| |
| |
| |
Koorn onder het kaf.
Het stadje S.... beleefde wederom een dier dagen, waarop het reine sneeuwkleed, dat de daken harer huizen bedekte, gedeeltelijk haar smerig aanzien voor het oog van den reiziger verborg, die nooit kon nalaten, al voorbijstoomende op te merken: ‘welk een vuil, armoedig uiterlijk dat S. toch had.’
Erger was het, wanneer een lid der afschaffers-vereeniging het plaatsje passeerde. S.... was toch slecht genoeg een groot aantal branderijen te bezitten, en waren de oude verweerde en zwart berookte muren van het stadje reeds buiten staat den gewonen reiziger aan te lokken, op de leden van genoemde vereeniging maakte ze den indruk, als van het hoofdkwartier des duivels.
Thans echter lag de sneeuw vele voeten hoog op stad en land. Haar oogverblindende witheid overtrof alles, tot zelfs de anders zoo heldere vederen der duifjes, die nu vuil en
| |
| |
smerig schenen, hoe rein de lieve dieren ook waren. Tegenover dat reusachtig tapijt, was geen concurrentie in helderheid van kleur mogelijk; wat wij gewoon zijn wit te noemen werd geel, het geele kreeg eene bruine tint, 't bruin werd zwart en het donkere stadje zag er dan ook voor het oogenblik niet veel slechter uit, dan zijne collega's in de buurt.
Het was reeds middag, en nog altijd sneeuwde het voort. De aschgrauwe lucht beloofde weinig beterschap, en de dichte vlokken vielen zoo langzaam en statig neêr, alsof zij zich bewust waren volstrekt geen haast te hebben.
Dat gevoel scheen ook een man te bezielen, die met de handen in de zakken, zeer op zijn gemak een der wegen opwandelde, welke naar S. leidde. Hij was omstreeks vier en twintig jaar oud, bizonder lang van gestalte en sterk van lichaamsbouw. Zijn zwaar blond hoofdhaar, dat hem tot op de breede schouders hing, de heldere oogen en regelmatige trekken, zouden hem een man van bizonder fraai uiterlijk gemaakt hebben, wanneer zijn gelaat niet eene uitdrukking van overmoed en ruwheid had gedragen en zijne trekken geene sporen van losbandigheid hadden vertoond.
De kleeding van dezen jongen man, die langzaam voortslenterde, was zeer slecht en bestond uit eene oude gelapte soldatenbroek, een duffelsch buis, met meer gelegenheid tot ventilatie dan noodig was, en een wollen muts. Hij scheen zich echter om de schrale bedekking van zijn lichaam niet te bekommeren, noch om den toestand zijner voeten, welke naar het schoeisel te oordeelen, verre van droog moesten zijn, want naarmate hij de stad naderde, vertraagde hij meer en meer zijne schreden.
| |
| |
Eindelijk bereikte hij toch de eerste huizen. Hier stond hij een oogenbiik stil, bedacht zich, richtte plotseling trotsch het hoofd op, schudde de sneeuw van zijne kleederen, en ging met snelle schreden door de straat. Na eenige smalle stegen doorloopen te hebben, bereikte hij de eigenlijke hoofdstraat van het stadje. Voor eene burgerwoning hield hij stil, en schelde aan. Hoe gewoon wij ook zijn, aan het net uiterlijk dier woningen, vooral in onze kleine provincie-steden, overtrof dit huis toch waarlijk den regel. Nergens waren de steenen van den voormuur netter afgezet, de deur en het houtwerk fraaier geschilderd, de gordijnen zindelijker, de koperen bel en dito gordijnroeden blinkender, in één woord, nergens was betere type te vinden voor die soort van burgerlijke netheid, welke den bewoner tot slaaf maakt van zijn eigen huis.
De glimmende deur ging open en de jonge man trad driftig binnen. Hij liep de dienstmaagd voorbij, zonder een woord te spreken, stootte de deur eener achterkamer aan het einde van den langen gang open, liet zich op den naastbijstaanden stoel neêrvallen, wierp zijn muts op den grond en kruiste de beenen over elkaâr. De dienstmaagd was hem op den voet gevolgd, met van verontwaardiging gloeiend gelaat; zij posteerde zich voor den indringer en vroeg hem op nijdigen toon:
‘Wat moet je hier hebben, man! Is dat een manier om een fatsoenlijk huis binnen te dringen. Ik zal....’
‘Je zult niets, Xantippe,’ viel hij haar ruw in de rede; ‘dan hier vuur aanmaken en me wat eten brengen.’
De vrouw zag hem oplettend aan. Zij scheen te begrijpen wien zij voor zich had en ging heen. In plaats echter te doen, zooals haar gelast was, liep zij snel de trap op, en
| |
| |
eene bovenkamer binnen. In dat vertrek, dat zeer fraai gemeubeld was, lag een jonkman op de sofa. Bij den eersten aanblik ontwaarde men eene sterke gelijkenis tusschen zijne trekken en die van den indringer, doch de uitdrukking van onbuigzame ruwheid op het gelaat van den laatste, werd bij den andere door iets verwijfds en droomerigs vervangen.
‘Meneer Arnold, ik geloof waarachtig, dat uw “slechte broêr” in huis is!’
Verschrikt sprong Arnold op. Hij scheen zeer ontsteld door het onverwachte bericht.
‘Ben je er zeker van, Leentje? Het is bijna onmogelijk, dat hij zich hier zou durven vertoonen. Hoe ziet hij er uit? Een groote ruwe kerel met lang blond haar en brutale manieren?’
‘Ja Meneer, dezelfde, precies zóó. Hij zei: dat ik een Xantippe....’
‘Gauw Leen, mijn hoed, mijn pels,’ riep de jonkman angstig, nam zijn hoed, greep met zijne smalle witte handen de zware met bont omzoomde jas, sloop de trap af en het huis uit.
‘Wel duivels,’ mompelde de dienstbode. ‘Die broer schijnt wel een menscheneter, dat meneer Arnold zulke lange beenen maakt. 't Is wat moois, voor je eigen bloed zoo aan den haal te gaan! In elk geval,’ ging zij voort, ‘betreft het een zoon uit het huis en hetzij die nu braaf of slecht is, van honger en koû mag hij toch niet sterven.’
Vlug liep zij naar de keuken en keerde terug met eene colossale hoeveelheid brood, vleesch en bier.
Gedurende hare afwezigheid was Meneer Arnold's ‘slechte broêr’, in dezelfde houding op den stoel naast de deur blij- | |
| |
ven zitten. De sneeuw aan zijne schoenen, die weder tot water was overgegaan, had een groote natte plek onder zijne voeten gevormd. Toen de meid het eten op de tafel plaatste, schoof hij nader bij en viel als razend er op aan, zoodat binnen weinige minuten een en ander verdwenen was. Intusschen had de dienstbode hem aandachtig gadegeslagen; hare oogen dwaalden van af zijn versleten buis tot aan zijn slechte schoenen, en een traan van medelijden welde op in haar oog.
‘Is u niet meneer Dolf Vorster?’ vroeg zij, toen hij gedaan had met eten.
‘Zoo iets; ja,’ was het vreemde antwoord. ‘Hoe heet jij?’
‘Ik ben Leentje, de dienstmeid.’
‘Is er niemand thuis, Leen?’
‘Neen,’ antwoordde de dienstbode, ‘meneer en de juffrouw zijn van daag uit de stad en meneer Arnold...... Meneer Arnold is zoo even uitgegaan.’
‘Natuurlijk; jij zult hem gezegd hebben, dat ik er was. 'n Beste, hartelijke kerel, mijn broer, vind je niet Leen?’
‘Meneer Arnold is een braaf en fatsoenlijk mensch,’ merkte zij op. Dolf begon te lachen, dat de meid er van schrikte.
Zóó ruw en hard werd in het huis nooit gelachen.
‘Ja, m'n broêr is veel braver en fatsoenlijker dan jij,’ spotte hij.
‘Dan ik?’ riep Leentje, in den hoogsten graad verontwaardigd. ‘Ik zou wel eens willen weten, wie een haar van m'n hoofd zou kunnen krenken.’
‘'t Is toch waar,’ zei Dolf. ‘Hij is zoo braaf en fatsoenlijk, dat hij zijn eigen broêr liever van gebrek zou zien omkomen, dan hem een stuk brood geven; jij daarentegen bent
| |
| |
slecht genoeg om een vreemdeling eten te brengen en hem niet de deur te wijzen, zooals je toch wel gelast zal zijn.’
Leentje begreep thans zijne bedoeling. Ze schudde langzaam het hoofd.
‘Stel je maar gerust,’ riep hij woest ‘Als men voor mij de deur gesloten had, zou ik ze met geweld geopend hebben, want ik had honger. Begrepen? Anders kom ik niet hier; wees daar zeker van.’
Toen hij deze woorden had gesproken, hoorde Leentje den sleutel in de voordeur steken.
‘Groote God, meneer Dolf,’ riep zij verschrikt, ‘daar zijn waarlijk de oude luî terug.’
‘Welnu, wat zou dat? Laat ze komen!’ zei hij onverschillig, richtte zich op en bleef met over elkaâr geslagen armen, in het midden der kamer staan.
De oude heer en juffrouw Vorster waren een statig echtpaar, dat elkaar in trotsche houding, stijve kleederdracht en strenge gelaatstrekken niets toegaf. - Het slechte weder had hen nog in de wachtkamer van het station, bewogen niet op reis te gaan, maar dit liever eenige dagen uit te stellen. Het gelaat der oude juffrouw betrok reeds, toen zij de sporen van natte voeten in den gang gewaar werd, en met schelle stem riep zij al voortgaande, Leentje ter verantwoording.
Toen zij de achterkamer binnentrad en haren zoon bemerkte, wiens hooge gestalte rustig in dezelfde houding stond, verbleekte zij. Toorn fonkelde in haar oog en het bloed steeg haar naar het hoofd. Zij ging ter zijde om haren man binnen te laten, op wien de tegenwoordigheid van den zoon, een zoo mogelijk nog onaangenamer indruk scheen te maken.
| |
| |
‘Wat kom je hier doen, Dolf?’ klonk het tegelijkertijd uit beider mond, op een toon, als waren zij gereed den aangesprokene onmiddellijk aan te vallen.
‘Dat zal ik je dadelijk zeggen,’ antwoordde deze, scherp doch kalm. ‘Bewaar je rumoer en drukte maar. Denk niet, dat ik me daar veel van aantrek. Ik ben hier gekomen, omdat honger en gebrek mij daartoe noodzaakten. Tot nog toe heb ik me laten welgevallen, dat een ander met mijn rechtmatig aandeel strijken ging. Thans verlang ik daar zelf van te profiteeren, al is het slechts voor een klein gedeelte.’
De oude Vorster trad bleek van woede op hem toe. Blijkbaar was hij bij de woorden van Dolf in ziedenden toorn geraakt. Zijn bleek gelaat en fonkelende oogen bewezen dit, toen hij met zijn stok met zilveren knop naar de deur wees en bevend uitriep:
‘Er uit! schelm! Er uit!’
Dolf zag zijn vader strak in de oogen.
‘Ik zal hier niet blijven, wees dáár niet bang voor,’ zei hij. ‘Maar eerst wil ik met m'n lieve ouders spreken. Dat wil ik.’
De oogen van Vorster bliksemden; zijn gelaat vertrok zich krampachtig en den stok opheffende, gaf hij zijn zoon zulk een hevigen slag op het hoofd, dat het bloed over diens gelaat druppelde.
In een oogwenk was de stok in Dolf's handen. Met bovenmenschelijke kracht brak hij hem in kleine stukken en wierp die voor de voeten zijns vaders. Hij was op dit oogenblik zoo verschrikkelijk om aan te zien, dat zijn vader, nu doodsbleek, onwillekeurig terugtrad.
De thans opgewekte woestheid van Dolf's karakter kende
| |
| |
geen perken meer. Hij sloeg met de vuist op de tafel, dat alle voorwerpen daarop door elkaar tuimelden.
‘Ik wil je spreken, heb ik gezegd,’ brulde hij met vreeselijke stem, ‘en als je mij niet aanhoort, breek ik alles aan gruis, wat hier in huis is Ga zitten, zeg ik,’ ging hij als razend voort, ‘en luister: Van m'n jeugd af, heb je me behandeld als een hond, me dagelijks om de kleinste kleinigheden afgeranseld en mishandeld. Al wat in mij goed had kunnen worden, is door slagen en hardheid vernietigd en toen mijn sterk lichaam ondanks dat alles sterker werd, heb je me in de wereld geworpen en soldaat gemaakt. Nooit gaf je me blijken van genegenheid, nooit heb ik iets ontvangen dan verwijten en harde woorden, en ofschoon jelui in overvloed leeft en geld genoeg bezit, kreeg ik nimmer een enkelen stuiver. Ik ben gek geweest door me dat aan te trekken, maar toch deed ik het. Als ik zag hoe andere ouders voor hunne kinderen waren, had ik verdriet en dronk zooveel jenever als ik krijgen kon, om dat verdriet te verzetten. Eens toen ik dronken was, kwam ik in de kazerne, zag geld liggen, dat mijn' wachtmeester toebehoorde en stal daarvan één rijksdaalder. Hiervoor werd ik zwaar gestraft en weggejaagd. Maar dat is uw schuld, brave fatsoenlijke ouders! Door liefdeloosheid en hardheid heb je van mij een ruwen, slechten kerel, door sentimenteele overdreven dwaasheid van Arnold eene flauwe kwezel gemaakt. Hij was indertijd een flinke jongen, daar iets in zat; nu is hij eene verwijfde pop, tot niets in staat. Dat is het eenige wat ik je zeggen wil,’ ging hij voort, en sloeg wederom op de tafel, ‘en nu vraag ik, - neen, ik vraag niet, ik eisch: geld om schoenen en kleeren te koopen en een paar dagen
| |
| |
te kunnen eten. Het is het eerste en laatste geld, dat je me behoeft te geven; je zult later niet meer van me hooren, dat verzeker ik je.’
Een oogenblik zagen de ouders elkaâr aan Hetgeen Dolf gezegd had, was de waarheid, dat wisten zij wel, maar zij hadden het nooit zoo goed begrepen dan thans. Zij hadden zich nooit rekenschap kunnen geven van den even zeldzamen als hevigen afkeer, dien zij steeds van Dolf gehad hadden. Reeds van af zijne geboorte dagteekende die vreemdsoortige haat en naarmate de knaap opgroeide, was die voortdurend sterker geworden. Daarentegen vestigde zich al hunne ouderliefde op Arnold. Reeds tot mannelijken leeftijd gekomen, werd hij nog op de belachelijkste wijze vertroeteld. Ontdekte men zijne gebreken, en die waren talloos, dan trachtten de ouders die zelfs voor elkaar te verbergen, of, wanneer daarop slechts de minste kans was, ze op rekening van zijn vroegeren omgang met Dolf te stellen.
Tegenover de harde, scherpe verwijten van den laatste, begon echter het lastige geweten eenigszins te werken. Zonder een woord te spreken stond Vorster op, nam eenige bank biljetten uit zijne secretaire en reikte die met norsch gelaat zijnen zoon toe. Dolf nam ze aan, zette zijn muts op en vertrok zonder verder een enkel woord te spreken. Hij sloeg de straatdeur met zooveel kracht achter zich dicht, dat het gansche huis er van dreunde en liep de stad in, waar hij zich in verschillende winkels begaf en nieuwe kleederen kocht. Toen begaf hij zich in eene smalle straat, waarvan de huizen bijna uitsluitend werkplaatsen waren, trad een timmermanswinkel binnen en ging de trap op naar boven. Hij klopte
| |
| |
aan eene zijdeur, die onmiddellijk werd geopend door een meisje van omstreeks twintig jaren.
Zij ontroerde geweldig, toen zij Dolf plotseling voor zich zag.
‘Het schijnt wel, dat ik er uitzie als een wild dier,’ zei hij zacht en treurig. ‘Iedereen schrikt voor me; jij ook Anna!’
‘Neen, Dolf, ik schrik niet van je,’ antwoordde het meisje met bevende stem, ‘maar natuurlijk ben ik ontsteld.... - Ik had niet verwacht je ooit weer hier te zien.’
‘Ja, ik begrijp het wel, Anna. Neem me niet kwalijk, dat ik nog eenmaal terugkom. Ik denk nu voor goed te vertrekken en ik had er behoefte aan, je nog eens te zien. Verder zal ik je niet lastig vallen. Leef gelukkig, Anna!’
Hij reikte haar de hand en wilde weer teruggaan. Groote tranen liepen over zijne verweerde, ruwe trekken.
‘Ga zóó niet heen, Dolf!’ zei het meisje. ‘Wacht even tot vader komt en drink een kop koffie.’
De jonkman trad het vertrek binnen, ging aan de andere zijde der tafel zitten, en hield den blik op den grond gericht.
Er heerschte eene pijnlijke stilte, die zij den moed niet hadden af te breken.
‘Je gaat trouwen, heb ik gehoord,’ merkte Dolf eindelijk op.
‘Ja,’ antwoordde zij zacht.
‘Met Willem Diemer, den wijnhandelaar?’
‘Ja,’ was wederom het bijna onhoorbare antwoord.
‘Je hebt gelijk Anna, groot gelijk,’ zei Dolf somber. ‘Willem is een oppassende jongen, die je gelukkig zal maken, zooals je dat verdient. Ik kan mij niet met Willem
| |
| |
vergelijken. Hij is braaf en fatsoenlijk, ik ben slecht en gemeen: hij is rijk; ik ben arm. Je hebt gelijk, Anna,’ ging hij voort en streek zuchtend de hand over de oogen. ‘Je hebt groot gelijk.’
Het meisje keek treurig voor zich.
‘De zaken van vader gaan niet naar wensch Dolf, en Diemer heeft veel geld: hij zal vader helpen.’
Een pijnlijke glimlach vertrok Dolfs gelaat; zijne borst zwoegde hoorbaar en het donkerrood, dat zijne wangen kleurde, toonde aan, dat zijn heftig karakter op het punt was weder los te barsten.
Hij stond op, en greep driftig de hand van het meisje.
‘Anna!’ sprak hij hartstochtelijk, ‘je hebt me nog lief, zooals vroeger; ik zie het, ik weet het, zonder dat je het zegt en ik ook, Anna, ik zou alles willen opofferen om je de mijne te noemen. Ik kan niet uitdrukken, wat ik gevoel, ik heb.... o God, Anna, ik heb je zoo innig lief, maar ik begrijp, dat je een plicht hebt te vervullen, en, hoewel ze zeggen, dat Dolf Vorster 'n gemeene kerel is, zou hij toch niet in staat zijn om je een oogenblik in verzoeking te brengen, dien plicht tegenover je goeden vader te vergeten. Vaarwel, lieve dierbare Anna, leef gelukkig,’ en den arm om den hals van het weenende meisje slaande, drukte hij haar een kus op de lippen en vloog de kamer uit, de trappen af en de straat op.
Hevig snikkende viel het meisje op haar stoel neder en weende lang. ‘Nooit zal ik Diemer trouwen,’ zuchtte zij, toen de tranenbron was uitgeweend. ‘Dolf of niemand!’
Zij zat nog lang stil en treurig voor zich heen te staren, totdat eindelijk het geluid van voetstappen in den winkel
| |
| |
haar uit hare mijmering wekte. Haar vader kwam de steile trap op en opende de deur van het nederig kamertje. Met zorg had Anna de sporen harer tranen weggevaagd, doch was daarin niet geheel geslaagd, althans, toen haar vader haar aanzag, bemerkte hij dat er iets buitengewoons was voorgevallen, en de schrik sloeg den timmerman om het hart.
Zoo weinig toch Dolf zich ooit op de toegenegenheid zijner ouders had mogen beroemen, zoo veel te meer had Anna daar reden toe.
Zij was het eenig kind van den timmerman van Langenhuijs, en werd door haren vader als het ware aangebeden. Hoewel reeds op nog jeugdigen leeftijd weduwnaar, wilde hij nimmer van een tweede huwelijk hooren, alleen uit vrees, zijner Anna eene stiefmoeder te bezorgen, die haar wellicht niet liefderijk zou bejegenen.
In de laatste jaren waren de zaken van van Langenhuijs aanmerkelijk achteruitgegaan. Niet dat hij te traag was of van zijn vak geen voldoende kennis bezat, maar een ongelukkige samenloop van omstandigheden waren hiervan de oorzaak.
Die achteruitgang van zaken was zoo sterk, dat hij dreigde geheel te gronde te gaan en toch was het slechts door den nood gedwongen, dat hij aan een voorstel van den wijnkooper Diemer, die in dezelfde straat zijne kelders had, gehoor gaf.
Diemer had een zoon, die smoorlijk op de mooie Anna verliefd was. De mooie Anna daarentegen vond Willem Diemer een vervelend ventje. Zij stond in die opinie volstrekt niet alleen, want zelfs Willem's vader, hoezeer diens braafheid en goed gedrag luid roemende, moest toch erkennen, dat het een droomerige, domme knaap was. Dat hij op Anna
| |
| |
verliefd geraakte, noemde de oude Diemer zijn eerste verstandige streek en het spreekt van zelf, dat de vader niets liever zag, dan eene verbintenis met een meisje, om haar gedrag en vlijt algemeen geacht.
De wijnkooper was een slim man, die van alle omstandigheden partij wist te trekken. Hij kende den stand der zaken van van Langenhuijs, en toen deze op eenen morgen de wijnkelders voorbijging, kwam Diemer de steenen trap op, naar boven.
‘Morgen, baas! Hoe gaat het!’ riep hij met de meeste welwillendheid en reikte den timmerman de hand.
‘Dankje, 't mocht wel beter,’ antwoordde deze, op zeer neerslachtigen toon.
‘Wel, hoe zoo? Toch geen ziekte of ongemak?’ vroeg de belangstellende wijnkooper.
‘Goddank, niet! Maar 't zijn slechte tijden. Zeer slechte tijden,’ en de arme van Langenhuijs schudde mismoedig het hoofd.
‘Kom, kom!’ riep Diemer vroolijk en klopte hem op den schouder. ‘Niet den moed laten zakken, kameraad! Loop even meê naar beneden en laten we eens bedaard een woordje praten.’
Beiden daalden de steenen trap af en traden in den gewelfden kelder, waar de eigenaardige lucht heerschte aan dergelijke bergplaatsen onafscheidelijk verbonden. Van Langenhuijs nam plaats op een der ledige tonnetjes, terwijl Diemer een flesch opentrok en een paar groote, zoogenaamde proefglazen, met lekkere sherry vulde.
Nadat zij te zamen gedronken hadden, zette Diemer zich, insgelijks op een vaatje, naast den timmerman neder.
| |
| |
‘Hoor eens vriend,’ begon bij, ‘ik geloof dat het er maar niks goed bij je uitziet. Niet dat ik me uit nieuwsgierigheid met je zaken wil bemoeien. Volstrekt niet; maar ik dacht zoo, dat er misschien wel een middel zou te vinden zijn, om wat verandering ten beste te weeg te brengen.’
‘Ik durf het haast niet hopen, Diemer. Zoo als ik zei: de tijden zijn slecht en, ik steek het niet onder stoel en of banken, want ik heb me zelven, Goddank, niets te verwijten, mijn affaire staat zwak.’
‘'t Spijt me vóor je, - waarachtig,’ hernam de wijnkooper, opnieuw de glazen vullende, ‘want ik weet, dat je van kindsbeen af een oppassend mensch geweest bent. Zooals ik echter zei, zal er nog wel een gaatje op te vinden zijn. Vooraf eene vraag: is je Anna al aan het vrijen?’
Van Langenhuijs bedacht zich een oogenblik en antwoordde daarna ontkennend; hij durfde Dolf's naam niet noemen.
‘Welnu,’ riep de vroolijke Diemer, ‘geef haar dan mijnen Willem. Hij is wel is waar geen bolleboos en niet van de snuggersten, maar daarentegen 'n brave jongen met 'n goed hart. Mijn karretje liep in de laatste tien jaren op 'n zandweg. Ik zit er warm genoeg in, en als je wilt toestemmen, zullen we als vrienden elkaar uit elke ongelegenheid helpen. Afgesproken?’
Van Langenhuijs nam de hem aangeboden hand.
‘Dank je voor je aanbod, Diemer. Je zoon is zeker 'n fatsoenlijke jongen en ik zal er mijne dochter over spreken, maar als ik zie, dat het voor haar eene opoffering is.... dan.... je weet Diemer, 't is alles wat ik op de wereld bezit....’
‘Afgepraat, afgepraat,’ zei deze en schudde den armen
| |
| |
kerel met hartelijkheid de hand. ‘Ik respecteer je gevoelens, hoewel ik drommels graag zien zou, dat m'n jongen eene knappe vrouw kreeg.’
Anna's vader had haar zijn gesprek met den wijnhandelaar medegedeeld. Zonder zich een oogenblik te bedenken, had zij het offer gebracht en de zaak stond op het punt hare beslissing te krijgen, toen de plotselinge verschijning van Dolf Vorster, Anna's gemoed in oproer brengen kwam.
Haar vader vermoedde wat er gaande was; men had hem meêgedeeld, dat de zoon van Vorster in de stad rondliep, na met zijne ouders een hevigen twist gehad te hebben.
‘Hoe is het, Anna, scheelt er wat aan?’ vroeg hij vriendelijk. Zij wilde antwoorden, doch de woorden bleven haar in de keel steken. Van Langenhuijs bemerkte, hoe zij ontsteld was en eene doodelijke bleekheid haar lief gelaat deed samentrekken. Dat was te veel voor den armen timmerman. Hij kon, als het noodig was, veel verdragen, maar zijn kind te zien lijden om zijnentwil, zijne eenige dochter, die hij boven alles liefhad, dàt kon hij niet.
De tranen schoten hem in de oogen, toen hij voor haar stond en met zijn vereelte hand hare zachte lokken streelde. ‘Wees gerust, kindlief!’ zei hij. ‘Wees gerust. Met Gods hulp zal ik beproeven een anderen uitweg te vinden. Je zult niet met Willem Diemer trouwen.’
Om de aandoening, die op zijn gelaat merkbaar was, voor de wereld te verbergen, was Dolf de nauwe steeg snel ten einde geloopen en den buitenweg opgegaan, in tegenovergestelde richting van dien, langs welken hij de stad was binnengekomen.
| |
| |
Het sneeuwde niet meer en er blies een felle Noordenwind, doch met de nieuwe kaplaarzen aan de voeten en goede kleeren aan het lijf, bekommerde hij zich weinig om de koude of de slechtheid der wegen, maar stapte door in de richting van de groote stad G.
Nadat hij drie uren had geloopen en het doel van zijnen gang reeds voor zich zag, begon het op den weg levendiger te worden. Het had in de laatste weken sterk gevroren, en de breede vaart, welke langs den weg liep, was met eene dikke ijskorst bedekt. Tot ver buiten de stad was de sneeuw ter zijde van de baan geveegd en tal van jongelieden beproefden hunne behendigheid in het schaatsenrijden op de gladde oppervlakte, niet zonder daarmede vaak op onaangename wijze kennis te maken.
Van tijd tot tijd stond Dolf stil, om dezen of genen goeden rijder na te staren en slenterde dan weer langzaam voort. Had hij zelf maar schaatsen gehad, hij zou die luidjes een les gegeven hebben.
Plotseling hoorde hij een luid geschreeuw achter zich en omziende, bemerkte hij eene vreeselijke ontsteltenis onder een groepje jongelieden, die hem juist achter elkaar rijdende gepasseerd waren. Hij liep de baan op en begreep door de ontstelde gezichten en nog meer door een groot windgat in het ijs, waarin het water golfde en heftig op en neerging, dat daar een ongeluk was voorgevallen. Snel greep hij een der omstanders bij den arm.
‘Hoeveel?’ vroeg hij.
De man kon blijkbaar niet spreken van schrik, en beduidde met de vingers het aantal twee.
Dolf wierp een blik in het rond, trok zijn jas uit, sprong
| |
| |
in het windgat en verdween onder het ijs. Met bleek gelaat en beklemde harten, zagen de bijeengeloopen omstanders angstig naar de open plek. Geen woord werd geuit; de adem werd ingehouden; een onbeschrijfelijk gevoel van angst had zich van ieder meester gemaakt, bij het zien dezer daad van zelfopofferenden moed. Een paar seconden verliepen; voor de toeschouwers waren het uren.
Eensklaps ging er een kreet van vreugde onder hen op. Niet ver van de plaats waar het onheil voorviel, stond eene fabriek. Door een ijzeren buis loosde die fabriek warm water in de vaart, waardoor althans op den dag, een ijsvrije plek bij den wal bleef bestaan. Dààr zag men de gestalte van Dolf te voorschijn komen en met zijn ijzeren rechterhand eene zware massa op den kant slepen. Het waren de lichamen der twee jongelieden, die elkaar vast omkneld hielden. Slechts een man van Dolf's kracht kon hen in dien toestand redden.
Het personeel der fabriek schoot toe, de drenkelingen werden naar binnen gedragen en Dolf volgde onder de luide dankbetuigingen en gelukwenschen van allen, die zijne moedige handelwijze hadden aanschouwd. Hij scheen zich daarom echter in het minst niet te bekommeren, maar volgde den directeur der fabriek, die hem in een goed verwarmd vertrek bracht, en hem andere kleêren uit zijn eigen garderobe verstrekte. - Nadat Dolf zich hierdoor, plus een goed glas brandewijn en een sigaar, hersteld had, beschouwde hij zich met welgevallen in den spiegel. Inderdaad was hij dezelfde man bijna niet meer. De directeur der fabriek, eveneens iemand van bizonder groote gestalte, had in de verwarring, een stel zijner beste kleêren afgestaan, zoodat Dolf
| |
| |
er in zijn nieuwe plunje zeer goed uitzag. Zeer tevreden met den aangeganen ruil, gevoelde hij zich weder zoo prettig alsof er niets was voorgevallen. Na nog een oogenblik toevens, ging hij vernemen of men er in geslaagd was de geredden weder tot bewustzijn terug te roepen. Tot zijne vreugde zag hij beiden in het salon van den directeur bij den haard zitten. Zij waren in groote dekens gewikkeld en zagen zeer bleek. Dolf was de kamer binnengetreden en wilde die dadelijk weer verlaten, nu er voor hen niets verder te doen overbleef.
‘Ik ben blij, dat jelui weêr in orde zijt,’ riep hij lachend. ‘Houdt je nu maar goed, hoor. Bonjour.’
Men riep hem echter terug. Een der jongelieden was opgestaan, greep zijn hand en drukte die in de zijne. Er lag in het open gelaat van den ongeveer zestienjarigen knaap, eene uitdrukking van diepgevoelde erkentelijkheid, die Dolf trof.
‘Wel?’ vroeg hij. ‘Wat is er van je dienst, jonker?’
‘Och, doe u mij het genoegen nog een oogenblik te wachten. Ik ga mij dadelijk kleeden, en zou graag met je meê naar de stad gaan; mijn goed is reeds hier.’
Dolf bedacht zich een oogenblik en zei toen onverschillig, dat hij wachten zou om den jongenheer te vergezellen.
Een half uur later waren beiden op weg, ondanks de aanmaningen van den tweeden geredde, die van een zwakkere constitutie scheen te zijn en zich blijkbaar zeer onwel gevoelde. Ondanks die ongesteldheid had hij echter zijnen redder, ware het slechts met enkele woorden, voor den bewezen dienst kunnen danken.
Dat denkbeeld scheen bij den zeer voornaam uitzienden
| |
| |
jongeling niet op te komen. Luid klagende over zijn eigen toestand, over het onaangenaam pijnlijk gevoel in zijne eigene gewrichten, over de krampen, waaraan hij zelf leed, dacht geen enkel oogenblik aan de gevolgen, die het ongeval voor hem zou gehad hebben, wanneer niet een man hem met levensgevaar had gered. Hij kon de zachte fauteuil en de warme dekens niet verlaten, en nam het zelfs zijnen vriend kwalijk, dat deze zich daartoe wel in staat gevoelde.
De jongeling, die met Dolf naar de stad wenschte terug te gaan, was klein en mager van gestalte. Zijne fijne gelaatstrekken waren zeer beweeglijk en schrander, en hoewel hij naast den reusachtigen Vorster gaande, bijna een kind geleek, dat met zijn vader wandelt, lag in den toon van zijne woorden eene kieschheid en fijngevoeligheid, die Dolf trof en hem achting inboezemde.
‘Mag ik intusschen uw naam weten?’ vroeg hij, terwijl zij al pratende hun weg vervolgden.
‘Ik heet Dolf Vorster,’ was het antwoord.
‘Mijn naam is Lodewijk van Baarnstede,’ hervatte de knaap. ‘Ik hoop, dat je hem goed onthouden zult. Den uwe zal ik zeker niet vergeten, want ik ben u mijn leven schuldig. Alles staat me duidelijk voor den geest en nog voel ik den krachtigen greep in mijn nek. Toen ik dien voelde, was ik zeker van mijne redding. Je bent 'n fameus sterk man!’
Dolf lachte, toen Lodewijk, met de bewondering, die jongelieden gewoonlijk voor een forsche gestalte aan den dag leggen, hem van het hoofd tot de voeten beschouwde.
‘Mijn vriend,’ ging de knaap voort op den opgewekten levendigen toon, die hem bizonder eigen was en iets aan- | |
| |
trekkelijks aan zijne woorden gaf, ‘heeft zich niet behoorlijk tegenover je gedragen. 't Is schande! Hij heeft je niet eens voor zijne redding bedankt. Hij behoeft zich nooit weder bij mij aan te melden; met dergelijke luî houd ik geen vriendschap.’
Hij zei dit zoo ernstig, dat Dolf hem verwonderd aanzag:
‘Bah! 't doet niets ter zake. Ik vraag hem geen dank. 't Is mij onverschillig, wien ik uit het water haalde. Men doet dat uit instinct, precies als een Newfoundlander.’
‘Dat geloof ik niet,’ riep Lodewijk vurig. ‘In elk geval is dat mijn zaak niet. Ik wil mijne dankbaarheid niet alleen met woorden, maar ook door daden bewijzen.’
‘Denk je dat ik vooraf geïnformeerd heb of er een arme kerel of een rijke onder het ijs zat?’ vroeg Dolf.
‘Natuurlijk niet. Uw daad is het uitvloeisel van een moedig en menschlievend hart.’
‘Noem het precies zooals je wilt, 't is me onverschillig,’ zei Dolf op zijn gewone zonderlinge manier. ‘Bedank me voor mijn hulp en trakteer me op eene fijne flesch, daar heb ik vrede meê, maar praat me niet van door daden bewijzen, of zoo iets, want dan ga ik dadelijk heen.’
Lodewijk bedacht zich een oogenblik. Hoezeer nog jong, begreep hij dat met dien man moeielijk iets was aan te vangen, en hij bracht het gesprek op een onverschillig onderwerp, om vooreerst wat afleiding te vinden.
Voor een zeer groot huis in een voorname wijk der stad hield Lodewijk stil, schelde aan en verzocht Dolf met hem binnen te gaan. Deze weigerde echter en er ontstond bijna een kleine twist tusschen hen, waarbij Lodewijk in zooverre het veld behield, dat hij Dolf de belofte afperste den
| |
| |
volgenden morgen bij de familie van Baarnstede de koffie te komen gebruiken.
Toen de knaap in het ouderlijk huis terugkeerde, werd hij van alle kanten omhelsd en getroeteld. Zijne ouders waren wel gerustgesteld, maar zooals met ouders gewoonlijk het geval is, kwam de ware geruststelling eerst toen de knaap zelf weder veilig in huis was. Met de opgewektheid aan zijn levendig temperament eigen, verhaalde Lodewijk zijne redding. Hij kon bijna geen woorden vinden om Dolf Vorster lof toe te zwaaien, en hield niet op over hem te spreken op eene wijze, die de grootste belangstelling bij zijne ouders opwekte.
De Heer van Baarnstede, een rijk koopman, die, hoewel reeds zeer gefortuneerd, nog steeds zaken deed, peinsde op middelen om Dolf eene voldoende belooning te schenken voor den grooten dienst, dien hij aan zijn gezin bewezen had. Daar hij echter met diens toestand volkomen onbekend was, kon hij zich niet voorstellen op welke wijze die belooning zou moeten geschieden en besloot in elk geval, te wachten tot Vorster de beloofde visite zou maken.
Zonder in het minst te veronderstellen, dat hij de belangstelling der familie van Baarnstede in zoo hooge mate had gaande gemaakt, slenterde Dolf door de vroolijke hoofdstraten der stad, en toen de avond begon te vallen, begaf hij zich naar een zeer eenvoudig logement, waar hij zijn intrek nam.
Rustig zat hij in de gelagkamer en nuttigde met smaak den maaltijd, welken hij zich had doen gereed maken, toen hij plotseling familiaar op den schouder werd getikt. Hij
| |
| |
zag op en herkende in den man, die achter hem stond, een speelmakker zijner jeugd. Dolf was met deze onverwachte ontmoeting niet erg ingenomen. Het was hem zeer goed bekend, dat hij daardoor in het gezelschap van een doortrapten schelm kwam.
‘Zoo, ben jij hier ook?’ vroeg hij koeltjes en zonder met eten op te houden.
‘Ja, Dolf, zooals je ziet,’ antwoordde de jonkman, nam een stoel en ging bij de tafel zitten. ‘Hoe gaat het ouwe jongen? Leelijk van de soldaatjes afgekomen, hé!’
‘Je kunt die opmerkingen wel vóór je houden,’ hernam Dolf, wien reeds het bloed naar het hoofd steeg.
‘Och maat, maak je daar toch niet lastig over,’ riep de andere, terwijl hij met den elleboog op de tafel leunde en Dolf den rook van een stinkende sigaar in het gelaat blies. ‘Maak je daar niet lastig over, kameraad. Je bent de eerste niet, die met 'n rood paspoort den dienst verlaat, en je zult de laatste ook niet zijn.’
Deze woorden werden op luiden toon gesproken en trokken, zeer natuurlijk, de aandacht van de enkele personen, die mede in de gelagkamer tegenwoordig waren. De kleur was van Dolf's gelaat geweken; hij had mes en vork neergelegd en staarde doodsbleek, met fonkelende oogen den onbeschaamden gast aan.
Doch het was alsof deze ziende blind was.
‘En hoe maakt het je vader, die oude schelm?’ ging hij voort.
Een slag viel; een enkele slag, die donderend door de kamer klonk, en de onvoorzichtige beleediger rolde als een bal over den vloer. Alle aanwezigen schoten toe om eene vecht- | |
| |
partij te voorkomen, hetgeen echter onnoodig was, daar dit geenszins in Dolf's bedoeling lag. Men bemerkte dit trouwens spoedig en wendde zich dus uitsluitend tot den andere. Deze was er treurig aan toe. Het was geen kleinigheid met Dolf's kracht kennis te maken; de man, die dit ondervonden had, lag als levenloos op den grond. Men trachtte hem tot bewustzijn te brengen, doch tevergeefs en eerst een half uur later ontwaakte hij uit zijne verdooving, doch slechts voor enkele minuten. Daarna verviel hij weder in zijn vorigen toestand, waarop men hem te bed bracht.
Dolf was in de koffiekamer blijven zitten en middelerwijl geheel tot bedaren gekomen. De kastelein liep met norsch gelaat op en neder, tot hij eindelijk voor Dolf stil hield.
‘Dat is een gek geval,’ zei hij ernstig, blies een rookwolk uit zijn meerschuimen pijp voor zich uit en hervatte zijne wandeling.
Dolf antwoordde niet, ontstak een sigaar, kruiste zijn lange beenen over elkaâr en begon eveneens bedaard te rooken.
Toen de kastelein geen weêrspraak kreeg, bleef hij wederom voor zijnen gast stilstaan.
‘Ik zei dat het een gek geval is,’ herhaalde hij en liep opnieuw de kamer op en neêr.
‘Best mogelijk,’ antwoordde Dolf onverschillig.
‘Maar het gekste voor je zelf, vriend.’
Met minachting haalde Dolf de schouders op. Hij begreep niet dat het toedienen van een enkelen oorveeg, hem in onaangenaamheden brengen kon.
‘Als je den kerel niet dood hebt geslagen, dan scheelt het toch maar heel weinig,’ vervolgde de kastelein. ‘Ik houd het er voor, dat hij er gauw uit zal zijn.’
| |
| |
‘Wat zeg je? Dood?’ riep Dolf, verschrikt opspringende.
‘Ja,’ ging de kalme man voort. ‘Dood, zeker, of zooals m'n oudste zoon zegt, die veel boeken van Aimard leest: jagen in het land zijner voorvaderen.’
‘Hoe is het nu?’ riep Dolf met zenuwachtige drift. ‘Is het ernst of scherts?’
De kastelein ging 'n paar schreden terug, de deur der gelagkamer werd geopend, en een inspecteur van politie trad binnen, gevolgd door twee agenten.
‘'t Is ernst,’ zei de hospes bedaard met een blik op de binnentredenden. ‘'t Spijt me voor je, vriend, maar het was mijn plicht. Ik kon het niet nalaten.’
Dolf boog het hoofd. Voor een oogenblik schoot zijn gemoed vol, doch ook slechts voor een oogenblik. Daarna richtte hij zich op, en zag den Inspecteur van politie kalm en flink in het gelaat.
‘Ik ben tot uwen dienst,’ zei hij tot dien ambtenaar, en volgde hem na den kastelein op onverschilligen toon te hebben gegroet.
Aan het politie-bureau werd hij door een der commissarissen in verhoor genomen. Zonder omwegen verhaalde hij de toedracht der zaak, doch hoewel de commissaris moreel overtuigd was, dat Dolf de waarheid sprak en hem in andere omstandigheden verschoonend zou hebben behandeld, toen hij vernam op welke wijze de arrestant den dienst verlaten had, fronsten zich zijne wenkbrauwen en rimpelde zijn voorhoofd. Tegenover die omstandigheid was van consideratie geen sprake meer.
Toch bestond het geheele misdrijf in het stelen van enkele guldens. Voorzeker is dit zeer slecht, ook al zijn verzach- | |
| |
tende omstandigheden aanwezig. Hoevelen zouden echter naar waarheid kunnen verklaren, dat zij nooit, direkt noch indirekt, anderen hebben benadeeld ten bate van zich zelf? Zou het aantal van hen die nooit ten eigen voordeel of vermaak, door woord of daad, in stoffelijken of zedelijken zin, andere personen schade of verlies toebrachten, inderdaad zoo groot zijn? Wanneer men de verachting, waarmeê de groote menigte neêrziet op lieden in Dolf's toestand verkeerende, tot maatstaf nam voor de beoordeeling hunner eigene hoedanigheden, dan... ja, dan zou het aantal volkomen eerlijke lieden, de schoonste verwachtingen overtreffen.
Den volgenden morgen tegen twaalf uur, wachtte de familie van Baarnstede in haar rijk gemeubeld salon, met belangstelling de komst van den vreemden gast. Een uur ging echter voorbij en tot aller leedwezen liet de redder van den zoon des huizes niets van zich hooren.
‘'t Is jammer, dat die Dolf Vorster zijn woord niet houdt,’ merkte mevrouw van Baarnstede op. ‘'t Spijt me zeer.’
‘Mij ook,’ antwoordde haar echtgenoot. ‘Men vindt dikwer onder den burgerstand, een zekere soort van timiditeit, waardoor zij vreeselijk opzien tegen een bezoek bij vreemden.’
‘Maar dat is met Dolf niet het geval, pa,’ verzekerde Lodewijk. ‘Hij is er de man niet naar om verlegen of bloô te zijn. Ik zou wel durven wedden, dat hem iets is overkomen en hij niet bij machte is zijn woord te houden. Anders zou hij hier zijn, daar ben ik zeker van.’
De heer van Baarnstede glimlachte en stond van tafel op om te vertrekken. ‘'t Kan zijn,’ zei hij, ‘en dan zullen wij
| |
| |
hem eerst later te zien krijgen. Thans moet ik noodzakelijk de stad in. Mocht hij komen terwijl ik afwezig ben, tracht hem dan hier te houden tot mijne terugkomst.’
De heer van Baarnstede verliet zijne woning en begaf zich naar een kassierskantoor, waarmede hij zaken deed. Toen die zaken afgehandeld waren, sprak hij nog eenige oogenblikken over particuliere aangelegenheden, en verhaalde onder andere, welk ongeluk zijnen zoon den vorigen dag overkomen was en hoe de knaap gered werd.
‘Ei! Was dat uw zoon?’ vroeg de kassier. ‘Ik heb het voorval van een mijner klerken vernomen. Het is jammer dat de man, die zich zoo bereidwillig voor anderen in gevaar stelde, zich zelf niet daarbuiten weet te houden.’
‘Hoe zoo?’ vroeg van Baarnstede verbaasd.
‘Hij schijnt met de policie in aanraking gekomen te zijn,’ was het antwoord. ‘De juiste toedracht weet ik niet, doch ik zal van Eyk roepen, die weeet er alles van.’
De bedoelde klerk die toevallig met de geheele zaak van nabij bekend was, werd geroepen en verhaalde ze den heer van Baarnstede. Deze begaf zich daarop onmiddellijk naar het politiebureau en had met den commissaris, dien hij zeer goed kende, een lang gesprek. Het gevolg hiervan was, dat Dolf vrij gelaten werd onder borgstelling van van Baarnstede, tot den tijd, dat het proces zou aanvangen, tenzij middelen konden gevonden worden om de zaak in der minne te schikken.
Dolf Vorster was zeer verwonderd, toen hij uit het cachot werd gehaald en hem werd medegedeeld, dat men hem voorloopig vrij liet, doch zijne verbazing steeg ten top, toen hij vernam op welke voorwaarden dit plaats vond.
| |
| |
Des avonds zat Dolf in het vertrek van den heer van Baarnstede. Het was dien heer ernst iets voor den jonkman te doen, waardoor deze voor goed in betere omstandigheden zou geraken. De zonderlinge toestand waaruit hij hem gered had, en de min gunstige antecedenten daarbij aan het licht gekomen, maakten dit echter zeer moeielijk. Het was daarom, dat van Baarnstede dringend verzocht had de levensgeschiedenis van zijn protégé geheel te vernemen. Slechts dan kon hij zien, in hoeverre er kon geholpen worden, want daar de kerel, die den geduchten klap ontving, reeds, behoudens een gezwollen hoofd, weêr geheel hersteld was en niet aarzelde zich voor een handvol geld zelf in staat van beschuldiging te stellen, zou van eene verdere vervolging wel niets komen.
Hoewel hij in het eerst alle verdere hulp weigerde, voldeed Dolf toch, vooral op aandrang van Lodewijk, aan het verlangen van diens vader en gaf van zijn afgelegden levensloop een getrouw verslag.
Er was in dat verhaal voor van Baarnstede weinig bemoedigends. Wel bleek daaruit, dat Dolf geen man was van laag karakter, maar dat was alles.
Onrustig liep hij dan ook de kamer op en neêr, en aarzelde in het nemen van een besluit. Dolf bemerkte het en stond op.
‘'t Is zooals ik gedacht heb, meneer van Baarnstede,’ zei hij. ‘Het is beter mij mijn eigen weg te laten gaan. Ik wist wel, dat het moeilijk zou zijn iets voor mij te doen.’
‘Moeilijk is het,’ zei van Baarnstede, en zag met zijn verschenden blik Dolf in het gelaat, als wilde hij daaruit lezen in hoeverre hij hem kon vertrouwen. ‘Moeilijk is het,
| |
| |
maar toch wil ik het beproeven. Ga dus niet heen, maar luister naar hetgeen ik je zal voorstellen. In de tegenwoordige omstandigheden kan ik je hier te lande geene plaats bezorgen en ik wil dat ook niet, om twee redenen: de eerste is, dat je veel onaangenaamheden zoudt te verduren hebben; de tweede, dat je als in het minst geen zaakkennis bezittende, slechts een armzalige belooning zoudt ontvangen.’
‘Ja, ja,’ antwoordde Dolf ietwat scherp. ‘Hier valt voor mij zeker niets te doen, en daarom....’
‘Daarom moet je het land verlaten en ver weg gaan,’ viel de heer van Baarnstede in. ‘Je moet trachten je op te heffen uit den toestand, waarin je op het oogenblik verkeert. Zou je lust gevoelen om naar Indië te gaan?’
Dolf keek vreemd op, doch knikte bevestigend.
‘Welnu, ik heb in Batavia een succursale, waar handen tekort komen voor allerlei werk. In den loop der volgende week vertrekt een mijner schepen daarheen. Als je wilt, kan je met die gelegenheid vertrekken; ik zal voor je uitrusting zorgen, en wanneer je met lust en ijver verricht, hetgeen je op mijn kantoor in de kolonie te doen zult krijgen en tracht je voor het werk te bekwamen, zal het goed gaan. Dan is je fortuin gemaakt.’
De oogen van den jongen Vorster schitterden.
‘Ik zal niets beloven, Mijnheer,’ antwoordde hij. ‘Gaarne neem ik uw aanbod aan en wat ik doen kan, zal de tijd leeren.’
‘Aan beloften hecht ik ook geen waarde,’ merkte van Baarnstede op en zag op zijn horloge. ‘De zaak is afgedaan wat de plaatsing betreft; het verdere zullen wij afwachten. Had je wellicht nog iets te zeggen? Mijn tijd is zeer beperkt.’
| |
| |
‘Ja.... ik wenschte u wel eenig voorschot te verzoeken. De directeur der fabriek waarin uw zoon en ik, na ons waterpartijtje zijn opgenomen, heeft me bij die gelegenheid een stel kleêren verstrekt. Ik wilde hem de waarde daarvan teruggeven.’
Bereidwillig werd aan dit verlangen voldaan.
Den volgenden morgen meldde hij zich aan bij den fabrikant, doch deze wilde van geene vergoeding weten. Eerst na langdurigen woordenstrijd, liet hij zich in zooverre vinden, dat hij de helft nam der aangeboden som. Hij stortte dat geld in het ziekenfonds zijner werklieden.
Door Lodewijk vergezeld, vertrok Dolf naar Rotterdam. Zijne bagage was reeds ingescheept, en toen beiden aan boord stapten, vonden zij daar den heer van Baarnstede. Lodewijk was zeer verheugd over deze verrassing en uitgelaten vroolijk. Zijne opgewektheid vormde een scherp contrast met den ernst zijns vaders en de stille bedaardheid van den vertrekkende. Beide laatsten hadden reden om eenigszins in zich zelven gekeerd te zijn, want de plaatsing van Dolf en de aanbevelingen hem door van Baarnstede verstrekt, zouden voor hen òf zeer gunstige òf zeer nadeelige resultaten kunnen hebben.
Toen het oogenblik van vertrek daar was, het schip zich in beweging stelde en Dolf hen over de verschansing toewuifde, stond van Baarnstede's gelaat zeer somber. Hij was ongerust over den mogelijken afloop van hetgeen hij een onberaden stap noemde.
Zijn zoon zag hem verwijtend aan.
‘Foei, pa,’ zei de openhartige knaap. ‘Ik vind het niet
| |
| |
aardig, dat u 'n gezicht zet als 'n onweersbui, omdat Dolf op uw kantoor in Indië geplaatst is.’
‘Dat zijn zaken, waarover je voor als nog niet meê kunt praten, mannetje,’ antwoordde zijn vader.
‘Nu, het zij hoe het wil,’ riep Lodewijk. ‘Als er nadeel door mocht ontstaan, neem ik die op rekening van mijn erfdeel.’
Schertsend gaf van Baarnstede zijn ‘Benjamin’ een tik om de ooren, waarna beiden gearmd naar het spoorwegstation terugkeerden.
De lange reeks lichte rijtuigen bracht, als gewoonlijk, de heeren van ‘Weltevreden’ enz., naar hunne kantoren te Batavia. Het wemelde reeds in de pakhuizen aan de ‘kali bezaar’, van koelies, die hijgend en zwoegend, de aankomende en verzonden wordende goederen, haastig af- en aanbrachten, want de alles verzengende vuurbol stond reeds hoog aan den horizon.
Boven het gedruisch aan de bedrijvigheid bij het laden en lossen der inlandsche lichters verbonden, klonken van tijd tot tijd de stemmen der Mandoers of pakhuisbazen, het geschreeuw der limonade-verkoopers en de schel der ijsventers.
Reeds geruimen tijd zaten de klerken op de ruime en geheel voor het Indisch klimaat ingerichte kantoren, boven de pakhuizen en magazijnen, te arbeiden.
Een der uitgebreidste lokaliteiten langs de rivier was die,
| |
| |
waar de zaken der firma van Baarnstede reeds sedert jaar en dag gedreven werden. Hoewel de gewone drukte en beweging ook de belangrijkheid van hunnen handel evenaarden, heerschte thans onder het personeel eene merkbare stilte, waaruit duidelijk bleek, dat iets bizonders op handen was.
Inderdaad was dit het geval. De man, die sedert zeven jaren aan het hoofd der zaken stond, zou dien dag het land verlaten, om daar waarschijnlijk nimmer terug te keeren.
Hij was bij allen bekend; wat meer zegt, hij werd door allen geacht en bemind. Niemand was toch zoo rechtvaardig en welwillend, zoo gul en goedhartig, als de chef der firma, waartoe het talrijk personeel behoorde.
Dáárom was zelfs de minste inlandsche sjouwer dien dag in eene onaangename stemming, want ieder gevoelde, dat de aanstaande verandering geen verbetering zijn kon.
Tien jaren waren voorbijgegaan sedert den dag, waarop Dolf Vorster voor het eerst in de succursale der firma van Baarnstede als eenvoudig klerk was opgenomen, en thans stond hij reeds zeven jaren aan het hoofd der zaken.
Gedurende dien tijd had hij veel geld verdiend en een tamelijk vermogen verworven. De onbekrompen welwillendheid van zijnen chef, die over zijn gedrag meer dan tevreden was, had hem in staat gesteld voor eigen rekening eenige zaken te doen, en het geluk had hem gediend.
Nu hij echter begreep, dat hij genoeg bezat om daarvan in zijn eigen land naar behooren te kunnen leven, was het verlangen om terug te keeren bij hem ontwaakt.
In het eerst had Vorster getracht die zucht te onderdrukken, doch ze was steeds sterker teruggekomen en had hem eindelijk geheel overwonnen.
| |
| |
Het was niet zonder bezwaar, dat de heer van Baarnstede aan Dolf's verzoek om zich terug te trekken, gevolg had gegeven. Voortdurend ‘au courant’ van den loop der zaken, vreesde hij, dat de verandering hem zou benadeelen en - aardige tegenstelling - hij zag thans in het vertrekken van Vorster, meer moeilijkheden, dan hij voor jaren, bij het indienststellen gezien had.
Het zou moeilijk geweest zijn in den ernstigen, bedaarden man, die met Indische langzaamheid bezig was het beheer der zaken aan zijnen opvolger over te geven, den ruwen Dolf van vroeger te herkennen.
Met het oog op de plechtigheid aan het afscheid nemen verbonden, was hij geheel in het zwart gekleed. Zijn blonde krullebol was gevallen onder het wapen van den haarsnijder, en zijn gelaat had, door den invloed van het oostersch klimaat, een donkere tint aangenomen.
Geen zweem van onverschilligheid kenmerkte zijne woorden of daden, waaruit veeleer angstvallige nauwgezetheid, en zorg voor de hem toevertrouwde belangen, duidelijk spraken.
Nadat de overgave en overname der boeken en geldswaarden had plaats gehad, en alles eindelijk geregeld was, liet Vorster het personeel bijeen roepen en nam van hen afscheid met weinige, doch hartelijke woorden. Het kostte niet veel moeite te bespeuren, welken indruk dat afscheid op zijn onderhoorigen maakte; de beweeglijke trekken van menig armen inlander, spraken duidelijk van diep gevoeld leedwezen.
Ofschoon hij bedaard en weinig had gesproken, was Dolf toch merkbaar ontroerd, toen hij de plaats en de omgeving ging verlaten, waar een zoo belangrijke omkeer in zijn levensloop was aangevangen. Van een arm, onbeduidend jonkman,
| |
| |
had hij zich op die plaats, door inspannenden arbeid, tot een ernstig, geacht en welgesteld man weten te vormen, doch hoe sterk zijne gehechtheid aan het heerlijke Indië - ja zelfs aan het eentonig kantoor - ook zijn mocht, toch dreef hem een onbestemd, niet te onderdrukken gevoel naar zijn geboorteland terug, al was het ook dáár, dat hij bijna niets dan verachting, hardheid en ellende had ondervonden.
Zijne terugreis was tamelijk eentonig en vervelend. Behalve enkele oudgasten, die celibatair waren als Vorster, bestond het aantal passagiers uit familiën met een groot aantal ondeugende kinderen. Aan dergelijk gezelschap ongewoon, was hij dan ook dubbel verheugd, toen eindelijk Holland's kusten aan zijn oog opdaagden.
Met zijn ontzachlijke hoeveelheid bagage, nam Dolf zijn intrek in een der grootste logementen der koopstad, waar hij met de neêrbuigende vriendelijkheid werd ontvangen, die men gewoon is ten onzent voor zoogenaamde ‘rijke oosterlingen,’ veil te hebben.
Het lag echter volstrekt niet in zijne bedoeling in Nederland de rol van ‘het gouden kalf’ te spelen.
Hoewel hij in betrekkelijk korten tijd fortuin maakte, had hij gewerkt - voor Indië veel en hard - en slechts daaraan dankte hij hoofdzakelijk zijn vermogen.
Zij, die langs dien weg rijk worden, zijn zelden verkwistend. De waarde van het geld is hen te goed bekend om tot buitensporigheden over te gaan, en het verkrijgen van hun bezit, kostte te veel opoffering, ging met te veel moeite gepaard, dan dat zij niet alles zouden vermijden, wat tot vermindering hunner inkomsten aanleiding geven kon.
Eenige dagen na zijne aankomst, vertrok Dolf naar G....
| |
| |
om den heer van Baarnstede te bezoeken. De vreugde der familie was buitengewoon groot, toen zij den man in hun midden zagen, die op zoo zonderlinge wijze tot hen in betrekking stond, en boven alle verwachting hunne zaken met zooveel ijver had behartigd.
Voor Lodewijk, die van een tengeren knaap een flink man geworden was, bestond nog grooter reden tot tevredenheid.
Hij had den lof, door zijn vader voortdurend aan Vorster's uitmuntend gedrag en bekwaamheid toegezwaaid, zich steeds aangetrokken, alsof een deel daarvan hem persoonlijk toekwam. Daar de oude heer daarover gaarne uitweidde, was Dolf herhaaldelijk het onderwerp geweest hunner intieme gesprekken, en meermalen had papa schertsend gedreigd, het nadeel door hem aan de familie toegebracht, op Lodewijk te zullen verhalen. Bij dergelijke gelegenheden, verklaarde de jonge luitenant daarentegen, dat hij plan had, het voordeel door Vorster's beleid en zaakkennis voor hunne zaak verkregen, van den ouden heer op te eischen.
Toen men dan ook de aankomst van den ouden bekende vernam, had mevrouw onmiddellijk last gegeven, alles tot het vieren van een klein, maar luisterrijk familiefeest in te richten, en de ontvangst, die Dolf ondervond, overtrof dan ook zijne verwachting zoodanig, dat hij bijna niet wist of al de toebereidselen, die opzettelijk gemaakt waren, wel ter zijner eere waren daargesteld.
Terwijl hij des middags met de familie aan tafel zat, steeg Lodewijk's verbazing tot den hoogsten trap. Hij kon zich bijna niet voorstellen, dat de ruwe onverschillige kerel, waarmede hij voor jaren zoo zonderling kennis gemaakt had, de- | |
| |
zelfde was als de statige man, die nu tusschen hem en zijn vader zat, met ernst en kennis van zaken sprak, en zich tegenover de dames zoo welgemanierd, geestig en voorkomend gedroeg, alsof hij zijne opvoeding in fijnbeschaafden kring had genoten. Het verwonderd gelaat van den jongen man trok Dolf's aandacht, en hij glimlachte om de ongekunstelde verbazing, die daarop te lezen stond.
‘Ja, je moet het me niet kwalijk nemen,’ merkte Lodewijk op, ‘maar de verandering, die je ondergaan hebt, is zóó groot, dat ik waarlijk mijn oogen en ooren niet gelooven kan.’
Vorster lachte hartelijk.
‘Ik zal je de reden daarvan meêdeelen, mijn waarde. Toen je mij voor het eerst leerde kennen, was ik nog jong, en had nooit anders dan slechte bejegening en miskenning ondervonden. Dit maakte mij verdrietig, en daar ik te fier en te sterk was om dat te doen blijken, nam ik den schijn van ruwe onverschilligheid aan. Die schijn begon door gewoonte, op natuurlijkheid te gelijken. Toen ik echter van u en uwen vader, een mij onbekende vriendschap en welwillendheid genoot, door uwe tusschenkomst overal met voorkomendheid werd bejegend, en iedereen trachtte mij te onderrichten in hetgeen mij vreemd en onbekend was, ontbolsterde de ruwe schors zich als van zelf. Energie, lust en ijver ontwikkelden zich, en mijn sterk lichaam, waarop het Indisch klimaat zelfs geen vat scheen te hebben, stelde mij in staat te leeren en te werken, als anderen afgemat door de hitte, sliepen of luierden. Ik had een tweeledig doel: mij zelven op te heffen, uit den ellendigen toestand waarin ik mij bevond, en uwen vader te bewijzen, dat hij wèl gedaan had, ook voor zich
| |
| |
zelf, met mij een vertrouwen te schenken, dat ik door niets had verdiend, maar dat ik tot elken prijs wilde behouden en versterken.’
De oude heer van Baarnstede had aandachtig naar Dolf's woorden geluisterd.
‘Het doet me genoegen Vorster,’ merkte hij op, ‘dat je me die verklaring geeft. Je hadt mijn zoon het leven gered en als je eene geldelijke belooning hadt willen aannemen, zou ik je die ruim, zeer ruim geschonken hebben. - De loyale manier, waarop je dat afwees, was voor mij een brevet van eerlijkheid en ik schonk je mijn vertrouwen. Ik moet bekennen, dat men dit in den handel niet voorzichtig noemen zou, maar ik voor mij ben zeer verheugd, dat ik daartoe overging. Ter betere belooning van de eerlijkheid en trouw, waarmede je voor mijn huis gewerkt hebt, wenschte ik je thans als werkend deelgenoot in onze zaken op te nemen.’
Dolf was opgetogen, en thans werd het eerst recht vroolijk bij de Baarnstede's, die den avond met een zeer geanimeerd muziekpartijtje besloten.
Den volgenden morgen vertrok Vorster, ten einde, zooals hij zeide, een paar dagen uit de stad te gaan. Hij brandde van nieuwsgierigheid, om te weten, hoe het in zijn geboorteplaats toeging. Gedurende zijne afwezigheid had hij daarvan niets vernomen.
Onwillekeurig overviel hem voor een oogenblik een gevoel van beklemdheid, toen hij uit den trein stapte en het stadje binnenging. Er was weinig veranderd, sedert hij het verlaten had; zóó weinig, dat hem dit verwonderde. Alles was nog zwart en berookt, als vroeger. Langzaam doorwandelde hij de straten, en bezag de voorbijgangers, als trachtte
| |
| |
hij bekende trekken te ontmoeten. Plotseling stond hij stil, en staarde verbaasd op een naambordje, dat op de deur van een vrij aanzienlijk huis bevestigd was. Droomde of waakte hij? Was dat niet de naam van Anna's vader, den timmerman uit de smalle steeg? Maar dat was immers onmogelijk, want 's mans zaken stonden in der tijd zeer slecht. En toch, ‘J. van Langenhuijs, aannemer,’ stond er. De naam was juist, het beroep niet, maar dat kon veranderd zijn. Zou Anna's huwelijk met den wijnhandelaar...?
Dolf wilde zich overtuigen, hij beklom het bordes, schelde aan, en vroeg aan de dienstbode of de heer van Langenhuijs te spreken was.
De meid antwoordde toestemmend en geleidde den bezoeker in een fraaie zijkamer. Dolf liet zijn blikken in het vertrek rondgaan; het was met smaak gemeubeld en getuigde van welgesteldheid.
Na eenige oogenblikken kwam van Langenhuijs de kamer binnen. Dolf herkende hem dadelijk; het was Anna's vader, doch niet meer in hemdsmouwen zooals vroeger in de werkplaats, maar behoorlijk gekleed, en met het zelfvertrouwen in gang en houding, aan bemiddelde lieden gewoonlijk eigen.
‘Wat is er van uw dienst, mijnheer,’ vroeg hij Dolf en bood hem een stoel aan.
‘Ik kwam u spreken over een plan, dat ik gevormd heb. Ik wenschte dicht bij de stad G... eene villa te laten bouwen,’ antwoordde deze zonder zich bekend te maken.
De aannemer begon dadelijk over de zaak uit te weiden, noemde verschillende buitenplaatsen, door hem gebouwd, legde zijn bezoeker tal van teekeningen voor, die hij uiteenzette en waarbij tevens begrootingen enz. gevoegd waren.
| |
| |
Dolf koos een der plannen uit en verzocht die te mogen meênemen, om nader te beschouwen.
‘Met genoegen, mijnheer,’ zeide Langenhuijs. ‘Mag ik echter weten, met wien ik de eer heb te spreken?’
Vorster overhandigde hem zijn kaartje. Toen de oude man daarop den hem zoo welbekenden naam las, stond hij als verstomd van verbazing, en staarde Dolf onbewegelijk en met groote oogen, een paar seconden in het gelaat.
‘Je hebt mijn naam toch niet vergeten, vader Langenhuijs?’ zei Vorster, en reikte hem vroolijk glimlachend, de hand.
Van zijn eerste verwondering bekomen, toonde de oude man zich bizonder verheugd over Dolf's terugkeer en overstelpte hem met vragen; toen hij een en ander vernomen had, begon hij te verhalen van een erfenis, die hem ten deel was gevallen, hoe hij daarmede gespeculeerd had, dat zooals hem vroeger alles tegenliep, in de laatste jaren alles voor den wind was gegaan, maar van zijne dochter sprak hij geen enkel woord. Dolf zat op heete kolen.
‘En is Anna nog al gelukkig met Diemer?’ vroeg hij, toen er eindelijk gelegenheid was den woordenvloed van van Langenhuijs te verbreken.
‘Wat blief?’ riep deze verwonderd.
‘Of Anna nog al gelukkig is in haar huwelijk?’
‘In haar huwelijk?’
‘Wel ja, ze is immers getrouwd?’
Van Langenhuijs begon te lachen, alsof hem de grappigste geschiedenis was verhaald. Vorster werd ongeduldig: zijne nieuwsgierigheid was in den hoogsten graad geprikkeld. Hij had den ouden man de woorden wel willen ontrukken.
‘Wel kerel, weet je dát niet?’ zei eindelijk van Langenhuijs.
| |
| |
‘Anna is niet getrouwd en nu ze al naar de dertig loopt, vrees ik, dat ze er niet meer zoo gemakkelijk toe komen zal.’
Dolf werd vuurrood, en zweeg een oogenblik stil.
‘Vader Langenhuijs,’ zei hij daarna bedaard, ‘zooals ik je gezegd heb, ben ik door ijverig en goed gedrag, thans een welgesteld man, die in het minst geen jongensstreken uitvoert of in het zin heeft. Mijn levenswandel gedurende tien jaren is onbesproken; dat kan navraag lijden bij achtenswaardige personen. Wil je mij toestaan te beproeven, of Anna mij nog genegen is en mijne vrouw wil worden?’
De oude man haalde zijn zakdoek uit den zak, en veegde een traan weg.
‘Ja Dolf,’ antwoordde hij ontroerd. ‘Ik heb altijd gedacht, dat jij de rechte was geweest voor mijn kind, en dat zij daarom elk later aanzoek afwees. Ik wil wel bekennen, dat ik vroeger niet erg met je zonderlinge levenswijs ingenomen was, en met de anderen dacht, dat je tot weinig goeds in staat was. Nu alles echter zóó ten goede veranderd is, zal ik God danken als je Anna gelukkig kunt maken. Ga ze maar opzoeken in de tuinkamer: de laatste deur links.’
Anna zat voor het venster en hield zich met borduurwerk bezig. Zij was niet meer zoo tenger als vroeger, en haar gelaat, thans in den bloei van vrouwelijke schoonheid, kenmerkte groote vastheid van karakter. Tal van jonge en oude heeren hadden haar, vooral in de laatste jaren, het hof gemaakt, maar geen hunner had haar hart kunnen veroveren, dat getrouw aan hare vurige eerste liefde, nog altijd aan Dolf was gewijd.
Toch had zij reeds lang elke gedachte opgegeven, om hem ooit weêr te zien, en bovendien zou zij hem nimmer haar
| |
| |
hand geschonken hebben, als hij slechter en ruwer dan vroeger, was teruggekeerd.
Ook thans, dacht zij aan hem en aan zijn afscheid. Zij zag weêr de tranen in zijn oogen, zij voelde weêr zijn krachtige leden sidderen als riet, toen hij haar voor het laatst in zijn armen sloot, en als altijd, wanneer zij eenige oogenblikken alleen was, weende zij.
Snel droogde zij hare tranen, toen voetstappen in den gang weêrklonken. De voetstappen hielden voor de kamer stil, maar niemand trad binnen. Verwonderd stond Anna op en opende de deur... met een gil van schrik trad zij doodsbleek terug.
Daar stond Dolf, en hoezeer hij zich zelf had leeren bedwingen, hier en bij haar, kwam de oude Dolf weêr boven. In een oogwenk had hij Anna in zijn sterke armen, en drukte haar zwijgend, maar in uitgelaten vervoering, aan de borst.
Doch voor háár was de verrassing te sterk en zij was daarop te weinig voorbereid. De overmaat van geluk, schokte hare zenuwen; zij sloeg den arm om zijn hals en barstte, hevig snikkende, in tranen los. De goede vader van Langenhuijs was Dolf gevolgd, en droogde in stilte zijne oogen; hij kon zich niet goedhouden bij het geluk van zijn kind, dat wel groot moest zijn, daar de uiting gelijk was aan die der smart. Ook de gelukkige Dolf weende, en hij die hen een oogenblik in de tuinkamer gezien had, zou zeker gedacht hebben, dat dezen twee personen een groot ongeval was overkomen, wanneer het geluk niet, door hunne tranen heen, den glimlach van diep gevoelde zielevreugde uit hunne oogen had doen stralen.
Toen zij des avonds bijeenzaten, verhaalde Anna aan haren
| |
| |
Dolf eene treurige geschiedenis. Het was die zijner ouders.
De oude Vorster was vijf jaren geleden gestorven, en had een tamelijk vermogen nagelaten. Na zijn dood was Arnold, die nu vrij spel had, begonnen met veel geld te verteren, en allerlei buitensporige dwaasheden te begaan, waardoor het vermogen, dat zijn vader had nagelaten, binnen drie jaren geheel verteerd was. Zijn moeder had zich dit zoo aangetrokken, dat zij ziek was geworden. Doodarm, moest de oude vrouw thans van de liefdadigheid harer vroegere bekenden leven. en bewoonde een klein vertrekje in een armoedige buurt, terwijl Arnold, die haar thans niet meer kwam zien, een liederlijk leven van de ergste soort leidde.
‘Je zult je moeder toch gaan bezoeken?’ vroeg Anna, toen haar verhaal ten einde was.
‘Neen, Anna, maar ik zal wel zorg dragen, dat ze voortaan geen armoede meer behoeft te lijden.’
‘Och toe, Dolf, ga eens naar de oude vrouw. Het is toch je moeder, en als je wist hoeveel verdriet ze nog heeft, over de onrechtvaardige manier, waarop zij u behandelde, zou je werkelijk medelijden met haar krijgen.’
Dolf beloofde te zullen gaan. Het had hem getroffen, dat zijne moeder berouw had over hetgeen vroeger was voorgevallen, en den volgenden morgen begaf hij zich met Anna, naar de nederige woning.
Toen hij het eenvoudig kamertje binnentrad, verschrikte hij van de verandering, die zijne moeder had ondergaan. Het was niet meer het stuursche, terugstootende gelaat van voorheen, maar verdriet en vernedering hadden hare trekken eene onderworpen en lijdende uitdrukking gegeven.
Haar bleek gelaat werd nog witter, toen zij Dolf herkende.
| |
| |
‘Hoe gaat het u moeder?’ vroeg hij zacht, en reikte haar de hand.
De oude vrouw kon niet spreken. Bevend legde zij hare magere hand in die van haren zoon, en weende.
Het werd Dolf eng om het hart.
‘Nu moeder,’ zei hij, ‘laat oude zaken rusten. Ik wil hopen, dat er nu een einde aan uwen treurigen toestand gekomen is. Ik heb wat gewonnen, u wat verloren; wij zullen trachten met het mijne, nog gelukkige dagen te beleven.’
Zijne moeder schudde het hoofd.
‘Neen, Dolf. Gelukkig nooit. Ik heb slecht gehandeld tegenover je, en ofschoon ik zwaar gestraft ben, is mijne schuld niet aangezuiverd. Ik mag geen onderstand van je aannemen; het zou mij op de ziel branden. Maar ik ween, omdat jij je moeder komt bezoeken, van wie je zoo weinig liefde genoten hebt. Kom hier, Dolf, geef me een kus; dan weet ik ten minste, dat je mij vergeven hebt.’
Ontroerd, omhelsde hij de oude vrouw, en ook Anna kuste haar. Zij had steeds voor Dolf's moeder gezorgd, zonder dat zelfs haar vader daarvan wist.
Ofschoon juffrouw Vorster eerst niet kon besluiten Dolf's hulp aan te nemen, beloofde zij toch eindelijk, en nadat haar zoon met nadruk gevraagd had, of zij hem ook dat genoegen niet doen wilde, na het huwelijk van Dolf en Anna, bij hen te komen inwonen.
In de onmiddellijke nabijheid van het heerlijke woud, dat de stad G... begrenst, staat de nette villa van Dolf Vorster. Vader van Langenhuijs had die doen bouwen, en ze wordt voor een der fraaiste van den omtrek gehouden.
| |
| |
Vorster is deelgenoot in de zaken der van Baarnstede's en een even nauwgezet en bekwaam administrateur, als een liefhebbend echtgenoot en trouwe zoon. Niets zou aan zijn geluk ontbreken, wanneer er niet een vagebond door de stad liep, die niet te helpen was, en den naam Vorster menigmaal met de ellendigste en slechtste zaken in verband deed brengen.
Die man was Dolf's ‘slechte broêr.’
|
|