoogen dunk en nu hij zag, dat deze zoo goed op weg was, wilde hij hem nog verder pousseeren. Hij stond op, knoopte een gesprek aan met een der in zijne nabijheid staande hoofdofficieren en wandelde met hem door de zaal. Voorbij de familie van Sensberg komende, bleef hij plotseling staan. ‘Een oogenblik kolonel,’ zeide hij, ‘ik zie daar mijn secretaris en wenschte hem iets mede te deelen,’ zich tot den baron en Rudolf wendende, vervolgde hij op zijne gewone | |
[pagina 123]
| |
aangename spreekwijze: ‘Mag ik de heeren een oogenblik storen en den heer Ruter verzoeken mij even te volgen?’ Niet zonder verwondering volgde Rudolf onmiddellijk. De Vorst legde zijn arm in den zijnen, geleidde hem aldus eenige schreden door de zaal en zich vertrouwelijk vooroverbuigende, fluisterde hij hem een zeer onbeduidenden last toe, waarna hij zich weder met den kolonel verwijderde. De voorname gasten hadden de bedoeling begrepen; zij wisten nu voor goed, dat de Vorst zijn secretaris openlijk in bescherming nam en zij genoodzaakt waren den ‘plebejer’ niet alleen te dulden, maar zelfs te ontzien. Menig oud adellijk heer kon een licht hoofdschudden niet bedwingen, toen de Vorst dien jonkman boven allen bevoorrechtte, maar ieder zwichtte voor het gezag en als Rudolf thans aan allen ware voorgesteld, zou hij overal welkom geheeten zijn. De baron van Sensberg was tevreden. Hij, de rijkste en onafhankelijkste, had dien Ruter goed ontvangen vóór het prestige van den Vorst daartoe noodzaakte; hij had dus voldoening van zijn welwillendheid en vroolijk glimlachend zag de oude edelman, menig lang gezicht, dat naar zijn kant gewend was. ‘Te deksel, waarde heer, het schijnt wel dat Zijne Hoogheid u zeer noodig heeft,’ zei de baron tot zijn nieuwe kennis. ‘Ik kan het in mij gesteld vertrouwen niet genoeg opprijs stellen,’ antwoordde Ruter. ‘Maar veroorloof, heer baron, dat ik mij een oogenblik aan uw gewaardeerd gezelschap onttrek om mijne fortuin bij de dames te beproeven.’ De baron wenkte hem vriendelijk toe. Met opgeheven hoofd ging Rudolf de zaal door en begaf zich naar haar, die hij nog geen oogenblik uit het oog had verloren. | |
[pagina 124]
| |
Van den baron had hij vernomen, dat zij Emilie heette en de eenige dochter was van den graaf van Lobendahl. Hoewel hem die naam als een van zeer ouden adel bekend was, had hij nog nimmer een lid der familie ontmoet. De reden daarvan was eenvoudig dat de graaf, de eenige mannelijke afstammeling van zijn geslacht, zeer stil op zijn adellijk slot leefde, om dit slechts eenige malen 's jaars te verlaten ten einde de officieele bals ten hove te bezoeken. Emilie was in vele opzichten een bizonder meisje en daarvan was voornamelijk hare opvoeding de oorzaak. De oude graaf, die bij Emilie's geboorte zijne gade verloor, had zich als het ware geheel aan zijn kind gewijd. Niemand mocht haar ooit contrariëeren, in alles kreeg zij steeds haren zin, en noch hare gouvernante, noch hare onderwijzers behoefde zij ooit te ontzien. Deze volkomen vrijheid had op haar karakter een grooten invloed uitgeoefend en bij vele streng opgevoede jonge dames ging zij voor zeer zonderling door. Zachtzinnigheid, drift, ernst, humeur, scherpe opmerkingen en vergoelijkende teederheid, dat alles wisselde zich somtijds in weinige oogenblikken bij haar af. Zij telde thans twintig jaren en bezocht reeds lang de bals ten hove, zonder dat haar ooit een serieus aanzoek was gedaan. Het was toch algemeen bekend, dat de graaf van Lobendahl slechts een zeer zedig vermogen bezat; daar dus de jongelieden, welke het hof frequenteerden hierdoor niet werden aangetrokken en zelfs min of meer bevreesd waren voor de piquante gesprekken, die de jeugdige Emilie bij voorkeur voerde, waagden er zich tegenwoordig zelfs weinigen aan, haar ten dans te noodigen. | |
[pagina 125]
| |
Van dit alles wist Rudolf echter niets. Met vasten tred was hij haar genaderd en vroeg haar voor de volgende wals. Een oogenblik draalde zij met haar antwoord en reeds begon een onaangenaam gevoel zich van hem meester te maken.... Doch zijn gelaat verhelderde, want hoewel op eenigszins stroeven toon, nam zij aan en gaf hem haar boekje. Op het gepaste oogenblik was hij in hare nabijheid en weldra zweefden beiden door de ruime zaal. Rudolf was een uitstekend danser. Blijkbaar had hij zich op het bezoeken der bals voorbereid. Toen de wals dan ook geëindigd was en hij de jonge dame zijn arm bood om haar naar de restauratiezaal te geleiden ten einde eenige verfrissching te gebruiken, was zij nog geheel onder den indruk van den dans, zeer vriendelijk. Plotseling veranderde haar toon en werd min of meer spottend. ‘Het is voor het eerst dat u het bal bezoekt, mijnheer,’ vroeg zij. ‘Zooals u terecht opmerkt, ik geniet dat voor de eerste maal,’ antwoordde Ruter beleefd en schijnbaar den railleerenden toon niet opmerkende. ‘En,’ ging zij voort, ‘welken indruk maakt het op u?’ ‘Een zeer goede, freule, zoo zelfs, dat ik hoop er nog vaak van te profiteeren.’ ‘O ja, maar ik bedoel eigenlijk iets anders. U zult mij niet kwalijk nemen, wanneer ik zonder omwegen mijn vraag doe?’ ‘Dat zou voor 't minst zeer ongalant zijn freule, en ik hoop mij daaraan niet schuldig te maken,’ hernam Rudolf met een fijnen glimlach. Freule Emilie bedacht zich een oogenblik. Zij had zich ten koste van den burgerman gaarne vroolijk gemaakt, doch | |
[pagina 126]
| |
gevoelde wel, dat zij een waardig tegenstander had gevonden. ‘Ik bedoel, mijnheer Ruter,’ vervolgde zij langzaam, ‘welken indruk op u, iemand van burgerlijke geboorte, de omgeving hier op het bal in het paleis en de tegenwoordigheid van de eerste edellieden des lands maakt.’ Rudolf antwoordde niet dadelijk; toen zij hem aanzag bemerkte zij aan het samentrekken van zijne lippen, dat hij moeite deed om de hatelijkheid te slikken. Een gevoel van spijt overviel haar en zij wenschte wel de vraag niet gedaan te hebben, die zij thans zelf als hoogst ongepast beschouwde. ‘Het is eene lastige vraag freule,’ sprak Rudolf ernstig doch kalm en zonder zich in het minst beleedigd te toonen. ‘Ik vrees nu van mijne zijde daarop niet onbewimpeld te kunnen antwoorden.’ ‘O,’ hernam Emilie snel, ‘daarmede zult u mij toch verplichten en ik geef u de verzekering dat ik in elk geval uw antwoord zal billijken.’ ‘Welnu dan freule,’ antwoordde hij zeer eenvoudig, ‘ik kan u de stellige verzekering geven, dat de omgeving hier op het bal en de aanwezigheid van de eerste edellieden des lands op mij..... geen den minsten indruk gemaakt heeft.’ Emilie maakte eene lichte beweging als wilde zij haar cavalier verlaten; zij had iets scherps mogen verwachten, maar dàt was toch wel wat kras. Zoo verachtend had zij nog nooit hooren spreken. Hij scheen het te bemerken en voegde er bij: ‘Dat zou u niet verwonderen, freule, wanneer ik daarbij voeg dat ik door indruk.....’ Een lakkei naderde en zeide zich met eene buiging tot Rudolf wendende: | |
[pagina 127]
| |
‘Zijne Excellentie, de heer gezant, wenschte den heer secretaris een oogenblik te spreken.’ Hier hief de jonkman het hoofd op. De houding welke die gezant tegenwoordig aannam hinderde hem en kortaf antwoordde hij: ‘Zeg Zijne Excellentie dat ik straks bij hem zal komen.’ Verwonderd zag hem de jonge dame aan. De korte scherpe wijze waarop die man, wien zij nog daareven zijne afkomst had verweten, hier durfde spreken, wekte hare bevreemding. ‘Ik verzoek u mij naar mijne plaats te geleiden, mijnheer Ruter,’ zeide zij, ‘ik zou u beletten uwen dienst te doen.’ ‘O freule, er is hier op het oogenblik geen sprake van dienst,’ antwoordde hij snel. ‘U zult mij integendeel zeer verplichten met u voor den gezant niet te derangeeren. Hij kan mij trouwens morgen vinden, wanneer het dienstzaken betreft,’ en de freule een stoel aanbiedende, bediende hij haar zelf van eene der portiën ijs, waarmede de lakkeien rond gingen. Daarna nam hij tegenover haar plaats. Emilie lette ongemerkt op alle zijne bewegingen. Hoe langer zij de ongedwongenheid en élégance zijner manieren waarnam, des te meer verwonderde zij zich daarover, en het kwam haar ongelukkig voor, dat hij, die zoo welopgevoed wist te gedragen, geen edelman was. Na nog eenige onbeduidende woorden te hebben gewisseld geleidde Rudolf zijne dame naar hare plaats, en begaf zich langzaam naar de conversatiezaal, waar hij wist den gezant te zullen vinden. Deze wachtte hem inderdaad en kwam op hem toe. Hij was een trotsch man met groote knevels, strengen blik en het hoofd steeds in den nek geworpen, ten minste wanneer hij tegen menschen sprak, die hij zich ondergeschikt | |
[pagina 128]
| |
dacht. Doch zijn hoogmoedGa naar voetnoot*) was slechts vertoon, want zoodra die stuitte op een, die daarvoor niet onderdeed, werd hij plotseling zeer vriendelijk. Met wrevel zag Rudolf het opgeblazen figuur naderen. ‘Uwe Excellentie heeft mij daar straks verzocht. Ik was toen juist in gesprek,’ sprak de jonkman kortaf. Ofschoon deze woorden eene verontschuldiging schenen, werden zij op een toon geuit, hard en scherp, ja bijna brutaal en gingen zij vergezeld van eenen blik uit de groote zwarte oogen, die het trotsch teruggeworpen hoofd onmiddellijk tot de natuurlijke houding terugbracht. ‘Excuseer mij, waarde heer Ruter,’ was het allervriendelijkst antwoord, ‘dat ik u thans met zaken lastig val, maar de ongesteldheid van den minister noopt mij daartoe. Ik weet echter dat u als secretaris van Zijne Hoogheid met vele zaken bekend zijt,’ vervolgde hij, Rudolf een stoel aanbiedende en eveneens plaats nemende, ‘zoodat ik vertrouw met u beter te kunnen spreken dan met de heeren van het departement.’ Rudolf boog zwijgend en de gezant vervolgde op geheimzinnige wijze: | |
[pagina 129]
| |
‘Het betreft het nieuwe tolverbond. Zooals gij weet moeten de grondslagen nog worden vastgesteld en is men het op de laatste conferentie daaromtrent niet wel eens kunnen worden. Heeft u deze kwestie misschien reeds in behandeling genomen.’ ‘In behandeling niet zoozeer, maar ik heb den loop der zaak toch gevolgd.’ ‘Juist zooals ik dacht,’ ging de vreemdeling voort. ‘Mijne regeering nu zou zeer gaarne zien, dat de door haar gedane voorstellen werden aangenomen. Uwerzijds is nog geen bepaald ontwerp ingediend, en nu zouden wij er prijs op stellen bij de tweede conferentie op uwe medewerking te mogen rekenen.’ De secretaris trok een bedenkelijk gezicht; hij kende het systeem van opdringen. ‘Wanneer gij ons bij deze gelegenheid een dienst bewijst,’ sprak Zijne Excellentie zacht en legde vertrouwelijk de hand op zijn arm, ‘spreekt het van zelf dat wij bij voorkomen.... Rudolf glimlachte bijna onmerkbaar; hij zag reeds het lintje dat in de verte schemerde. ‘Ik zal waarlijk tot mijn leedwezen Uwe Excellentie slechts zeer betrekkelijk van dienst kunnen zijn, want het is natuurlijk niet zeker, dat mijn advies gevraagd wordt. Vooral op dit oogenblik kan ik weinig zeggen, want de kwestie der grondslagen eischt eene gezette studie, waarbij vele factoren moeten geraadpleegd worden. Intusschen zal ik de zaak nauwgezet onderzoeken en blijkt mij dat de voorstellen uwer regeering het recht en de billijkheid op hare zijde hebben, dan zal ik die, voor zoover ik zulks kan, ondersteunen. Anders is het mij....’ | |
[pagina 130]
| |
‘Verplicht waarde heer secretaris, zeer verplicht,’ viel de gezant vriendelijk lachend in de rede en reikte hem, opstaande, de hand. Ik dank u voor uwe bereidwilligheid en hoop het genoegen te hebben u op de aanstaande soirée mijn gast te mogen heeten. A revoir,’ en hij begaf zich naar eenige andere heeren in de nabijheid. Het bal was geëindigd toen Rudolf terugkeerde. Bij het verlaten der zaal voelde Emilie als het ware, dat zij sterk gefixeerd werd en den blik opslaande, ontmoette die twee fonkelende oogen, waarvan de eigenaar haar bekend was. Een vreemde gewaarwording beving haar, toen zij een beleefden groet beantwoordde en snel den arm van haren vader nemende, wikkelde zij zich in hare shawl en ging met den ouden man naar hun rijtuig. Alvorens ook Rudolf zich naar huis begaf, naderde hem een bediende en sprak hem fluisterend toe. Onmiddellijk sloeg hij een der zijgangen in, begaf zich langs een kleine trap naar boven, vervolgde zijn weg door de corridors, ging den dienstdoenden lakkei voorbij en klopte aan een der deuren. Onmiddellijk kreeg hij ‘binnen’ en trad in een klein, helder doch zacht verlicht vertrek. In een prachtig chambrecloak zat daar de oude Vorst en zag glimlachend op, toen zijn secretaris binnentrad. ‘Bonsoir Ruter,’ sprak hij familiaar, ‘neem plaats, blijf nog een uurtje bij mij praten, en vertel mij eens of gij u van avond geamuseerd hebt.’ ‘Vooreerst,’ ving Rudolf aan, ‘moet ik Uwe Hoogheid mijnen dank betuigen voor de openbare hooge onderscheiding, die mij heden avond ten deel viel.’ ‘Laat dat maar rusten,’ riep de Vorst lachend, ‘en | |
[pagina 131]
| |
spreek mij liever van het bal zelf. Vondt gij het nog al geanimeerd?’ ‘Wel zeker en ik moet Uwe Hoogheid gulweg bekennen, dat ik mij nooit had voorgesteld op de bals ten hove zulk een aangenamen toon te zullen ontmoeten.’ ‘Gekheid; zou je dan denken dat ik het zou vergeven, als men zich op mijne partijen verveelde. Bovendien de jeugd is er sterk vertegenwoordigd en waar die is moet het vroolijk worden. Apropos, ik maak je mijn compliment over je wals met freule van Lobendahl; je danst uitstekend en zij niet minder. Hoe is freule Emilie je bevallen? Zij gaat hier voor nog al zonderling door en toch geloof ik, zoo op het oog gezien, dat zij een goed en verstandig kind is.’ ‘De freule is inderdaad allerliefst, hoewel zij een oogenblik werkelijk een vreemdsoortig gesprek aanving. Ik vrees echter dat op nog zonderlinger manier te hebben afgebroken,’ en Rudolf verhaalde den aanval op zijne afkomst. De vorst fronste de wenkbrauwen en liet een lang gerekt ‘pst’ hooren. ‘Het was een gekke en niet zeer nette vraag, dat is zeker, maar ik vind het antwoord toch ook niet malsch, en ik geloof dat je een geducht tegenstander in die woordenschermutselingen bent.’ Rudolf haalde de schouders op. ‘Ik zeide eenvoudig wat ik werkelijk dacht,’ sprak hij. ‘Gewoon aan de tegenwoordigheid van Uwe Hoogheid, die boven anderen staat, is het zeer natuurlijk dat ik tegen hen niet zoozeer opzie.’ De oude Vorst glimlachte. ‘Ik weet wel dat je gelijk hebt, maar toch... maak je onder hen zoo min mogelijk vijanden. | |
[pagina 132]
| |
Iets anders echter: wat had die gezant te vertellen, met wien je in conversatie waart?’ De secretaris was er volstrekt niet over verwonderd, dat zijn gesprek met den vreemdeling den Vorst bekend was. De ondervinding had hem geleerd, dat deze bijna alles wist wat ten paleize omging en hij wist ook hoe en waarom. Bijna woordelijk verhaalde hij de samenspraak. ‘Ik dacht het wel,’ mompelde de Vorst. ‘Maar je hebt diplomatiek gesproken en dat is goed. Hij is nu tevreden zonder de minste reden daartoe en zoo behoort het ook. Nu mijn waarde, ik begin behoefte aan rust te gevoelen en wensch je goeden nacht. Hoe laat kom je morgen?’ ‘Zoo laat als Uwe Hoogheid zulks wenscht.’ ‘Kom als gij lust hebt,’ antwoordde de Vorst goedig en reikte zijn dienaar vertrouwelijk de hand. ‘Tot morgen dus.’ | |
VI.Even buiten de stad G... ligt het oud adellijk slot van Lobendabl. Jaren geleden hadden de omliggende bosschen en landerijen alle tot den eigendom der familie behoord, doch nadat het kasteel door den oorlog zwaar beschadigd was en de oude graaf het verblijf zijner voorouders had doen herstellen, waren die bezittingen zeer ingekrompen, want hij had daarvan een groot deel moeten verkoopen. Ofschoon het ver- | |
[pagina 133]
| |
mogen van het geslacht, door ongelukkige omstandigheden ontzettend was verminderd, den erfelijken trots had de oude graaf behouden en hoewel hij door veel tact het bestuur zijner huishouding met verstandige oeconomie moest regelen, het uiterlijk vertoon had hij weten te bewaren. De tourist die in het voorbijgaan het slot beschouwde, had niet licht kunnen veronderstellen, dat de bewoner zijn stand in aanmerking genomen, verre van rijk was, en een waar rekengenie moest zijn, om dien stand behoorlijk op te houden. Toen de oude graaf met zijne dochter van het bal terugkeerde, was hij eenigszins vermoeid. Hij had geen woord gesproken over het voorgevallene met den secretaris; het scheen hem, dat deze zelfs niet waardig was tot onderwerp van een gesprek te dienen, terwijl hij als oud hoveling zich niet verstoutte de handelingen van den Vorst te critiseeren. Emilie begaf zich dus dadelijk naar hare kamer, waar hare kamenier, die tevens meerdere emplooijen in het grafelijk huishouden vervulde, haar bij het ontkleeden behulpzaam was. Die kamenier, eene meer dan vijftigjarige vrouw was bizonder aan hare jonge meesteres gehecht, bij wier geboorte zij reeds tegenwoordig was. Het is dus licht te begrijpen, dat zij met de freule op vertrouwelijken voet stond. Als deze van de bals ten hove terugkeerde, werd zij steeds door de vertrouwde dienstbode met vragen overstelpt, welke zij vroolijk schertsende beantwoordde en bij gebrek aan andere omgeving, vierde zij alsdan hare spotternij den teugel. De heeren dansers passeerden bij die gelegenheid de revue. Ditmaal was het meisje slecht geluimd en de oude bespeurde tot hare groote onrust, dat de freule zeer in zich zelve gekeerd, ongeduldig en zenuwachtig was en de meest belang- | |
[pagina 134]
| |
wekkende vragen onbeantwoord liet. Bekend met de nukken van het wispelturig karaktertje, waagde zij geene verdere uitnoodiging tot mededeelzaamheid en verliet zoo spoedig mogelijk maar met bezorgden blik het vertrek. Nog geruimen tijd zat Emilie in losse houding voor haar toilet. Hare gedachten schenen niet van de aangenaamste te zijn, want herhaaldelijk fronste zij het voorhoofd en maakte met den kleinen voet ongeduldige bewegingen. Eindelijk stond zij op en streek zuchtend met de hand het loshangend haar, naar achter. ‘Vervelend, embêtant,’ sprak zij zacht, ‘dat ik nu onwillekeurig voortdurend aan dat brutale mensch denken moet. Die ingebeelde parvenu met zijne schijnbaar eenvoudige en toch zoo scherpe zetten, die het waagt iedereen te trotseeren, omdat hij bij den Vorst in genade is, waant zich boven alles verheven. Bespottelijk en toch,’ vervolgde zij droomerig, ‘kan ik mij begrijpen dat het schoon is, om als het ware uit het niet voortgekomen, door eigen kracht zulk eene positie te veroveren en zich zóó nuttig te maken, dat men allen kan weêrstaan en ontzien, ja zelfs gevleid wordt door personen wier koetsier men kon zijn, par droit de naissance. Maar wat heb ik daarmede noodig? 't Is vervelend, embêtant,’ herhaalde zij driftig en wierp een blik op de pendule. ‘Daar zit ik nu al meer dan een uur te denken aan dat onbeduidend verschijnsel. Maar waarom moest hij nu ook mij vragen en niemand anders, want gedanst heeft hij vóór noch ná onze wals! Zou het misschien zijn omdat juist wij tot den oudsten adel behooren en zou ook daarin weêr een hatelijkheid gelegen zijn? O, als ik dát had geweten, had ik hem bepaald geweigerd; dat zou imperti- | |
[pagina 135]
| |
nent zijn,’ en in opgewonden toestand begaf zich het meisje ter ruste om wellicht niet ongunstig van den trotschen parvenu te droomen. Ook Rudolf zat in zijn élégant ingericht vertrek nog uren lang in gedachten verzonken. Nauwkeurig ging hij al het dien avond voorgevallene na en hij had redenen tot tevredenheid. Alleen de herinnering aan het onderhoud met freule van Lobendahl was hem onaangenaam en wijl ook de Vorst daarover minder gesticht was, achtte hij zich verzekerd een onaangenamen indruk op het meisje gemaakt te hebben, en hij nam zich ernstig voor van de eerste gelegenheid gebruik te maken om zich bij haar te verontschuldigen. Met innig welgevallen herdacht hij de oogenblikken waarop hij de sierlijke taille omvatte en met haar door de zaal zweefde. Doch te midden zijner overpeinzingen hield hij plotseling stil; langzaam en verdrietig zonk hem het hoofd op de borst; hij loosde een diepen zucht en staarde moedeloos voor zich neêr. Dat hoofd was echter niet geschapen om lang voorover te hangen. Het hief zich dan ook spoedig omhoog en heldere glans schitterde uit den krachtigen blik. ‘Waarom te suffen,’ riep hij luid. ‘Er zijn grooter dingen gebeurd. Alles zal ik beproeven en wellicht gelukt het mij als de rest. De fortuin was mij tot nu toe gunstig; ik zie niet in dat dit behoeft te veranderen. Daarom geen zorgen voor den tijd!’ Opgeruimd schoof hij zijn stoel bij de schrijftafel, om nog eenige uren met werken door te brengen. Twee weken na den dag waarop een en ander voorviel, ging eene rijzige en zeer schoone dame, alleen door de breede allée die naar het slot Lobendahl voerde. Met vluggen veerkrachtigen | |
[pagina 136]
| |
tred beklom zij het hooge bordes en ging het huis binnen, waarvan de deur haar bereids door eene bediende was geopend. Het was de dochter van den baron van Sensberg, die, ofschoon reeds gehuwd, de intieme vriendin van freule Lobendahl was. Emilie zat voor hare piano en speelde eene prachtige sonate, toen de barones binnentrad. Deze had ongemerkt plaats genomen en luisterde met welgevallen naar de heerlijke tonen door Emilie, die om haar spel algemeen beroemd was, zoo meesterlijk voortgebracht. Geheel onder den indruk der muziek, legde de barones het hoofd achterover en sloot de oogen, om als het ware geen enkele der melodieuse klanken te verliezen. Toen het spel geëindigd was, sprong zij op, omarmde hare vriendin, die zich verschrikt had omgekeerd, kuste haar en riep in verrukking: ‘O Emilie, wat ben je toch gelukkig zóó te kunnen spelen.’ ‘Dag lieve Lucie, hoe gaat het,’ zei Emilie vriendelijk Ik ben nog veel gelukkiger je eindelijk eens hier te zien.’ ‘Het is waar,’ hernam de barones, ‘ik heb zoo weinig gelegenheid tot visites en zou misschien ook van daag niet hebben kunnen komen, als ik het gisteren avond niet bepaald had beloofd.’ ‘Gisteren avond?’ vroeg Emilie verbaasd. ‘Ja chérie. Gisteren avond hadden wij onze gewone partij, waarbij papa thans ook den secretaris van Zijne Hoogheid had genoodigd. Deze nu, die, tusschen twee haakjes, een uitstekend cavalier is en als danser zijn weêrga niet heeft, verzocht mij bij u zijne excuses te maken over eene uitdrukking, die hij zich op het laatste bal tegenover u heeft laten ontvallen en waarover de arme jongen zeer veel berouw heeft. | |
[pagina 137]
| |
Ik heb natuurlijk zijn verzoek niet willen weigeren, te minder omdat het gelegenheid schonk eens naar je toe te vliegen.’ Toen Lucie den secretaris noemde, keerde hare vriendin zich even om, schijnbaar ten einde hare muziek te verschikken, maar eigenlijk om een licht rood te verbergen, dat zich verstoutte hare zachte wangen te kleuren; zij herstelde zich spoedig en sprak ietwat geraakt: ‘Ik ben hem dankbaar, omdat hij de oorzaak is van uwe lieve visite, maar overigens had hij zich de moeite kunnen besparen. Wat hij gezegd heeft is zoo verschrikkelijk niet en volstrekt niet minder, dan hetgeen men kan verwachten van zulke lieden, als zij bovendien het voorrecht hebben aanmatigend te zijn.’ ‘Wij zullen het over de juiste toepassing van den familietrots moeilijk eens worden,’ hernam de barones, die den zijdelingschen aanval op de invitatie van haren vader begreep en den handschoen opnam. ‘Mij dunkt, dat dáár waar het geniale personen betreft, wij het recht niet hebben ons op een hooger standpunt te plaatsen dan het hunne. Papa zei laatst nog lachend en ik geloof dat hij volkomen gelijk had: het is toch vreemd, dat over den oorsprong van bijna alle adellijke geslachten een geheimzinnig duister ligt en de meesten zich zoogenaamd verliezen in den ouden tijd. Weet gij wat de oorzaak is, lieve Emilie? Bij nauwkeurig onderzoek stuit men in den regel op een of ander soldaat of burger, die zich bij deze of gene gelegenheid verdienstelijk wist te maken, ter belooning waarvan hij in den adelstand werd opgenomen. Welnu, zulk een voorvader schaamt men zich.... Vindt gij het echter niet minstens verschrikkelijk kleingeestig, om de trotsch- | |
[pagina 138]
| |
heid zoover te drijven, dat men den man negeert aan wien men zijn stand verschuldigd is?’ Emilie haalde de schouders op. Haar gezond verstand dwong haar te bekennen, dat hare vriendin recht had, zij gaf het echter nog niet op. ‘Maar Lucie,’ hernam zij, ‘ik kan je wel niet geheel tegenspreken, doch je zult me toch toegeven, dat er verschil van stand moet bestaan en waar wil je nu een grens trekken voor dat verschil als het niet deze is: van adel of niet van adel.’ ‘Beste Emilie, dat is gemakkelijker dan je denkt. Papa ontvangt vaak enkele personen die, gelijk Ruter, uit de volksklasse afkomstig, door eigen talent en geestkracht zich op nog jeugdigen leeftijd eene schitterende positie hebben verworven, zoowel als geniale artisten, wier naam door alle tijden heen, grootscher en verhevener zal klinken, dan de adellijkste van heel Duitschland; maar hij inviteert zijn kleêrmaker niet en evenmin die oude lieden, welke na een dertig jaar tobben eindelijk door ancienniteit eene hooge maatschappelijke betrekking hebben gekregen.’ ‘En ondervindt ge nimmer het hinderlijke van hun gebrek aan opvoeding?’ ‘Hoogst zelden. In den regel zijn zij spoedig op hun gemak en zeer dikwijls ontwaart men bij hen eene soort van aangeboren élegance, kieschheid en fijne vormen, die ik veronderstel, dat slechts de uiting is van hun meer verheven geest en juister begrip van wellevendheid. Ja ik ben er niet ver af te gelooven, dat zij in die zaken eigenlijk de toongevers zijn en onze opvoeding slechts een navolging is van hetgeen hun werd aangeboren.’ Met aandacht luisterde Emilie en toen hare vriendin een | |
[pagina 139]
| |
oogenblik met spreken ophield, keek zij peinzend voor zich heen. De scherpzinnigheid van de zoo welbespraakte Lucie trof haar ook ditmaal, en zij begon zich eenigszins te schamen over hare opmerking op de verontschuldiging van den jonkman. ‘Daar heb je onder anderen dien Ruter van wien wij straks spraken,’ ging Lucie voort, zonder te kunnen vermoeden, dat deze lofspraak hare vriendin, die zich reeds twee weken met geweld opdrong, dat zij dien man verachtte, op een soort pijnbank bracht. ‘Ik geloof niet, dat iemand meer succes kan vers dienen. Verbeeld je, dat papa, om in de oogen van onze adellijke gasten dergelijke invités te rechtvaardigen, hen zoo spoedig mogelijk in de gelegenheid stelt hunne gaven te doen blijken. Welnu, met zijn gewone taktiek betrok pa hem bij den aanvang van het souper in een zeer interessant gesprek en ik had voor een lief ding wel gewild, dat je hem had bijgewoond. Hij geraakte spoedig “en train” en ik verzeker je, dat ik nog zelden zoo iets gehoord heb. Met een gloed en wegslepend talent ontwikkelde hij de keurigste en rijke denkbeelden op zoo ongekunstelde en toch sierlijke wijze, dat ieder hem met de grootste bewondering aanhoorde. Hij was prachtig, zoowel om te zien als om aan te hooren, want ontegenzeggelijk heeft hij een zeer intéressant gelaat en schitterende sprekende oogen. Papa was opgetogen, dat kan je begrijpen.’ Arme Emilie! Wat had toch die wijde kanten mouw gedaan, dat een deel daarvan zoo zenuwachtig werd verkreukt? ‘Je schijnt sterk met dien Ruter te dwepen,’ sprak de jonge freule met een ironisch lachje, ‘en na de schildering, die je zoo even van hem gaaft, ben ik wel genoodzaakt zijn scherpe geestigheid te vergeven.’ | |
[pagina 140]
| |
‘Wij dwepen met hem niet meer dan met anderen, zooals hij,’ hernam Louise vroolijk, ‘doch je pardon doet me genoegen.’ ‘Hij heeft dan ook eene onweêrstaanbare advocate,’ antwoordde Emilie, en opstaande nam zij den arm harer vriendin. ‘Kom, laat ons even naar papa gaan, hij zal verheugd zijn je te zien, maar denk er om geen democratische stellingen, want je weet daar kan hij niet tegen.’ ‘O, ik ben niet bang voor een dispuut met den heer graaf,’ sprak Lucie en hare slanke taille richtte zich op, terwijl een ondeugende strijdlust uit hare bruine kijkers blonk. ‘Hij is een dapper man en toch wed ik, dat hij het zou verliezen; maar stel je gerust lieve, ik zal niet beginnen.’ Arm in arm daalden de schoone dames van de breede marmeren trap en begaven zich vroolijk schertsend naar de vertrekken van den graaf. Dienzelfden avond stonden twee personen in een der zijlanen van het park, waarin het slot Lobendahl gelegen was, fluisterend te spreken. ‘Dus ben je er zeker van, dat de freule morgen ochtend in deze laan wandelt?’ ‘Ja mijnheer, en de oude graaf staat eerst om tien uur op.’ ‘Dank je voor de inlichting,’ en zonder dat verder een woord werd gewisseld, gleed een rolletje goudstukken uit de hand van Rudolf Ruter in die van de oude kamenier van freule Emilie, waarna beiden de laan verlieten en de oude onder het fluisteren eener dankbetuiging behoedzaam en zonder gerucht het zware ijzeren hek van het park achter hem sloot. De trouw der dienstmaagd had gezwicht voor de macht | |
[pagina 141]
| |
van het geld. Was het wonder? Met moeite had de vrouw een reeks van jaren een deel van haar klein salaris bespaard, om op haren ouden dag vrij te kunnen leven. Tot nog toe was zij niet geslaagd en begon reeds te wanhopen, toen haar plotseling goudstuk op goudstuk in de hand gespeeld werd met de belofte van nog veel meer, als zij slechts eene eenvoudige mededeeling wilde doen. Haar geweten had de zwaarte van het goud gewogen tegen het immoreele der mededeeling: de moraal was te licht bevonden. Als naar gewoonte stond Emilie vroeg op en begaf zich, gekleed in een eenvoudig morgengewaad, naar haar geliefkoosd priëel in het park, van waar men een heerlijk uitzicht had langs de zacht afdalende hellingen van den aan weelderig groen zoo rijken omtrek. Nog slechts een uur had de aardbol zich verwaardigd zoodanig te draaien, dat zij de gouden zonneschijf in de gelegenheid stelde Midden-Europa te beschijnen, en menig dauwdruppel ontleende nog zijnen glans aan de schitterende stralen, die hem weldra geheel zouden doen verdwijnen. Doch Emilie lette daar niet op. De woorden harer vriendin hadden een diepen indruk gemaakt op haar jeugdig gemoed. Ontelbare malen had de verbeeldingskracht haar een blik gegund in het salon van van Sensberg en haar Rudolf doen aanschouwen in zijn, door Lucie zoo goed geteekend, gunstig oogenblik. Ook nu zat zij in stille mijmering op de fraaie rustieke bank van haar geliefkoosd priëel, en ook nu dacht zij weêr aan Lucie's beschouwingen, die zij bemerkte, dat spoedig haar eigene zouden zijn. Verschrikt wendt zij plotseling het hoofd om en eene hevige ontsteltenis maakt zich van haar meester. Droomt of waakt zij? Is het fantazie of werkelijkheid? | |
[pagina 142]
| |
Vóór haar staat Rudolf Ruter. Eene lichte zomerkleeding doet zijne rijzige gestalte voordeelig uitkomen, en zooals hij daar staat met zijn gitzwarte haren en fraaien baard, mag hij de type heeten van een man van gunstig uiterlijk. Het was Emilie onmogelijk een enkel woord te uiten en dit behoefde ook niet. Ofschoon wel is waar eenigszins verlegen en geagiteerd, was hij te veel man om, zooals men dit noemt, ‘met den mond vol tanden’ te staan. ‘Freule,’ sprak hij hoogst beleefd en vestigde den blik op het lief gelaat, dat hem nog steeds met zeer zonderlinge uitdrukking aanstaarde, ‘veroorloof, dat ik mij niet verontschuldig over den tijd of de plaats van mijn bezoek. Wanneer ik de vrijheid had genomen u eene alledaagsche visite te brengen, dan zou ik voorzeker de vormen van wellevendheid niet uit het oog hebben verloren, doch ik kom juist nu, omdat elke andere wijze hindernis op hindernis zou stapelen.’ Emilie was van den eersten schrik hersteld. ‘Mijnheer Ruter,’ antwoordde zij op meer zenuwachtigen dan beleedigden toon, ‘ik begrijp niet wat dit alles moet beteekenen. Ik verzoek u echter mij alleen te laten. Ga heen, mijnheer Ruter, en kom nooit, nooit meer terug. Ik verzoek het u dringend, ga heen!’ Rudolf's bleekheid verergerde en in zijn anders vasten blik lag iets wilds. ‘Vergun mij een oogenblik freule,’ sprak hij dringend. ‘Een enkel oogenblik. Ik verzeker u, dat ik daarna zal vertrekken. Maar veroorloof mij u te zeggen wat ik wenschte, dat gij zoudt weten. Ik smeek het u dringend.’ | |
[pagina 143]
| |
De krachtige mannenstem was gedaald tot een zachte en welluidende, en die stem deed eene trilling van zoete aandoening ontstaan in de ziel van het meisje, doch zij overwon die. Met ernst en waardigheid nam zij plaats en wees Rudolf een stoel tegenover haar. ‘Ik dank u freule, voor uwe welwillendheid,’ sprak hij, ‘en zal daarvan geen misbruik maken. Toch ben ik verplicht u eene kleine schets van mijn levensgeschiedenis te geven. Ik werd, zooals u bekend is, geboren en opgevoed onder de ongunstigste omstandigheden. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd besloot ik met vasten wil te trachten mij daarboven te verheffen. Van de genoegens der jeugd eigen, mocht ik nooit genieten; wat voor anderen gemakkelijk is te bereiken, moest ik door moeite en ernstige studie verkrijgen, maar ik deed het gewillig, want eerzucht vervulde mijn gansche ziel. Met ijzeren wil heb ik de jaren mijner jeugd aan die studie gewijd, terwijl slechts gebrekkige middelen en geringe hulp mij ten dienste stonden. Thans, nu ik eene eervolle positie heb verworven, waarop ik trots ben en die ik te hooger schat, naarmate het mij meer inspanning kostte, die te verkrijgen, heb ik u, zij het dan slechts weinige oogenblikken, leeren kennen. Toen ik u op het bal ontwaarde, verscheen weder voor mijn geest een oogenblik, dat mij steeds een oasis was in de dorre woestijn mijns levens, een oogenblik, dat ik nooit zal vergeten: het was dat, waarop ik voor zes jaren geleden, toen gij een dergelijk bal gingt bezoeken, het voorrecht had u te ondersteunen in een gevaarlijk oogenblik. Ik heb nu twee weken lang gestreden tegen een gevoel dat ik niet kan onderdrukken, dat sterker is gebleken dan mijn geest; het is mijne liefde voor u. Zal ik voortgaan? Zal ik | |
[pagina 144]
| |
al mijne kracht inspannen om de eerste te worden in den staat, de eerste, openbaar, in macht en gezag om uwer waardig te worden of zal ik het resultaat van mijn streven als onnut wegwerpen? O,’ ging hij voort, en zijn sombere toon werd hartstochtelijk, ‘dat alles hangt van u alleen af, van u, die ik liefheb. Alles waartoe bekwaamheid en vorstengunst kunnen voeren, wil, zal ik ten uit voer brengen, als ik door uwe liefde mocht gelukkig worden. Ik kan niet langer in pijnlijke onzekerheid blijven. Geef mij hoop, laat een enkele blik uit uwe schoone oogen mij zeggen, dat ik mij mag vleien of,’ en zijn stem daalde, ‘anders....’ Emilie hoorde minder dan zij zag. Wel vonden zijne woorden weêrklank in haar hart, doch de physiek liet zich gelden; wel gevoelde zij het grootsche denkbeeld en de heerlijke rol die zij kon vervullen doch.... het uiterlijk van den man die hare hand had gevat en in zijn smeekende houding bepaald indrukwekkend was, besliste. In de grootste verwarring boog zij zich tot hem. De blik, die zoo heerlijk sprak uit de zachte blauwe oogen, bracht Rudolf's ziel in de hoogste verrukking.
Een ouderwetsche nachtmuts retireerde van een der zoldervensters van het slot; een breede mond, aan welks bovenlip eenige onbeschaamde stoppels een zonderlinge uitdrukking van mannelijkheid gaven, lachte hartelijk en de oude kamenier wreef zich vergenoegd de handen. | |
[pagina 145]
| |
VII.In een roes van verrukking, zooals hij die nog nooit ondervonden had, was Rudolf naar zijne woning teruggekeerd, en eerst uren later, nadat hij zich door de zoete mijmeringen over zijn toekomstig geluk geheel had laten meêslepen, liet zich de man van zaken weder gelden. Hij kleedde zich en ging naar het paleis, vast besloten alles aan te wenden om zijne stoute plannen uit te voeren. De telkens terugkeerende neiging om zich aan een dólce far niénte vol liefelijke droombeelden over te geven, weerde hij met kracht. Zijn ijver en nauwkeurigheid verdubbelden als het ware na den dag, waarop hij zijne liefde beantwoord zag. Zaken, die hij vroeger deels uit tijdgebrek, deels, omdat hij meende ze anderen te kunnen toevertrouwen, had veronachtzaamd, nam hij nu ter hand; niets ontging zijne aandacht en telkens, als hij op het vastgestelde uur bij den Vorst werd toegelaten, had hij nieuwe regelingen voor te stellen en nieuwe plannen tot verbeteringen, dikwerf de vruchten van nachtelijken arbeid. Deze vermeerdering van activiteit ontging den Vorst niet, en met bezorgdheid sloeg hij den voortvarenden ijver gade, die zijn secretaris dagelijks al meer en meer ontwikkelde. Met hoeveel voorzichtigheid Rudolf en Emilie ook getracht hadden, hunne relatie geheim te houden, de Vorst die er zijn ‘fort’ van maakte op de hoogte te zijn der antecedenten zijner omgeving, was er mede bekend en ofschoon werkelijk bijna niemand in G... hun verstandhouding vermoedde, de grijze monarch kende ze reeds kort na haar bestaan. | |
[pagina 146]
| |
Zijn scherpe blik voorzag reeds nu, waartoe dit alles leiden zou. Hij begreep het doel van Ruter's streven, en ofschoon hij dat streven onder andere omstandigheden gaarne had gezien, thans, nu daaraan nevenbedoelingen ten grondslag lagen, vervulde het hem met leedwezen. De groote diensten toch door Rudolf bewezen, de gemakkelijkheid waarmede zijn geniaal brein steeds na korte doch nauwgezette studie, de moeilijkste kwestiën tot oplossing bracht, zoodat geleerde in het vak grijs geworden mannen, daarover ten hoogste verbaasd stonden, hadden hem niet alleen voor den Vorst onmisbaar gemaakt, maar door de aantrekkelijke schranderheid en openhartigheid van zijn persoon had deze hem als een zoon liefgekregen. Spoedig zou het vermoeden van den Vorst bewaarheid worden. Ongeveer drie maanden later, werd Rudolf des avonds in het particulier kabinet toegelaten en vond de gelegenheid, waarnaar hij reeds eenige dagen zocht, om met zijn zaak voor den dag te komen. ‘Ik kom Uwe Hoogheid met een zeer ernstig verzoek lastig vallen,’ ving hij zoo kalm mogelijk aan. Het gelaat van den Vorst betrok en op eenigszins afgetrokken toon, antwoordde hij: ‘Zoo Ruter, doe dat; ik geloof dat het de eerste maal is, waarop je iets voor je zelven te vragen hebt.’ ‘Maar het is iets van groot belang,’ antwoordde Rudolf ernstig. ‘Ik geniet thans sedert vijf jaren het voorrecht, als secretaris Uwe Hoogheid te mogen dienen, en die betrekking heb ik niet alleen steeds op hoogen prijs gesteld, maar ik heb uitsluitend daarvoor geleefd en ik mag thans de vol- | |
[pagina 147]
| |
doening smaken het vertrouwen van Uwe Hoogheid door nauwgezette plichtsbetrachting te hebben verworven.’ De Vorst knikte zwijgend. ‘Niets zal mij ook aangenamer zijn, dan de gewichtige betrekking te mogen blijven vervullen, waartoe de welwillendheid van Uwe Hoogheid mij bracht, doch ik gevoel een onweêrstaanbare zucht, daarneven eenen meer uitgebreiden en openbaren werkkring te vervullen. Zooals algemeen bekend is, wenscht de heer Rachenstein zich terug te trekken, wanneer het Uwe Hoogheid behaagde een ander in zijn plaats te benoemen. Ik ben thans dertig jaren oud, zoodat mijn leeftijd geen bezwaar oplevert. Van nabij bekend met alles wat het departement betreft, durf ik mij vleien voor het standpunt niet ongeschikt te zijn en waag het daarom Uwe Hoogheid zeer dringend te verzoeken, mij eene gunst te verleenen, die ik nooit genoeg op prijs zou kunnen stellen.’ De Vorst draaide zijn grooten armstoel zoodanig, dat hij den vrager vlak in het aangezicht zag; de uitdrukking van weêrzin was verdwenen en had plaats gemaakt voor iets vriendelijk verwijtends. Met de zachte waardigheid hem alleen eigen en waarvoor ieder, die daarmede kennis maakte, meer eerbied had dan voor de opvliegendste drift, nam hij het woord. ‘Het spijt mij zeer Ruter, dat mijn vertrouwen geene aanleiding tot wederkeerigheid gaf; ik schonk je steeds klaren wijn en wat doe je nu tegenover mij? De aanleiding tot je verzoek ligt toch eenvoudig in eene relatie met freule van Lobendahl en hoewel ik die op zich zelf alleszins goedkeur, vind ik er niet den waarborg in voor de richtige gelijktijdige vervulling der beide betrekkingen. | |
[pagina 148]
| |
‘Ik vrees namelijk, dat wanneer eenmaal de prikkel tot overspannen werkzaamheid zal verdwenen zijn, hetzij ten goede of ten kwade, zich bezwaren zullen voordoen, zóó groot, dat daaruit noodwendig moeilijkheden moeten voortkomen en gij een van beiden zult moeten opofferen. Mijn secretaris blijf je in elk geval, dat staat vast, en het ministerie zoudt gij natuurlijk evenmin willen prijs geven. Ziedaar dus eene zeer netelige omstandigheid, die voor den behoorlijken gang van den dienst zeer nadeelig kan zijn.’ ‘Uwe Hoogheid heeft gelijk,’ antwoordde Ruter. ‘De reden waarom ik de aanleiding van mijn verzoek niet bekend maakte is, dat ik geene vrijheid vond Uwe Hoogheid in mijne particuliere aangelegenheden te betrekken. Doch het is waar, dáárom vraag ik. Ik geef Uwe Hoogheid echter mijn eerewoord, dat ik nooit zal ophouden, al mijne vermogens in te spannen tot het behoorlijk waarnemen der beide betrekkingen, en ik veroorloof mij nogmaals, de zaak dringend bij Uwe Hoogheid aan te bevelen.’ ‘Het is goed Ruter,’ sprak de Vorst na eenig zwijgen. ‘Ik zal trachten het met mij zelven eens te worden. Maar wanneer ik er toe overga, doe ik het onder deze uitdrukkelijke voorwaarde: op den dag waarop ik bespeur, dat het werk je krachten te boven gaat, neem je ontslag als staatsambtenaar en blijft mijn secretaris.’ Met opgeheven hoofd en van vreugde stralende oogen verliet Ruter het paleis.
Een maand later was hij tot ieders verbazing Minister geworden en toch secretaris gebleven. | |
[pagina 149]
| |
De uitstekende wijze, waarop hij in den eersten tijd de beide emplooien vervulde, waarvan één voor ieder ander reeds overvloed van werkzaamheden verschafte, verbaasde den Vorst niet het minst, ofschoon hij niet kon nalaten den krachtigen man, wiens brein zooveel omvatte, vaak met bewondering na te staren. De ambtenaren, die de herinnering aan hun vroegeren ondergeschikten collega nog versch in het geheugen lag, vonden echter minder aanleiding tot tevredenheid, want nimmer hadden zij onder zoo streng toezicht geleefd en nu zij waarlijk werken moesten, hetgeen de meesten voorheen slechts in naam deden, scheen velen hunner de steeds zoo gevreesde pensioneering een weldaad. Aan dit alles dacht Rudolf echter niet; het was hem trouwens vrij onverschillig. Hij had volbracht hetgeen hij Emilie beloofd had, hetgeen hij zoo dikwijls had herhaald bij hunne geheimzinnige samenkomsten in het park, en beiden leefden in de zoete hoop, dat de oude graaf van Lobendahl zijn adellijken trots zou afleggen, tegenover den maatschappelijk hoogst geplaatsten persoon in den staat. Dat vertrouwen was zoo sterk, dat Rudolf alle sombere denkbeelden terugdrong, toen hij in groot uniform en versierd met de eereteekenen hem reeds vroeger door verschillende mogendheden geschonken, per prachtige hofkoets zich naar het slot Lobendahl begaf, om zijn huwelijksaanzoek te doen. Eerbiedig geleidde hem de bediende in eene der ruime zijkamers van het slot, en weinige oogenblikken daarna verscheen de oude graaf. De graaf von Lobendahl was ondanks zijn vrij hoogen leeftijd, een goed geconserveerd mensch en de type van een volmaakt gentleman. Alles aan hem was net geëvenredigd en in | |
[pagina 150]
| |
zijne kleeding lag nog die soort van koketterie, welke den ouden hoveling, den vroegeren man van de wereld kenmerkt. Bedaard en zonder den minsten trek van ontroering op zijn zeer kalm gelaat, luisterde hij naar de eenvoudige doch mannelijk krachtige wijze, waarop Rudolf zijn verlangen te kennen gaf. Er volgde een oogenblik van onaangename stilte. ‘Het spijt mij zeer,’ antwoordde de graaf eindelijk, uiterst beleefd en met de gelijkmatigheid, die hem nooit scheen te verlaten, ‘dat Uwe Excellentie mij dit in zeker opzicht vereerend aanzoek doet, omdat ik tot mijn leedwezen genoodzaakt ben het van de hand te wijzen. Als afstammeling van een oud adellijk geslacht, is het mij onmogelijk mijne dochter te schenken aan iemand, die niet zooals ik, geboren edelman is. Hierin ligt in het minst geen verwijt, want na al hetgeen ik van Uwe Excellentie heb vernomen, kan ik u de verzekering geven van mijne oprechte hoogachting, maar van de begrippen van den adel, die een deel mijner opvoeding uitmaakten, ben ik zoozeer doordrongen, dat noch persoonlijke verdiensten, noch verheffing in den adelstand, mij ooit zullen nopen iemand in mijne familie op te nemen, die niet van een adellijk geslacht afstamt. Het doet mij leed, uwe wenschen niet te kunnen bevredigen, maar in deze ben ik onherroepelijk besloten.’ Rudolf zag niet meer. Het was alsof een sluier lag over al wat hem omringde; hij ontwaarde slechts dien kalmen grijsaard, met zijne verpletterende beleefdheid en onverstoorbaar phlegma. Een lijkkleur bedekte zijn gelaat. De graaf bemerkte het. ‘Ik herhaal,’ vervolgde hij zacht, ‘dat het mij bizonder leed doet. Ik wenschte wel dat de omstandigheden anders waren, | |
[pagina 151]
| |
doch nu is het mij bepaald onmogelijk aan uw verlangen te voldoen.’ Met gebogen hoofd verliet Ruter het slot; hij wist thans dat alles verloren was. Als verslagen sloop hij het bordes af, wierp zich in de kussens van zijn rijtuig en staarde wezenloos voor zich. De graaf van Lobendahl beklom met luchtige schreden de marmeren trap en begaf zich naar zijne dochter, welke hij van het voorgevallene onkundig waande, doch die met een blos van overspannen zenuwachtigheid, onrustig op en neder liep, en toen zij het rijtuig hoorde weg rijden in onmacht dreigde te vallen. ‘Verbeeld je, lieve, dat zich daareven een vreemdsoortig huwelijkscandidaat heeft aangemeld,’ begon de oude edelman eenigszins spottend, en zag Emilie vragend aan. ‘Nu, ik begrijp dat je moeielijk zoudt kunnen raden wie het is,’ ging hij voort, toen zij het antwoord schuldig bleef, ‘want eigenlijk is het meer dan vrijpostig. Die jonge man, de zoon van een gerechtsdienaar, die zich door.... nu ja wie weet wáárdoor.... eerst tot secretaris en tegenwoordig tot minister wist op te werken, heeft natuurlijk behoefte aan goede relatiën en tracht niets minder dan eene adellijke vrouw te bekomen. Hoe hij het echter in het hoofd kreeg zich tot mij te wenden, is me een raadsel,’ vervolgde de graaf, die meer tot zich zelf scheen te spreken. ‘Het is toch genoeg bekend, dat ik niet gewoon ben mij met dergelijke parvenu's in te laten. Ik heb Zijne Excellentie dan ook congé gegeven; dat is duidelijk. Maar Emilie, vindt gij het ook niet meer dan brutaal?’ Het meisje antwoordde niet, zij kon niet; eene doodelijke | |
[pagina 152]
| |
bleekheid overdekte haar gelaat, dat zij afgewend had. ‘Welnu Emilie,’ hernam de vader en lachte op zonderlinge wijze. ‘Heeft de vrijpostigheid van dien plebejer je zóó getroffen, dat je niet spreken kunt?’ Dat was te veel voor haar, die niet geleerd had zich te bedwingen en wederom overtoog een gloeiend rood hare wangen. Zij stond op, keerde zich om en zag met fonkelenden blik den man in het gelaat, die zij scheen te vergeten dat haar vader was. ‘Wat mij getroffen heeft,’ sprak zij op een schorren toon, die den kalmen graaf ontzet deed opspringen. ‘Het heeft mij getroffen, dat een welopgevoed man zoo ellendig kan zijn, dat hij in zijn dwaze ijdelheid, in zijn nietsbeduidenden trots zich het recht aanmatigt, iemand te veroordeelen, wiens verdiensten op ieders achting aanspraak maken. Het heeft mij getroffen, dat iemand, die zich edelman noemt, zulk een persoon durft vernederen en hem terugwijzen, zonder te vragen of hij daardoor niet het geluk van zijn eigen kind vertrapt.’ Zij hijgde naar adem en moest een oogenblik ophouden. Ontsteld en met wijd geopende oogen staarde de oude graaf haar aan. ‘Emilie, ben je krankzinnig?’ riep hij. Zij trachtte zich te herstellen en deed een geweldige poging om bedaard te antwoorden. ‘Ik weet niet wie tot zulk een vraag het recht heeft,’ antwoordde zij en wierp op haar vader een verachtenden blik. ‘Maar ik wil u alleen zeggen, dat ik dien man, die zich, ik en ieder weet waardoor, tot zulk een hoogte heeft opgewerkt, dat ik dien zoon van een gerechtsdienaar lief heb, en dat ik, wanneer uw dwang hem mij onthoudt, nimmer | |
[pagina 153]
| |
een ander zal huwen, al was het de zoon van een Vorst,’ en zich omkeerende verliet zij het vertrek, begaf zich naar haar boudoir, en zonk weenend op de sofa neêr. Als werktuigelijk was Rudolf naar zijne woning teruggekeerd. Het was hem onmogelijk geregeld te denken en met het hoofd in de hand zat hij geruimen tijd onbewegelijk ter neder. Thans had hij den vloek der nederige afkomst gevoeld, thans had hij ondervonden, dat niets in staat is de kloof te dempen, die zelfverheffing gesticht heeft tusschen den eenen mensch en den andere. Het bloed steeg hem met kracht naar het hoofd; de fraaie uniformjas losmakende, stond hij op en wandelde de kamer op en neder. Geen woord kwam over zijne lippen, zijn gelaat verried niets van hetgeen in hem omging, en slechts iets droomerigs had de anders zoo schrandere en van vernuft tintelende uitdrukking van zijn oog vervangen, toen hij trachtte zich weder tot den prozaïschen arbeid te dwingen Doch zijne pogingen waren tevergeefs. Dien dag en den daaraanvolgenden betrapte hij zich gedurig op schromelijke dwalingen, Meer dan eens legde hij stukken ter neder, die hij had doorlezen zonder ze te begrijpen en gaf hij zich over aan de sombere gedachten, die zijne ziel folterden en zijn geestkracht meer en meer ondermijnden. Wat de Vorst had voorzien was gebeurd en de oude man zag het met leedwezen. Het was hem duidelijk, dat het oogenblik naderde, waarop Ruter zijn hooge betrekking moest neêrleggen. Iedere dag uitstel kon nadeelige gevolgen hebben, want de Vorst bespeurde met groote onrust de herhaalde vergissingen en scheeve voorstelling van zaken, waarin zijn minister en secretaris al meer en meer verviel. | |
[pagina 154]
| |
Nauwelijks twee weken waren verloopen sedert den dag waarop hij door den graaf van Lobendahl was afgewezen. Slechts éénmaal had hij eene geheime samenkomst met Emilie, waarop hij kwam om als man van eer haar woord terug te geven, zij om hem hare onwankelbare standvastigheid te betuigen. De samenkomst eindigde natuurlijk met beloften van trouw. Na verloop dier twee weken werd Ruter bij den Vorst ontboden. Toen hij zich aanmeldde, werd hij in het particulier kabinet ontvangen. ‘Waarde Ruter,’ ving de grijsaard aan, ‘het is mij eene even moeilijke als onaangename taak te zeggen, wat ik je niet alleen zeggen wil, maar vooral wat mijn plicht mij gebiedt. Het is in den laatsten tijd gebleken, dat de zaken niet meer gaan zooals zulks eigenlijk wel behoorde. Ik maak je daarover in het minst geen verwijt, omdat ik alles weet wat in de afgeloopen weken is voorgevallen, maar ik geloof mijn waarde, dat het oogenblik gekomen is, om je weêr geheel in de functiën van secretaris te doen terugtreden.’ Met hoeveel zachtzinnigheid deze woorden werden gesproken en hoe de oude Vorst ook trachtte daaraan al het bittere te ontnemen, toch maakten zij op Rudolf een vreeselijken indruk. Dàt had hij nog noodig om geheel vernietigd te zijn. Zijn gansche lichaam beefde en zijne oogen stonden dof als van een lijk. Maar hij moest spreken, hij moest antwoorden, al was het hem bijna niet mogelijk. Eene seconde zat hij als verdoofd. Toen barstte de zoolang bedwongen storm van hevige aandoeningen met geweld los. De met bovenmenschelijke kracht teruggehouden drang tot uiting van gevoel baan- | |
[pagina 155]
| |
de zich een weg, en de krachtige zelfstandige man werd een kind, onder den slag zijner eerzucht toegebracht. Klagend klonk zijn stem, toen hij alle vormen vergetende, de handen voor het gelaat sloeg en uitriep: ‘Uwe Hoogheid heeft gelijk, ik ben tot niets meer in staat. Mijn geest is stomp geworden en mijn energie verlamd. Geen vernedering is thans voor mij te goed meer, want mijn geest en energie waren mijn eenigste verdiensten, mijn eenigste steun in den moeilijken strijd met de omstandigheden. Zestien jaren heb ik dien strijd gestreden, met goed gevolg, maar thans is alles voorbij; thans heeft het noodlot zich aan mij vertoond en in een oogwenk afgebroken, wat ik na zooveel jaren met moeite en inspanning heb verkregen. O,’ vervolgde hij op bitteren en woesten toon en strekte de hand uit naar den Vorst, ‘Uwe Hoogheid heeft gelijk, ik ben niet meer in staat mijn ambt te vervullen en ik leg het daarom van af dit oogenblik neêr. Ik zeg Uwe Hoogheid dank voor het vertrouwen dat ik eens genoot, maar ik zal ook geen secretaris meer blijven. Ik zal teruggaan van waar ik kwam, wellicht dat elders mijne hand nog werk zal vinden. Alles heb ik opgeofferd om mijn doel te bereiken. Uwe Hoogheid beschuldige mij niet van ondankbaarheid, als ik het noodlot niet kan dragen, dat in enkele weken het resultaat van mijn streven vernietigde.’ Uitgeput door overspanning, zonk Rudolf in zijn zetel terug en bedekte het gelaat met de handen. De oude Vorst wendde het hoofd om en droogde in stilte twee groote tranen. Met medelijden zag hij op den man neder, wiens ziel niet sterk genoeg was geweest om den rampspoed het hoofd te bieden. Hij trad op hem toe en nam Rudolf's hand in de zijne. | |
[pagina 156]
| |
‘Ruter,’ sprak hij, en geen vader kon liefderijker spreken tot zijn zoon, ‘ik begrijp en gevoel je smart. Je weet wel dat ik gaarne doen zal wat ik kan, om die te verlichten en daarom wil ik je iets voorstellen. Neem eenige maanden verlof tot herstel van gezondheid, en betrek gedurende dien tijd mijn zomerverblijf Reichenhof. Daar woon je geheel buiten en toch slechts een uur van de stad, zoodat ik je altijd kan raadplegen, als ik je noodig heb. Ik twijfel niet of na een paar maanden, zullen de zaken wel een weinig zijn veranderd. Neem je dat aan?’ ‘Ik kan Uwe Hoogheid niet genoeg danken,’ antwoordde Rudolf bedaarder. ‘Welnu, ga dan nog heden of morgen zooals ge verkiest. Alles is op Reichenhof in orde, want eigenlijk verwacht men mij; maar ik had toch geen plan om te gaan.’ Na nogmaals zijn dank te hebben betuigd, verliet Rudolf het paleis en nam reeds denzelfden dag zijn intrek in het vorstelijk ‘pied à terre’, dat een der schoonste buitenplaatsen was, die men kon aantreffen. Hoe goed echter de bedoeling van den Vorst geweest was, zijn doel bereikte hij niet. Integendeel: nadat de eerste indruk, die het natuurschoon op Rudolf's geest teweegbracht was verdwenen, gaf juist dat stille buitenleven en de weinige werkzaamheid, hem te veel gelegenheid tot nadenken aan de plaats gehad hebbende gebeurtenissen. Telkens stond hem in zijne overpeinzingen het onbereikbare van zijn hoogste geluk in al zijn bitterheid voor den geest, want hij wist zeer goed, dat de graaf van Lobendahl zijn woord nimmer zou terugnemen. Toch had zijn werkzaam brein reeds menig plan ontworpen, doch telkens weêr laten varen. Zijn lichaamskrachten be- | |
[pagina 157]
| |
gonnen merkbaar te verminderen. Dat altijd en altijd peinzen en denken aan ééne zaak, aan één ongeluk, die vreemdsoortige, voortdurend opgewondene inspanning van zijn veelomvattenden geest, bracht zijn zenuwgestel in verwarring en eene hevige koorts maakte aan dien toestand weldra een einde. Nauwelijks vernam de Vorst de ongesteldheid van zijn gunsteling of hij begaf zich dadelijk met zijnen lijfarts naar Reichenhof. De geneesheer onderzocht den zieke en keerde in de zaal terug, waar hem de Vorst wachtte. ‘Hoe gaat het dokter?’ vroeg hij ongerust. De dokter trok de wenkbrauwen op en schudde het hoofd. ‘Als Uwe Hoogheid er niets tegen heeft, wenschte ik wel hier te blijven. Het komt mij voor, niet zonder gevaar te zijn.’ De Vorst verbleekte. ‘Niet zonder gevaar? Blijf dan hier dokter, en doe al wat mogelijk is. Wat zijn de verschijnselen?’ ‘De verschijnselen zijn van ernstigen aard. Wij hebben hier niet te doen met een gewoon man. Zijne Excellentie is iemand van groote geestvermogens en begaafd met veel wilskracht. Wanneer zulke menschen zich geheel overgeven aan één bepaald denkbeeld, dat hun gevoel smartelijk aandoet, en wanneer al de kracht hunner vermogens zich daarop concentreert, kan dit tot delirium leiden.’ Het gewelfd voorhoofd van den Vorst trok zich in zware plooien samen; den dokter haastig groetende, begaf hij zich naar buiten en reed naar de stad terug. In zijn paleis gekomen, liep de grijsaard geruimen tijd onrustig op en neêr, terwijl hoogst onaangename denkbeelden hem bezig hielden. | |
[pagina 158]
| |
Freule Emilie zat in hare kamer en weende. Sedert Rudolf naar Reichenhof vertrokken was, had zij niets van hem vernomen. Hare liefde was door de beletselen natuurlijk nog toegenomen, en het anders zoo levenslustige meisje sleet in hare eenzaamheid verdrietige dagen. Hare oude kamenier was reeds geruimen tijd in het vertrek en hield zich met allerlei beuzelingen op, zonder het te wagen hare meesteres toe te spreken. Toch scheen het mensch daar plan op te hebben, want hoewel niet zonder schroom, naderde zij. ‘Freule,’ begon zij, ‘zou ik zoo vrij mogen zijn u iets mede te deelen?’ Emilie hief haar betraand gelaat op en zag de oude vrouw aan, die in den laatsten tijd van haar slecht humeur zooveel te lijden had gehad. ‘Wat is het, Anna,’ vroeg zij. ‘Ik wou de freule iets zeggen,’ vervolgde de oude vrouw, dicht bij Emilie komende en fluisterend, ‘iets zeggen van mijnheer.... van mijnheer den minister, weet u?’ Snel richtte het meisje zich op. ‘En wat heb je te zeggen van mijnheer Ruter? Spreek wat vlug, Anna.’ ‘Ja, ziet u freule, mijnheer is ongesteld, buiten op Reichenhof, ziet u, van morgen is Zijne Hoogheid zelf met den lijfarts er heen geweest.’ Emilie werd doodsbleek. Zij greep de hand der oude kamenier en schudde die krampachtig. ‘Is hij ziek, o God! Zeg het Anna, ik bid er je om, zeg mij alles?’ ‘Och, freule lief, laat ik u een glas water geven. Ik heb | |
[pagina 159]
| |
zoo'n verdriet over hetgeen ik gedaan heb,’ en met tranen in de oogen verhaalde de vrouw, hoe zij het middel was geweest om Ruter's samenkomst met Emilie te bevorderen. Met verbazing hoorde het meisje het omstandig verhaal, inwendig verheugd, dat zij thans eene vertrouwde bezat, die zij begreep, dat haar niet alleen op de hoogte van alles zou kunnen houden, maar tevens onopgemerkt goede diensten kon bewijzen. Nog denzelfden avond hield een huurrijtuig in de nabijheid van Reichenhof stil en sloop Anna het buitenverblijf binnen. Zij kende van ouds de bedienden en trachtte langs dien weg toegang tot Rudolf's vertrekken te verkrijgen, toen de dokter door de vestibule kwam en haar opmerkte. Hij was met alles bekend geworden, en dadelijk de reden van dit bezoek vermoedende, nam hij haar in eene kamer ter zijde. Met veel moeite verkreeg hij het voor Rudolf bestemde briefje, beloofde het te zullen overhandigen en gaf geruststellende berichten omtrent zijn patiënt mede. Doch in het slot van Lobendahl had middelerwijl eene andere scène plaats gegrepen. Te voet en geheel alleen was de Vorst den graaf komen bezoeken en verspilde al zijn invloed en redeneeringen om hem te bewegen zijne toestemming te verleenen. Hij wees er op hoe nuttig Ruter den lande diende, hoe onmisbaar hem zijn werk was en welk een grooten dienst de graaf, zijnen Vorst kon bewijzen. ‘Bedenk, waarde graaf, dat uwe voorvaderen niet alleen goed en bloed, maar ook hunne particuliere opinie zouden hebben opgeofferd voor het welzijn van het land. Ik twijfel niet of gij zult evenmin achterblijven en ik vlei mij dat gij Uw besluit zult terugnemen.’ | |
[pagina 160]
| |
Na de lange redevoering van den Vorst, sloeg de graaf van Lobendahl met eene uitdrukking van oprechte smart de oogen op. ‘Uwe Hoogheid heeft recht eene opoffering te vragen en ik zou die ook gewillig brengen, wanneer mijn woord als edelman mij niet boven alles heilig was. Veel heb ik in den laatsten tijd moeten verdragen. Mijne dochter, mijn eenig kind heeft mij behandeld op eene wijze, die ik haar nooit kan vergeven. Uwe Hoogheid komt zelf tot mij en dringt aan op mijne toestemming tot dat huwelijk, terwijl ik die reeds geweigerd heb. Ik zie hier slechts een uitweg. Mijn woord terugnemen kan ik niet, maar ik zal zorg dragen dat dit niet noodig is. Ziedaar hetgeen mijn eer mij gebiedt Uwe Hoogheid te antwoorden,’ en de oude edelman wierp een somberen blik naar het wapenrek dat boven zijn schrijftafel prijkte. De Vorst verschrikte; van dat plan moest hij den stijfhoofdigen edelman afbrengen, het kostte wat het wilde. Nog uren duurde hun gesprek en toen zij afscheid namen was beider gelaat verhit, maar op dat van den Vorst lag een tint van zelfvoldoening. Het was duidelijk dat hij, hoe dan ook, geslaagd was. Toen Emilie den volgenden morgen ontwaakte vond zij op hare toilettafel een brief van haren vader. In korte woorden deelde de Graaf haar mede, dat hij voor onbepaalden tijd was afgereisd en Zijne Hoogheid haar persoonlijk inlichtingen zou geven, omtrent hetgeen haar te doen stond. Pijnlijk trof het meisje de koele toon, die in dat schrijven lag en bij de gedachte aan de wijze, waarop zij zich tegen haren vader had verzet, schoten tranen van berouw in hare schoone oogen. Hare smart was echter van korten duur, want zij | |
[pagina 161]
| |
begon te begrijpen, wat de oorzaak van dit zonderling en overhaast vertrek kon zijn, en een straal van hoop schitterde in haren blik, toen zij nogmaals het slot van den brief las. In groote spanning doorleefde zij dien morgen, welks uren haar zoo lang schenen, en toen een zacht gedruisch het naderen van een rijtuig verried, vloog zij naar het venster, doch zag tot hare teleurstelling slechts eene huurkoets naderen. Doch hare spijt veranderde in verbazing, toen uit dat rijtuig de Vorst stapte, eenvoudig in het zwart gekleed en met geen zijner onderscheidingsteekenen versierd. Emilie beefde sterk toen Zijne Hoogheid zich liet aanmelden. Bij zijn binnentreden bedekte een gloeiende blos haar gelaat en kon zij zich bijna niet staande houden. De Vorst groette haar op zijn gewone beleefde wijze en zijne, vooral tegenover dames steeds zeer gereserveerde houding verlatende, verzocht hij haar plaats te nemen en ging tegenover haar zitten. ‘Freule Emilie,’ ving hij aan, ‘ik ben hier gekomen om eens vertrouwelijk met u te spreken. Zooals u bekend zal zijn is de heer graaf, uw vader, heden morgen naar het buitenland vertrokken en heeft mij gemachtigd in zijne plaats te handelen. Het spreekt van zelf, dat het mij eerst na veel moeite gelukt is, uw vader daartoe te bewegen.’ ‘Ik kan Uwe Hoogheid niet genoeg danken, voor hare welwillende belangstelling,’ antwoordde Emilie verlegen. ‘Gij zijt mij daarvoor geen dank schuldig, waarde freule,’ hernam de Vorst glimlachend, ‘want oprecht gesproken is het de treurige omstandigheid waarin de heer Ruter verkeert, die mij genoopt heeft, bij groote uitzondering, in een zoo delicaat geval handelend op te treden. Sedert verscheidene ja- | |
[pagina 162]
| |
ren heeft de heer Ruter mij zulke gewichtige diensten bewezen, dat ik mij verplicht achtte voor hem, maar ook alleen voor hem te doen, wat ik deed. Doch hetgeen plaats vond is voorbij, en het komt mij beter voor daarover niet langer te spreken. Ik wil u liever zonder omwegen zeggen, dat wanneer de zieke is hersteld, zich niets meer tegen uw beider geluk verzet.’ Tranen biggelden langs de wangen van het meisje, en de handen samenvouwend, zag zij den grijzen Vorst treurig aan. ‘Ik dank Uwe Hoogheid nogmaals,’ sprak zij snikkend, ‘maar de toestemming mijns vaders.....’ Wederom glimlachte de Vorst. ‘Nu, nu,’ merkte hij aan en legde zijn hand op de hare, ‘daar is natuurlijk voor gezorgd, mijn kind. Gij kunt in dat opzicht volkomen gerust zijn, en als gij er niets tegen hebt, wenschte ik u te verzoeken mij naar Reichenhof te vergezellen, om den patiënt een bezoek te brengen, dat hem zeker veel goed zal doen.’ Weinige oogenblikken daarna zaten beiden in het rijtuig en reden naar het buitenverblijf. Rudolf's toestand was, ondanks de goede zorgen van den arts verergerd, doch toen de grijze Vorst aan zijn bed zat, en hem druppelsgewijze het heilzaam bericht ingaf, was het alsof het nieuwe geneesmiddel al dadelijk gunstig werkte. Toen ook Emilie het ziekenvertrek binnentrad, en Rudolf de weinige doch zoo aangename woorden uit haren mond gehoord had, scheen nieuwe levenskracht zijne aderen te doorstroomen. Doch de Vorst bekortte met opzet dit bezoek zooveel mogelijk, en verliet met Emilie weder spoedig Reichenhof. De dokter geleidde hen naar het rijtuig. Toen de geleerde | |
[pagina 163]
| |
man terugkeerde om zijnen patiënt rust aan te bevelen en hem in de oogen zag, schudde hij het hoofd en mompelde spottend iets over onredelijke concurrentie door de natuur der wetenschap aangedaan. Het is duidelijk, dat Rudolf, bij dezen onverhoopt gunstigen keer van zaken en met zijn schoone vooruitzichten, betrekkelijk spoedig herstelde; weldra bracht hij, in zijn ziekenstoel gezeten, in gezelschap zijner geliefde Emilie de aangenaamste uren zijns levens door. Tegen het einde van den zomer was hij genoegzaam hersteld om den Vorst te bezoeken. Met een glans van genoegen op het gelaat ontving deze zijn gunsteling, verhaalde hem, dat de graaf van Lobendahl eerst een jaar later zou terugkeeren, en dat inmiddels het oude slot aanmerkelijk vergroot en verfraaid werd. Het huwelijk van Rudolf met Emilie kon in het najaar voltrokken worden, terwijl voor alles wat daarop betrekking had, op de meest vorstelijke wijze zorg was gedragen. Diep bewogen dankte hem Ruter. Hij wist bijna geen woorden te vinden om zich behoorlijk uit te drukken, en luid lachend brak dan ook de Vorst zijn onsamenhangende rede af. ‘Maar ééne conditie, mijn waarde: blijf mijn secretaris zoolang God mij het leven spaart. Ik vermeen dat de betrekking van dien aard is, dat zij geen aanleiding geeft om eene andere te verkiezen en kom nooit weder met verzoeken om verandering, want eens en voor altijd: ik weiger.’ Toen Rudolf overgelukkig het paleis verliet, stond de Vorst voor een der vensters en oogde het rijtuig na. Met de tevreden zelfvoldoening van den man, die een goed werk verrichtte, schudde hij glimlachend het grijze hoofd. | |
[pagina 164]
| |
‘Hij vermoedt niet wat mij dit zaakje kost, en dat behoeft ook niet,’ sprak hij zacht. ‘Doch hij is het dubbel waard en al blijft hij nu alleen secretaris, hij heeft zich niet te beklagen, want inderdaad, zoo iemand, dan is hij het, die in waarheid kan zeggen: ‘ik heb carrière gemaakt.’ |
|